[p. 138]
[Gedichten van Chr. J. van Geel]
Polder
Alleen te horen in het riet
verscheurt de wind de wind, verspild
aan snelle slaap van dagen en van nachten.
Een kraai krast in zijn zeilen
boven de sloot, bebloemde zwaan
op weg onder het dichte dak van waterplanten,
een veer van rouw, een vlinder in zijn bek.
Kou graast naast nacht,
hun zachte lippen maken groen blad dor,
de stille hoeven van de winter
gaan tot de grond, zij winnen veld,
gras krimpt, de hemel stijgt, lijft in.
Chr. J. van Geel
[p. 139]
Dood van een pad
Dichter bij de aarde –
aarde zelf die op wil springen – leeft geen beest,
uitspansel op poten.
Niet in het net van ouderdom,
niet bijziende doodgegaan:
wars van dood, in worstelen bekwaam.
Zweet om te vergeten, zonlicht zweet!
droog tot stof, tot as, minder dan aarde,
hem die dood nog springt op je gezicht.
Chr. J. van Geel