D. Hillenius
Restjes weeshuis
Ordesa 20 Juli 1963. Toen wij de eerste keer met Tycho op reis wilden – hij was 10 maanden – kwamen er alle mogelijke betuttelaars in de weer. L. kwam zelfs met haar psychiater aandragen, vol afgrijzen over het te kwetsen zieleheil en dat het kind er nog jaren later moeilijkheden van zou ondervinden. Op die tientallen die zich vol bezorgdheid keren tegen het meenemen van kinderen op reis, is er nooit één die problemen ziet in het achterlaten bij verzorgers of in een tehuis.
Ik weet niet, misschien is dat bij elk kind weer anders, maar wat mij zelf betreft ondervind ik nu, na bijna dertig jaar, de herinnering aan het 4 weken verzorgd achtergelaten zijn in een Hervormd Weeshuis, als een niet verdwenen aantasting.
Een week voordat mijn jongste broer werd geboren, op mijn zevende verjaardag, werden mijn andere broer en ik door een tante, die werksterdiensten verrichtte in de familie, naar het Hervormde Weeshuis gebracht in de Volkerakstraat.
Ik herinner me van de eerste dag een man met lange witte baard, de directeur, manden met potten jam, kinderen joelend op de binnenplaats. De kinderen droegen een uniform in de stijl van de tekeningen van Jetses, in de boekjes van Ot en Sien, mode van ± 40 jaar tevoren. De meisjes droegen lang haar tot op de schouders (kort was toen mode), de jongens waren kaal met een kuifje van voren.
In het magazijn werd me een uniformpak aangemeten, korte broek tot over de knieën, buis van dezelfde stof, overlangs blauw en wit gestreept. Zwarte hoge schoenen en kousen. Voor de zondag een zwart lakens pakje met witte gesteven boord. Een van de geüniformeerde verzorgsters behandelde mijn haar met de tondeuse.
De afschuw, het gevoel van gevangen zijn, de terreur van
de hygiënische stenen gangen, van de grotere weesmeisjes die als verzorgsters meehielpen. De geur van het eten dat ik elke keer met angst tegemoet zag.
Na een dag gingen we met de trein naar Bloemendaal. Het tehuis heette Eben Haezer. Er was een klein mooi meisje Anneke, onbereikbaar ver in gewone meisjeskleren.
Op de zondagschool zaten we op aparte banken. Het tegelpad op de weg er heen heb ik later nog wel eens gemeend te vinden.
Er waren twee favoriete wandelingen, naar een hertenkamp en naar een kerkhof. Het hertenkamp was midden in een bos, met damherten, kalkoenen, pauwen. Ik heb het later nooit terug kunnen vinden.
De begraafplaats werd waarschijnlijk gekozen met de gedachte dat dat voor wezen, wat de meeste kinderen waren, interessant moest zijn. De surrealistische griezelindruk van graven waarop een soort glazen doos. Waarschijnlijk zaten daar foto’s in of kunstbloemen maar ik dacht dat je door het glas de dode mensen zou kunnen zien.
Mijn grootouders zijn een keer met mijn vader op visite geweest. Ze hadden kersen bij zich voor alle kinderen, wat ik overdreven vond.
Ik heb zo verlangd naar mijn moeder, zo om haar gehuild, dat toen ik thuiskwam, de brug over het Singel naar ons huis, en ik haar zag staan, alle concentratie op haar vervloog. Ze had haar haar kort laten knippen, ik vond haar ordinair.
26 Juli 1963. Valle de Roncal. In het 14e deel van het Journal Littéraire van Léautaud, het prototype van een dagboek, las ik de verzuchting dat herinneringen zoveel waardevoller zijn dan direct genoteerde belevenissen.
Grote moeite om te verteren wat hij schrijft over de bezetting van Frankrijk (1941 en 1942). Hoewel van tijd tot tijd tot hem doordringt dat de joden weggevoerd worden, hij noteert zelfs dat kinderen van hun moeder gescheiden worden, wat hèm toch direct zou moeten aanspreken, is het enige wat hij hierover formuleert dat les misérables altijd de zwaarste klappen krijgen. Maar geen verontwaardiging tegen de bezetter, wel tegen hen die – zoals Benda, Gide, Valéry en Duhamel – min of meer openlijk anti-duits zijn. De eerste
drie weigeren b.v. om de redactie van de N.R.F. over te nemen zolang daar iemand aan meewerkt die pro-duits is (Drieu la Rochelle). Léautaud hoont dan de onverdraagzaamheid van deze ‘democraten’.
Eén keer wordt maar twijfel geuit, of het wel zo goed zou zijn als de Duitsers winnen. Dat is wanneer de deportaties (maar niet speciaal die van de joden) hem verontrusten.
Ik doe grote moeit om dit te begrijpen, niet om het te billijken, maar om het contact niet te verliezen met iemand die ik nu meer dan twintig boekdelen met een soort vriendschap gevolgd heb.
Er zijn wel aangrijpingspunten te vinden in dit 14e Journaldeel.
1e | Voor Léautaud is een verovering als die van Hitler niet verschillend van de koloniale veroveringen der West-Europese landen. Met leedvermaak noteert hij het bericht dat Nederland zijn koloniën is kwijtgeraakt. Daarmee is hij niet voor Hitler, maar de rechtvaardigheid van de andere kant is iets waarin hij niet gelooft. |
2e | De Duitsers traden in publiek correct op. Er stonden hoge straffen – die uitgevoerd werden – op verkrachting en plundering door leden van het bezettingsleger. Léautaud contrasteerde dat met het optreden van Franse officieren na de eerste wereldoorlog in het Rijngebied. Burgers moesten van deze Herren van het trottoir. |
3e | Léautaud was er van overtuigd dat de kranten van weerskanten uitsluitend propaganda zouden bevatten en las ze dan ook niet, noch wilde hij naar de radio luisteren. Wel hechtte hij geloof aan het verhaal – omdat de moordenaar het zelf vertelde – van een Franse autowasser die tijdens de eerste wereldoorlog een Duits kind omhoog gooide en opving op zijn bajonet. |
In het licht van de Franse gedragsmogelijkheden zoals die zich uitten tijdens de oorlog op Madagascar, daarna in Indo-China en vooral Algerije, wordt de keus die men Léautaud zou willen voorschrijven minder duidelijk.
Daarbij komt dat hij het communisme verafschuwde en
dat hij alle niet-communistische deelnemers aan het volksfront beschouwde als domme, ijdele dupes van mooi klinkende idealen (Blum, Benda, Gida). Er zijn onverdachte verzetsmensen die daar nu, twintig jaar later, weinig op aan te merken kunnen hebben.
De vraag richt zich nu tegen mezelf. Waarom kost het me nog steeds moeite om Duits te spreken, waarom kost het moeite om beleefd antwoord te geven aan Duitsers die de weg vragen, waarom vind ik het nog steeds opmerkelijk als ik een sympathieke Duitser ontmoet, waarom kan ik nauwelijks erkennen dat het Duitse landschap – dat ik trouwens alleen op doorreis te zien krijg – hier en daar mooi is?
Was het niet een tekort aan objectiviteit – te vergeven op de leeftijd van 12 tot 17 jaar – dat ik zonder voorbehoud anti-Duits was, in aanmerking genomen dat de werkelijkheid van de jodenvervolging pas langzaam na de oorlog tot me doordrong?
Dat lag niet aan mijn ouders, die in het begin alleen maar spraken van het verraad der gevluchte koningin. En verder behoorden velen van mijn familie tot de kleine middenstand, waarin het schelden op joden even normaal was als het ‘s avonds opmaken van de kas.
Misschien was het alleen maar mijn afkeer van uniformen en discipline, de oude afkeer die nu een monsterachtige rechtvaardiging vond.
Ik ben voor een zo groot mogelijke vrijheid van het individu, die alleen maar kan bestaan bij een laks régime. Zo vreemd dat om dezelfde reden waarom ik met zo’n concentratie Léautaud heb willen lezen en kennen, ik zo diametraal tegenovergesteld van mening ben over militarisme, staat, discipline, uniform.
Om dezelfde reden wantrouw ik degenen die meer lijn willen brengen in de Nederlandse politiek, de stroomlijners van Europa, hervormers, ordelijke, hygiënische bestuurders.
Kort na de oorlog was er een studentencongres over Indonesië-Nederland. Bekassi werd door de Engelsen – Nederlanders werden nog maar op een paar plaatsen toegelaten – gebombardeerd. Een zeer voorzichtige, beleefde Indonesiër waagde het voor het publiek uit te spreken dat dit toch de
smaak van Putten opriep (de repressaillemoord door de Duitsers). Groot tumult. De toen nog machtige gestalte van de directeur van Artis, Sunier, liep als een vaandel van protest de zaal uit. Zo mooi dat diezelfde avond Trouw, het Christelijk blad dat daarna zo bloeddorstig als maar kon het vrijheidsstreven van Indonesië bestreed, dezelfde vergelijking maakte, als aanklacht tegen de Engelsen.
De socialist Vorrink vertelde in Twenthe dat het om de afzet van onze katoentjes ging. De socialist Drees met vaderlijk gezicht en kortschrift. De politionele acties. De nachtmerrie van gezag, uniform, discipline dreigde opnieuw vat op mij te krijgen. Mijn resultaatloze studie gaf geen recht op uitstel meer, ik moest in dienst.
De militaire keuring bevond mij geschikt, met als détail parachutistenenkels. Mijn weigering werd onderzocht door een gezelschap notabelen. Tevoren was ik door een vereniging van weigeraars geadviseerd wat ik zeggen moest: welke academische situatie men mij ook voorlegde, ik moest er bij blijven dat ik niet wilde doden. Als men mij zou voorstellen dat ik i.p.v. in dienst een jaar langer (dus drie jaar) in de mijnen of als hulp in een krankzinnigengesticht zou werken, moest ik direct accepteren: alles liever dan moorden.
Ik vond dat niet en bedacht dat wanneer de commissie serieus wilde onderzoeken of ik niets anders kon doen dan dienstweigeren, ik zo precies mogelijk moest zeggen wat ik meende, en me niet in de war laten brengen door bedenksels van idealisten waar ik niets mee te maken had of wilde hebben.
Wat het dienstvervangende werk betreft: ik was eens een hele werkdag in een kolenmijn. Interessant, ik wist zeker dat ik nooit meer een mijn zou willen betreden. En krankzinnigengestichten hebben me altijd de beste plaatsen geleken om krankzinnig te worden.
Het was een goede introductie dat één van mijn geloofsbrieven (brieven van andere notabelen, die voor de ernst van mijn overtuiging instonden) geschreven was door een verwoede koloniaal, die mijn houding betreurde. Men vroeg of ik als bioloog niet vond dat zonder verdediging met alle beschikbare middelen leven niet mogelijk was. Ik was het daarmee eens, maar zei dat mijn gevoelens tegen het doden ster-
ker waren dan mijn redelijke overtuiging dat het van tijd tot tijd nuttig kon zijn. De bekende vraag of ik niets zou doen als mijn moeder of mijn meisje voor mijn ogen verkracht en geslacht zouden worden, antwoordde ik met overtuiging niet met ja of nee. Ik zei dat ik mezelf heel goed in staat achtte om in bepaalde situaties, als vluchten niet meer mogelijk was, iemand te doden, in drift of in directe verdediging en dat ik het gezond zou vinden als ik daar geen schuldgevoelens van zou overhouden. Maar dat het niet om zulke zaken ging, maar om nu, nuchter in een kamer, te beslissen of ik iemand anders, die ik niet kende, over wiens beweegredenen men honderd jaar later nog van mening zou kunnen verschillen, die ik in ieder geval nooit zou kunnen kennen, het beslissingsrecht zou geven over mijn daden van doodslag. Dat ik dat nu, zonder een dramatische directe eis van daden, niet kon verantwoorden.
Ik begrijp niet waarom ze dit aanvaardden, ik pleitte niet op mijn onvermogen tot doden, maar op mijn onvermogen tot discipline, mijn behoefte aan anarchie. Ik ben de vriendelijke oude heren nog steeds dankbaar en denk met afgrijzen aan het oordeel dat een commissie van idealisten mij zou hebben gegeven. Dat was misschien zelfs een reden voor de oude heren om mij niet tot soldaat of gevangenis te dwingen, ik was voor hen niet gevaarlijk.
Een honderdtal jongens van 18 tot hoogstens 23 (mijn leeftijd) was gehuisvest in houten barakken, 16 per slaapzaal, twee bedden boven elkaar. Het werk bestond uit het omspitten van mooie heideveldjes met lavendelhei. Vaak vonden we nog in winterslaap gladde slangen, adders, levendbarende hagedissen. Er groeide ook de zeldzame chamaecypris wolfsklauw, die ik later nooit meer ergens gevonden heb.
In het begin verwachtte ik dat ik door de straffe dagindeling weer aan de studie zou kunnen komen, maar na een werkdag die om 8 uur begon en om 6 uur eindigde bleek al mijn energie uitgeput. Er was een kantine waar ik aan de andere jongens uitlegde dat dienstweigering biologisch gezien degeneratie betekende. De meeste kampbewoners, Jehovah-getuigen, Sabbathvierders e.d. waren fanatieker dan militairen, als militaristen.
Er was ook een enkele kunstenaar die me trachtte te over-
tuigen dat het noodzakelijk was voor mijn geestelijke gezondheid om me bij het onherroepelijke neer te leggen.
Eens in de twee weken mocht ik een weekend naar huis, eindeloze reis, troosteloos terug. Renzi kwam ook een keer naar Vledder, ondergebracht bij een landarbeidersgezin. Ik toonde haar mijn favoriete zandweg, die me aan zoveel andere, glorieuzer zandpaden herinnerde, in de Landes, bij Huelva, bij Pont-du-Gard. Ik rende achter een haas aan en viel in een droge greppel. We speelden met achtergelaten kiepkarretjes.
Men had mij aangeraden om herkeuring aan te vragen. Een psychiater zei dat ik grote kans maakte op grond van psychische moeilijkheden te worden afgekeurd, maar de kamparts lachte toen ik bij hem herkeuring aanvroeg. Je bent toch gezond? Er is toch geen inzinking? Heb je soms homosexuele dromen?
Toen ik twee maanden in Vledder was, kwam er een lang (4 of 5 dagen) Paasverlof. Ik genoot van de vrijheid. Mijn hersens hebben de soms nuttige eigenschap om kwaad dat niet direct vreet te ontkennen, weg te duwen. Ik dacht niet aan het kamp, als men het mij gevraagd had, had ik geen enkele naam van mijn barakgenoten kunnen noemen.
De laatste dag sprak ik met Renzi af dat ik door hongerstaking zou proberen vrij te komen. Ze gaf me een zakje rozijnen mee, voor de overgang, om per stuk lang op te kauwen.
Toen de trein stopte in Steenwijk en alles er nog was, de bus en later de barakken, de atmosfeer van alleen maar mannen, wist ik zeker dat ik niet langer mee wilde doen. Ik besloot niet meer te eten. Ik vroeg mijn kamergenoten het geheim te houden en deelde elke dag aan iemand anders mijn stuk vlees of spek uit, omdat dat precies afgeteld was.
Het kwam niet voort uit een bewuste strategie dat ik mijn hongerstaking geheim hield. Vaag vond ik het van slechte smaak getuigen om officiëel mede te delen dat ik zou hongerstaken totdat ik vrijgelaten werd. Ook bedacht ik dat men in een ziekenhuis bouillon in mijn bloed zou kunnen spuiten.
Ondanks dat ik me nooit in mystiekerige literatuur heb thuisgevoeld, had ik een vermoeden dat door niet te eten hoe dan ook mijn moeilijkheden zouden worden opgelost. Misschien een restje materialistische redenering: als de behoefte
aan voedsel was opgeheven, zou ik onaantastbaar voor de omstanders zijn. Men is vrijer wanneer men niets heeft dan wanneer men bezorgd is om zijn armoe te behouden. Wie niets heeft kent geen bedreiging.
Dit was voor mij geen theorie, maar een instinctieve zekerheid die in de practijk bevestigd werd. Negen dagen at ik niets behalve van tijd tot tijd een rozijntje. De geur van voedsel had na drie dagen geen effect meer op mij. Het rozijntje was geen voedsel maar een herinnering en een belofte. Ik deed gewoon mee met het omplaggen, al merkte ik dat ik heel gelukzalig stil kon staan, kijken naar dennen aan de rand van het veld.
De andere idioot van het kamp, Pootjes, zoon van de man die zichzelf koning van Nederland noemde, kon ook vaak zo stil staan, evenals ik omhangen door een lange, zwarte duffelse jas.
Na negen dagen merkte ik dat ik hard begon te trillen als ik enige inspanning verrichtte. Ik meldde me bij de kamparts, vertelde dat ik homosexuele dromen kreeg en verzocht te worden doorgezonden naar de rijkspsychiater. Het werd direct toegestaan.
Voordat ik vertrok vertelde ik een paar jongens in het kamp dat ik niet van plan was terug te komen en of zij tegen de avond de kampleiding wilden inlichten.
De psychiater woonde in Sneek. Een stadje met grachtjes. Ik had een zakje suiker bij me, als brandstof voor als ik niet verder kon. De psychiater vertelde ik precies wat er was, dat ik negen dagen niet gegeten had om van de dreiging van het kamp los te komen. Dat het me nu gelukt was, dat ik van zijn huis naar Amsterdam zou reizen en nooit meer op eigen kracht naar Vledder.
Hij raadde het me ernstig af, ze zouden marechaussées sturen om me op te halen. Toen betastte hij mijn buik die hol als een schaaltje was en hij beloofde me om Den Haag te melden dat hij me een geval vond om af te keuren.
De marechaussées hadden in dit stadium geen enkel dreigement voor mij. Ik kocht bij het station een stuk kaas, at er een klein brokje van zonder dat het iets met mijn evenwicht deed en reisde naar Amsterdam.
Op mijn kamer ging ik rustig liggen genieten van het zon-
nig uitzicht over de oude daken. Nooit heb ik tevoren of daarna zo’n toestand van zorgeloosheid gekend, een gevoel van onaantastbaarheid.
Ik werd verzocht om met een taxi te komen naar weer een andere psychiater, hij dacht zeker dat ik al van de graat viel. Ik ging met de tram, de zon scheen, alles was vrolijk. De man sprak ernstig en zei dat ik nu rustig naar huis kon gaan en dat ik weer kon eten, dat ik stellig zou worden afgekeurd.
Ik bleef vriendelijk halsstarrig. Ik voelde me best in deze toestand. Wanneer Hogerhand er anders over zou denken dan deze man, zou ik niet gauw meer dezelfde weg vinden, vooral omdat ik er dan minder in zou geloven. Het niet-eten had voor mij niet het handvat van een verdedigingswapen, maar was eerst vermoed en later gebleken een middel tot bevrijding van aantasting en dreiging.
Toen zei hij dat hij me als medicus verbood naar het kamp te gaan en dat hij dat ook door zou geven aan Hogerhand, dat die trouwens al getelegrafeerd was.
Zo kwam ik vrij. Ik kon weer eten, maar had daar geen behoefte aan. Het was uit redelijk inzicht, niet uit instinct dat ik tenslotte weer begon. Later kwam ter afronding nog een legerpsychiater die met mij over muziek praatte. Toen een telegram: om militair-medische redenen afgekeurd. Chaque métier a ses médecins.
Het kamp en allen die ik er toch twee maanden had meegemaakt vielen in een diepe put van mijn herinnering. Soms zie ik een dikke roodblozende Jehovah-doper op straat met zijn Wachttoren, die me toelacht en meneer zegt. In Groet kwam ik eens langs een vrolijk uitziend buitenhuisje, zoals stadsmensen zich dat zouden wensen. Een bruine man met militair geschoren kop, lichtblauwe hysterisch stralende ogen, brede spateltanden. De man die in het kamp Jeruzalem, Jeruzalem zong.
Ik werd binnen genood met vrouw en kinderen om zijn vrouw en kinderen te ontmoeten. Met ernst vertelde hij me – de gewendheid in zijn zinnen van een prediker – dat hij nog vaak aan mijn woorden terugdacht. Ik wist bij god niet welke woorden. Dan noemde hij namen van makkers. Ik was ze alle vergeten en interesseerde me niet voor wat er van ze geworden was.
Het valt niet te ontkennen, ik heb een slecht geweten t.o.v. die jongens. De eerste dag in het kamp, toen ik me op het nulpunt van mijn bestaan voelde, vertelde er een dat vóórdat hij bij de commissie was geroepen hij een half jaar in het militaire strafkamp Nieuwersluis was geweest. Een ander had drie maanden in een gevangenis gezeten, een cel delend met alle mogelijke misdadigers. Heel aardige mensen, zei hij, behalve de man die zijn eigen kinderen, jongens en meisjes naaide. Dat kon hij niet goed vinden.
Men vertelde dat door persoonlijk ingrijpen van Koningin Juliana deze maatregelen waren opgeheven. Een dienstweigeraar, ook als hij al soldaat of zelfs hoger in rang was, werd voortaan vrijgelaten tot op het moment dat de commissie bepaald had of zijn weigering aanvaard was of niet, dan ging hij naar Vledder of een vergelijkbare instelling, respectievelijk naar Nieuwersluis.
Als het waar is – en ik geloof het wel – heeft ons dure koningshuis toch zin. Een gekozen president, met honderdduizend afhankelijkheden, doet niet gauw iets dat zo simpel rechtvaardig is en dat maar ten voordele is van zo’n kleine, machteloze groep.
De meeste jongens genoten van het kampleven. Kantoorbedienden zagen het als een wat vermoeiende vacantie, boerenjongens (zeker de helft kwam van het platteland, onevenredig percentage) zagen het ook als vacantie, maar dan in de zin van verlichting van werk.
Ik geloof ook dat ze het oneervol zouden hebben gevonden om zich, zoals ik, met alle mogelijke middelen aan het gemeenschappelijk lot te onttrekken. Solidariteit is een instinct dat me zelden bespeelt, misschien omdat ik zo weinig soortgenoten herken.
16 Aug. 1963 Vrijdag. In Linares de Riofrio gingen we op bezoek bij Hermann Grün, een Duitser die al 36 jaar van uit Spanje musea over de hele wereld voorziet van vogels, eieren, zoogdieren, hagedissen etc. Ik wilde hem alleen even vragen of hij niet in de buurt een mooi plekje wist waar we zouden kunnen kamperen en waar ik misschien iets van salamanders zou kunnen vangen.
De man was ziek, bleek, met lange geelwitte haren. Sie
sind Holländer, sehen Sie mal meine Füsze an. Alsof Hollanders bekende veeartsen zijn. Zijn voeten zagen er uit als pompoenen, waar de tenen als kleine zijpompoentjes aan uitstaken.
Mooie verhalen over het vangen van lynxen, wolven, steenbokken en andere zeer zeldzame dieren. Vaak draaide het thema er om: wie lui is moet slim zijn. Zijn vrouw, ik schatte in de vijftig, ze bleek 65, jachtig nerveus, met hondeogen. Mitzi, Mitzi, riep de oude man om de minuut. Nu moest hij eens ijswater hebben, dan weer bier, of zijn sigaar (heel grote, Churchill-achtige) was uit of er moest een foto of brief aan mij getoond worden.
Als ze niet direct kwam, werd hij nijdig: komm doch mal her!
Tegen mij prompt weer zachtjes en vriendelijk, het ene oude oog meestal dicht. Alleen als hij ergens kracht bij wou zetten, ging het open.
Er moest eten voor ons worden aangericht. Het even langs komen dijde uit tot uren. Een goed maal, wat de vrouw voor het eerst een glimlach ontlokte. Terwijl wij aten – de vrouw at niet mee, de man bleef in de andere kamer op zijn stoel zitten – vertelde de vrouw dat haar man bijna geen vast voedsel meer at. Niet uit noodzaak, om ziekte of wat ook, maar hij lustte alleen nog maar soep, dan weer een paar lepels vruchtensap, de laatste tijd veel bier, wat geschraapte paprika. Terwijl wij aten, werd zij regelmatig geroepen om klachten in ontvangst te nemen.
Mein Mann ist nie zufrieden. Ik zei vergoelijkend dat dat uit verveling kwam, na 5 jaar in huis te zijn opgesloten, terwijl hij vroeger zo’n vrij leven gewend was. Maar ze schudde alleen zwijgend het hoofd.
Daarna moest ze mee van de oude om ons de kampeerplaats te wijzen. Heel mooi gelegen onder kastanjebomen, vlak bij een ijskoude bron. Ze bleef nog even bij ons om de mooiste plekjes te wijzen, hakkelend en onaf pratend.
Toen kwam haar verhaal, terwijl haar gezicht af en toe verprevelend samentrok. Ze vond het zo goed dat wij kennelijk van onze kinderen hielden. Zij had ook een kind gehad, een jongen. Maar haar man wou het niet. Na vier weken moest het zo lang bij de grootouders en zij zouden naar
Spanje. Daar zijn ze dus 36 jaar gebleven. Toen de jongen 12 jaar was, kon hij om de een of andere reden niet meer bij de grootouders blijven, misschien gingen ze wel dood. Hij werd dus naar Spanje gezonden. Zijn vader was niet te houden. Bij elk maal vond hij dat de jongen de lekkerste hapjes kreeg, de jongen kreeg het vaakst en het schoonst zijn linnengoed ververst. Na korte tijd moest de jongen naar een Duitse kostschool in Barcelona. Hij is niet meer bij de ouders geweest. In de oorlog was hij soldaat. Tegen het eind kreeg zijn moeder bericht dat hij in een Lazaret in Magdeburg lag, met schotwonden door hals en knie. Daarna kwamen de Russen en sindsdien ontbrak elk bericht.
Mein Mann ist Herrgott, er weisz alles besser, alles ist ihm Wurst. Kort voordat wij vertrokken vertelde de man dat hij één grote wens had: nog eens een dashond bezitten. Terwijl hij een harptokkelend gebaar maakte boven de plaats waar zijn hart moet hangen, zijn dichte oog even – hartroerend ditmaal – openend, zei hij: Ich lebe nur noch für einen Tackel. F en ik voelden ons na dit verhaal gisteren en vandaag, alsof we een ernstig ziektegeval in de familie hadden, lam, ziek, op de grens van huilen.
Ik wandelde een pad op, boven de bron, zoals de vrouw me gewezen had. Na enige tijd kwam ik op een hoge kam met aan weerszijden een prachtig uitzicht over de Peña de Francia. Rijen onbewoonde bergen achter elkaar, een woeste en verlaten indruk. Ik kon me voorstellen dat de vrouw hier vaak gewandeld had. De beboste welvingen zouden haar doen denken aan haar eigen onvruchtbare. De Duitse vrouw met hondeogen en niet van plan iets aan haar lot te doen, de basis van Sehnsucht.