Dagboekbladen uit Genève
door Cola Debrot
21.6.1956.
Van het bestaan van het boek van Louis Dugas, over de ‘Grands Timides’, ben ik toevalligerwijs op de hoogte gekomen door de lectuur van een van de vele kranten, die ik dagelijks verorber. Het heeft toch wel zijn voordelen meer kranten te lezen dan strikt noodzakelijk is. Ik heb dadelijk in een boekhandel naar de lotgevallen van het boek van Dugas geïnformeerd. De knappe verkoopster met Houbigant-geur vertelde mij, dat het boek in 1922 is uitgegeven, dat het reeds lang is uitverkocht en als alle werkelijk goede boeken niet voor herdruk in aanmerking komt (zij glimlachte en verhoogde daarbij haar uitwaseming van Houbigant-lucht), maar verklaarde zich tevens bereid een poging te wagen om het antiquarisch voor mij te krijgen. In zoveel Houbigantlucht kon ik moeilijk anders doen dan mij van mijn ondeugende zijde laten kennen, weshalve ik fijntjes opmerkte, dat ik nog niet aan de antiquarische fase toe was, maar nog steeds in het teken van ‘Vient de paraître’ van ‘Virgo’ verkeerde.
Op straat neuriede ik enkele regels van Apollinaire, ‘tendre comme le souvenir’.
Ik heb, onder ons gezegd en gezwegen, het gehele boek van Dugas niet nodig. Ik weet er meer dan genoeg van. Het behoort tot de boeken, die reeds aan de titel hun bestaansrecht ontlenen. Les grands timides! Ik zou graag spreken van de ‘Slachtoffers van de Schroom’, een aardige maar bepaald onjuiste vertaling. De artiesten, die door de timiditeit worden beheerst, zijn lang niet allen slachtoffers van de schroom. Ik weet nog iets meer van het boek van Dugas, de literaire chroniqueur heeft en passant ook medegedeeld, dat Dugas de volgende auteurs heeft behandeld: Jean Jacques Rousseau, Benjamin Constant, Stendhal, Chateaubriand en Mérimée. Als men besloten heeft zich tot de Franse literatuur te beperken, dan had de keuze niet beter kunnen uitvallen. Ook de volgorde verdient alle lof! Jean Jacques is het enige slachtoffer van de schroom, de andere vier hebben er zich doorheen weten te slaan. Men zou Jean Jacques de ‘victime’, de andere vier de ‘débrouillards’ van de schroom kunnen noemen.
Men kan in aanzien staan als bekwaam bankdirecteur of als volleerde inbreker, en vrij zijn van iedere vorm van schroom, schuwheid, verlegenheid, kortom timiditeit, maar men kan geen artiest zijn en hier niet op een of andere wijze mee vertrouwd zijn. Iedere artiest kent de schroom, maar niet iedere artiest wordt er door beheerst. De beschroomde heeft meer dan zijn gelukkiger medemensen last van gespletenheid, hij bestaat uit twee personen: de ene, die handelt en de ander, die daarbij met de nodige luciditeit toeschouwt. De acteur behoeft in het geheel niet met histrionische eigenschappen behept te zijn, maar in het algemeen vertoont hij wel dramatische of spectaculaire trekken. Rousseau is wereldhervormer, Chateaubriand is schildknaap van het Christendom, Stendhal is een vurige minnaar, Mérimée is op avontuur uitgegaan en Benjamin Constant behoort tot de individuen, die altijd in de knoop zitten. Een tweede bijzonderheid van de timide mens is, dat de acteur reageert op de spectateur, die de dramatische eigenschappen van zijn dubbel-ik doorziet, door met alle hem ten dienste staande middelen zijn ware aard te maskeren. Ga maar eens de geschiedenis na van de timiden en al heel gauw zult ge twee bijzondere talenten bij hen gewaar worden: een scherpe psychologische intuïtie en, daarnaast, een ongewoon talent voor mystificatie.
De keuze van Dugas is uitstekend, maar dat is eveneens het geval met de volgorde, als zij tenminste naar de ernst van het geval is opgesteld. Het slachtoffer komt altijd vooraan, als hij eenmaal het offer zijns levens heeft gebracht (zie s.v.p. mijn gedicht ‘Het offer’ in ‘Bekentenis in Toledo’). Mérimée is zonder twijfel de maatschappelijkste onder dit vijftal. Zijn gesoigneerde stijl, met de neiging tot een ‘under-statement’, die aan verkilling (frigiditeit) grenst, verraadt aanstonds de beschroomde, maar wij hebben hier niet met een ernstig geval te maken; hij bevindt zich in de avontuurlijke sfeer van vendetta, banderillas en tarantella, waar genoeg dolkstoten worden toegebracht, maar geen enkele het hart van Monsieur Mérimée zal treffen. Hij is een bekwaam directeur van de monumentenzorg, hij heeft zich in ieder geval veilig gesteld. Chateaubriand staat er gans anders voor. Hij is het prototype van de reactionaire timide, hij maskeert zijn ware aard, van een uiterst gevoelige half-religieuze half-aesthetische per-
soonlijkheid, niet door de ‘under-statement’ van het getemperde woord, maar door de zwaarwichtigheid, een overstatement dus, van de legitimistische dogma’s en doctrines. In Nederland zouden wij met enige goede wil het verschil tussen Chateaubriand en Mérimée kunnen vergelijken met de tegenstelling Prof. Gerretson, die alle eigenschappen bezit van de chauvinistische hoogleraar en Jan Greshoff, die gevaarlijk veel eigenschappen gemeen heeft met de flap-uit op het voorbalcon; zij verfoeien en aanbidden beiden de gevestigde burger met een infantiele overtuiging, die breed wordt uitgesmeerd in de kolommen van de ‘meest gelezen’ dagbladen. Stendhal is in vele opzichten de antipode van Chateaubriand, hij vertegenwoordigt de beminnelijkste expressie van de beminnelijkste emotie. Hij is bij uitstek de man van het eenvoudige woord, hij behoorde niet voor niets tot de lievelingsschrijvers van Du Perron. Hij cultiveerde niet de frigiditeit van zijn vriend Mérimée, hij miste de beklemdheid des departementsambtenaars, hij had een voorkeur voor de losheid van zeden en warmte des harten, die hij vooral in Italië, zijn tweede vaderland, meende te hebben ontdekt. Hij is in ieder geval verre van het slachtoffer te worden van de timiditeit. De acteur laat zich niet paralyseren door de spectateur.
De tragedie van de timiditeit begint bij Benjamin Constant, de bekende Zwitser die, gelijk bekend, weinig prijs stelde op zijn Zwitserschap. Vele passages uit zijn dagboeken, brieven en novellen (Adolphe en Cécile) zijn er om het bewijs te leveren, dat bij deze lichtschuwe albino de acteur door de blik van zijn dubbel-ik werd gebiologeerd, hetgeen hem weerhield van bepaalde daden, zonder twijfel, maar hem evenzeer door zijn hysterische kortsluitingen tot de overdrijving van andere daden aanspoorde. In het leven van Constant komen momenten voor, die alleen in ernstige gevallen van timiditeit zich kunnen voordoen. Voorbeelden van deze wanstaltige kortsluitingen zijn zijn zelfmoordpogingen in Parijs en op het kasteel van Mézery, met de bedoeling de liefde resp. van Mlle Pourat en Mme de Stael te veroveren. In het tweede geval is het hem gelukt ook nog! Hij was zonder twijfel niet vrij van bepaalde hobbedebonkse schobbejakse eigenschappen, zo hoog in aanzien bij bepaalde dames uit hogere kringen.
– Smijt de kerel het raam uit, zo moet de Graaf van Montmorency zich in Mézery hebben uitgelaten, toen hem in de middernachtelijke stilte de hysterische zelfmoordpoging van de verliefde intellectueel werd gemeld.
De ware tragedie van de timiditeit met al haar dieptreurige consequenties, speelt zich af bij Rousseau, le pauvre Jean Jacques. In bepaalde levensbeschrijvingen van Jean Jacques Rousseau, naar ik meen ook in de biografie van Henriëtte Roland Holst, wordt een scherpe scheiding getrokken tussen de periode, waarin ‘La nouvelle Héloise’, ‘Le Contrat Social’ en ‘Emile’ zijn ontstaan en de periode, waarin de ‘Confessions’ werden geschreven. Deze scheidingslijn bestaat zonder twijfel, maar zij is minder wezenlijk en vooral ook minder ziekelijk dan in het algemeen wordt voorgesteld. In alle werken van Rousseau ziet men een poging een harmonische eenheid te scheppen tussen zijn persoonlijke verlangens en de maatschappelijke verplichtingen. In de eerste drie genoemde werken weet hij het radicale van zijn verlangens te maskeren door het revolutionaire van zijn protest tegen de bestaande orde te temperen (te mitigeren, zegt men tegenwoordig). Dat gebeurt in de ‘Nouvelle Héloise’, waar hij het doet voorkomen of hij de huwelijksnormen van de achttiende eeuw zou accepteren. Dat gebeurt in de ‘Emile’, waar hij après tout ook een stoïcisme predikt, dat bereid moet zijn zelfs de ‘lettre de cachets’ te aanvaarden, en in het ‘Contrat Social’, waar de doctrine van de vrijheden, die door het individu moeten worden prijsgegeven terwille van de verwerving ener nog verhevener vrijheid, uiteraard een achterdeur voor de willekeurigheden van Versailles openhoudt. De ‘Confessions’ vormen in dit opzicht een schril contrast met de werken, die vóór de ‘Lettre de la Montagne’ werden geschreven. De ‘Confessions’ moet als een roman worden gelezen en wel een roman, die het complot van Voltaire c.s. tegen J.J. Rousseau behandelt, of beter nog het complot van de wereld van de achttiende eeuw tegen de dagdroomwensdroomwereld van Rousseau. De ‘Confessions’, gelezen op de enige manier, zoals zij moeten worden gelezen, dus als een roman, blijkt niets minder te zijn dan de Franse achttiende eeuwse voorloper van de ‘Prozess’ van Kafka. De gebeurtenissen van 1789 hebben Rousseau in het gelijk gesteld: deze twee werelden, de 18e eeuw van Voltaire c.s. en de droomwereld van Rousseau, kwamen niet voor vreedzame co-existentie in aanmerking.
In Nederland komt het timide type zelden voor. Wij kunnen verschillende auteurs noemen, die aan dit type herinneren. Wij zitten dan in de sfeer van de grensgevallen. Ik heb al Gerretson en Greshoff genoemd, maar deze heren verliezen maar al te vaak hun luciditeit wegens hun gehechtheid aan de gemeenplaats (verfoeiïng of aanbidding van de gevestigde burger) of hun neiging tot de boutade niet ter verheldering maar ter omzeiling van het probleem. Ter Braak en Du Perron hanteerden de paradox meer als een afweer van de gemeenplaats dan als een maskering van hun ware aard. De schuwe Slauerhoff en de kwetsbare Vestdijk verkeren nog het meest in de nabijheid der timiditeit.
Nederland is niet het land van de timiditeit, maar van de intimiteit. Het vaderland van de timiditeit moet men zoeken in Zwitserland. Het is misschien wel identiek met la Suisse Romande.
22.6.1956
In de ‘Mémoires d’un Touriste’, op het ogenblik in
een goedkope uitgave bij Calman-Levy verkrijgbaar, heeft Stendhal zich aldus omtrent Jean Jacques Rousseau uitgelaten: – Eindelijk is het mij gegeven dit meer weer te zien, zo ruim, zo groots, zo prachtig in de omgeving besloten. De denkbeelden, die bij de mens erdoor gewekt worden, zijn van minder zwaarwichtige aard, van minder verheven allure dan bij de aanblik van de echte zee.
Dat dit meer wereldberoemd is, dankt het zonder twijfel aan Rousseau, die het tot ‘zijn’ meer heeft gemaakt en desalniettemin heeft men in de aantrekkelijke plaatsjes, die wij van verre aan de oever van het meer zien liggen, niet anders dan miskenning en geringschatting over voor deze grote figuur. In Savoye is zijn naam nog niet eens doorgedrongen. In de Zwitserse steden brengt men het niet verder dan dagelijks op hem schelden en, eerlijk gezegd, wij moeten er ons over verheugen.
In het belang van de grote man, die niet meer leeft, is het bepaald beter, dat hij grondig veracht wordt. Hoe onrechtvaardiger de gevoelens van de nabestaanden, des te langer zal zijn roem zich handhaven. De naam van Macchiavelli zal ongetwijfeld die van Montesquieu overleven. Hun verdiensten zijn gelijk, maar Macchiavelli heeft in zijn voordeel de grenzeloze haat van de schavuiten die Montesquieu heeft gemeend te moeten ontzien. Montesquieu is bovendien als een vermogend man gestorven, Macchiavelli daarentegen als een arme sloeber.
Zoals ik altijd in Genève doe, begin ik met naar de Promenade Saint-Antoine te gaan, terwille van het uitzicht op het meer. Vandaar slenter ik door de stad en, voordat ik mijn post afhaal en mijn zaken begin, richt ik mijn schreden naar het huis, waar Jean Jacques Rousseau in 1712 ter wereld kwam. Het werd onlangs gerestaureerd; het vertoont nu nog het meest gelijkenis met een van die vele gebouwen van zes verdiepingen, waarmede men tegenwoordig bezig is het stedenschoon van Parijs te bederven. Maar ik troost mij maar met de gedachte, dat ik zo vaak in de kleine kamer met de vooruitspringende balken geweest ben, waarin Jean Jacques Rousseau werd geboren. Ik had zelfs het voorrecht daar eens als bewoner een arme horlogemaker aan te treffen, die in het bezit was van de volledige werken van Rousseau, in een eenvoudige uitgave, maar hij kon het bewijs leveren, dat hij ze gelezen en begrepen had. Wij spraken een uur lang over het ‘Contrat Social’, het maatschappelijk verdrag, waarvan de voornaamste verdienste, naar het mij voorkomt, in de titel moet worden gezocht. In het algemeen kan men zeggen, dat de arbeiders in Genève in staat zijn redeneringen te volgen, die in Frankrijk ver boven het begrip van hunsgelijken zou uitgaan; daartegenover staat, dat zij in het geheel niet zo verrukt zouden zijn van de ‘Gamin de Paris’, noch van de bewonderenswaardige Bouffé, als de jonge arbeiders, die het parterre van het ‘Gymnase’ bezetten.
De vreemdelingen, vooral de deftige, zullen zich voortdurend ergeren over de arbeiders van Genève; zij laten zich niet makkelijk tot overdreven gedienstigheid verleiden.
Ik laat niet na mijn opwachting te maken bij het standbeeld van Rousseau, van halverwege de nieuwe brug bereikbaar. Ik zie het voor de eerste maal. De pet af voor de heer Pradier, de Geneefse beeldhouwer! Hij heeft oog voor antieke kunst, maar hij heeft ook oog voor de natuur; onder de hedendaagse beeldhouwers is hij de man, die het kundigst een arm of een been weet te modelleren. Stel eens voor, zijn marmerbeelden zouden in stukken gebroken en vervolgens begraven worden en men zou op een goede dag enkele brokstukken terugvinden, dan zou men ongetwijfeld niet weten aan welke eeuw deze fragmenten toe te schrijven, maar in ieder geval zouden zij met eerbied een plaats in een of ander museum vinden.
Het beeld van ‘Jean Jacques’, zoals het volk van Genève hem pleegt te noemen, is ongeveer acht voet hoog. De kop is indrukwekkend en zo van voren gezien maakt ook de hele figuur een uitnemende indruk. Jean Jacques zit recht tegenover het meer, dat hem zo dierbaar was. Hoe gelukkig zou hij geweest zijn als hij geweten had, dat men eens een standbeeld voor hem zou oprichten in zijn vaderland, dat hij zo ondankbaar waande en dat dit beeld nog wel juist op deze plek zou worden opgesteld.
Rousseau is in zittende houding voorgesteld; men ziet hem in een gedachte verdiept, een gedachte die hij op het punt staat op te schrijven. Zijn houding, geïnspireerd door de ‘Confessions’, is die van een man, die zojuist uit zijn bed gesprongen is om een gedachte die hem kwelt, vast te leggen. De bovenhelft van het lichaam wordt ternauwernood door een hemd bedekt. Het voetstuk is pas kortgeleden gereed gekomen; men heeft daarvoor een van die enorme granietblokken gebruikt, aangespoeld door de wateren uit de nabije Alpen, men weet niet vanwaar, glanzend gepolijst en van een fraaie grijze kleur.
Terwijl ik zo dit beeld stond te bekijken, bleef een voorbijganger naast mij staan. Ik knoopte een gesprek met hem aan. – Mijnheer, zo liet hij zich uit, 28 juni heeft men het feest van Jean Jacques gevierd, het was zijn geboortedag. Het was een feest voor de kinderen. Het begon met een optocht van ongeveer tweeduizend jongens en meisjes langs het huis waar hij geboren werd. Daarna trokken zij langs de straten naar beneden tot aan het meer om hier, aan de voet van dit standbeeld, de bloemen neer te leggen die ze in hun knuistjes droegen. U kunt zich voorstellen, Mijnheer, dat dit feest volstrekt niet door de overheid op touw werd gezet, maar zij heeft zich er evenmin tegen verzet. Dit jaar heeft ze zelfs drie Compagnies van de Nationale Militie opdracht gegeven de eindeloze stoet van tweeduizend
kinderen te begeleiden. Het spreekt vanzelf, dat in die stoet geen kinderen te zien waren van ‘de heren daarboven’ (zo worden de leden van de plaatselijke aristocratie genoemd, die in het bovengedeelte van de stad wonen, om en nabij de Promenade de la Treille). Het is het gewone volk, dat de verjaardag herdenkt van de man, op wie ons land zich zo graag beroemt. De aristocratie kan niets voelen voor deze grote persoonlijkheid, maar zij wacht er zich wel voor openlijk vijandschap te tonen. Het volk, dat de gevoelens van de prominenten kent, die ‘lui van boven’, eert Rousseau om vooral toch goed te doen uitkomen dat het deze gevoelens niet deelt!!
Nadat ik afscheid had genomen van de brave man, blijkbaar een opgeklommen arbeider, nam ik een veerboot en heb ik met een potloodstompje zijn woorden opgeschreven, die ik zo juist letterlijk heb weergegeven. Dit verhaal stel ik ver boven de uiteenzettingen, die ik aan de officiële diners te horen heb gekregen.
Tot zover Stendhal. Ook de hedendaagse toerist mag niet nalaten het standbeeld van Rousseau op het kleine liefelijke eiland, thans genoemd ‘l’ile de Jean Jacques Rousseau’ te bezoeken. Nadere gegevens worden gevonden in de Guide Bleu of in de Nederlandse ‘Gids voor Zwitserland’, minder volledig, maar m.i. overzichtelijker, samengesteld door A.L.C.A. van Nijnanten, uitgegeven bij Allert de Lange, Amsterdam.
23.6.1956
Wij bevinden ons in de eindfase van de werkzaamheden van de Commissie belast met het onderzoek naar de toepassing van de Overeenkomsten en Aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie, meestal genoemd ‘Commission for the Application and Recommendations’ of kortweg ‘Commission for the Conventions and Recommendations’. Ik maak deel uit van deze Commissie, als lid van de Nederlandse regeringsdelegatie en heb dus het grootste deel bijgewoond van de veertien zittingen, die meestal alleen de ochtenden, een enkele keer ook de gehele dag in beslag nemen. Ik heb er tegenwoordig in het geheel geen bezwaar tegen deze saaie karweien op te knappen; de voorstellen van de ‘maîtres de plaisir’, een boottocht in gezelschap van honderd personen op het meer, of een autotocht naar de besneeuwde flanken van de Alpen of een licht beschonken bezoek aan de nachtclubs vind ik, zo mogelijk, nog saaier. Welnu dan, the Commission for Conventions and Applications. Dit comié werd in het leven geroepen overeenkomstig artikel 7 van het Reglement van Orde en heeft de opdracht gekregen een onderzoek in te stellen naar en vervolgens verslag uit te brengen omtrent het derde punt op de agenda, hetwelk luidt: ‘Inlichtingen en Rapporten omtrent de toepassing van Overeenkomsten en Aanbevelingen’.
De werkzaamheden van deze Commissie zijn reeds door een Commissie van Vooronderzoek (de Commissie van Experts) voorbereid. Anders zou het ook een onmogelijkheid zijn voor een Commissie van meer of minder heetgebakerde politici dit werk tot een goed einde te brengen, vooral als men rekening houdt met het uitgesproken nihilistisch, in vele gevallen zelfs destructief karakter van een groot aantal der hedendaagse staatslieden. Hoe zei Richard III het ook weer? Macchiavelli is bepaald een engel vergeleken met velen dezer heren.
De meeste commissiezalen van het Palais des Nations zijn duisterder dan men in de zomer zou verwachten, mogelijk wel omdat het een regenachtige kille zomer is. Het klimaat van Genève is alleen aantrekkelijk bij zonnig weer, bij lage bewolking staat men in rechtstreeks contact met de ijskoude flanken van de Mont Blanc c.s. Vooral de vertegenwoordigers van de Overzeese Rijksdelen lopen zichtbaar te huiveren. Zaal XIV, waar onze commissie haar vergaderingen houdt, behoort tot de donkerste ruimten van het gebouw, het is in het souterrain gesitueerd. Men moet zich het interieur van een dergelijke zaal als volgt voorstellen: een lange langwerpige ruimte, waarvan het middengedeelte met drie rijen tafels, parallel aan elkaar lopend, is gemeubileerd; tussen de drie rijen tafels is de nodige ruimte opengelaten voor het verkeer. De middenrij wordt ingenomen door Regeringsvertegenwoordigers. De rechterrij (rechts ten opzichte van de bestuurstafel, loodrecht opgesteld ten aanzien van de drie tafelrijen der gedelegeerden), de rechterrij dan wordt bezet door de werkgevers en de linker tafels door de werknemers. De bestuurstafel bevindt zich op een lichte verhoging, met een traliehek van de commissieleden afgescheiden. Wat met dit traliehek wordt beoogd, zou ook de grootste wijsgeer na de diepste peiling niet kunnen mededelen of het zou moeten symboliseren de objectiviteit van het bestuur en de liefst aan geen spelregels gebonden partijdigheid der commissieleden. Achter deze verhoging bevindt zich, wederom iets hoger, een vijftal met glas afgesloten cellen, waarin enkele dames met koptelefoon meer of minder opzichtig acteren en zo op het blote gezicht alleen maar bezig zijn onhoorbaar te spreken; men zou kunnen denken aan een ‘red light district’, maar het zijn de simultaanvertaalsters, die de grote internationale conferenties opsieren. In deze commissie wordt in vijf talen vertaald, Frans, Engels, Spaans, Duits en Russisch. Het is een plezierige afleiding deze simultaan-vertaalsters achter glas in haar actie te volgen; zij bevinden er zich meestal met hun tweeën. Dit werk is dermate inspannend, dat het niet langer dan enkele minuten achtereen kan worden gedaan, zij moeten elkaar voortdurend aflossen. Het is opvallend, hoeveel knappe vrouwen men onder simultaan-vertaalsters vindt, knap van uiterlijk bedoel ik, maar men heeft er ook enkele onder, die minder aantrekkelijk zijn, enkele zo-zo bedoel ik, voornamelijk bestemd voor het eerbare burgerhuwelijk, en ook
enkele monsterachtige lelijkers die, wonderlijk genoeg, mirabile dictu bedoel ik in het latijn, vooral op de geestelijken of gewezen geestelijken onder de leden een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenen. Dit is een specialiteit van lelijke vrouwen, maar zij moeten dan ook spookachtig lelijk zijn. Het heeft mij altijd verbaasd, dat hierover nog niet een proefschrift is geschreven; ik zal er de heer Prof. Dr. Jhr. D. van Lennep op attenderen, hoogleraar in de psychologie te Utrecht, die er altijd op uit is met iets opvallends voor de dag te komen (vastleggen in mijn aantekenboekje, dat over enkele dagen natuurlijk weer onvindbaar is).
Aan de tegenovergestelde zijde bevindt zich de openbare tribune, wederom met een traliehek van de ruimte der leden afgescheiden, een traliehek, dat in dit geval dus niet aan zinrijkheid te kort komt. De tribune is meestal slechts matig bezet. Enkele hoogleraren in internationaal recht; enkele verdwaalde bezoekers, die zich de ogen uitkijken; enkele dames, die zich te goed doen aan de enorme prestaties van echt- en andere bedgenoten. Tussen het hek en de zitplaatsen is een ruimte opengehouden, bestemd voor tafels met documenten en enkele jonge vrouwen met existentiële haardracht en eigenwijze puntige tétons, belast met het beheer van de documenten die van nut kunnen zijn bij deze discussies vol voetangels en klemmen.
De bestuurstafel wordt bezet om te beginnen door de voorzitter, de heer Bar-Niv, de Regeringsafgevaardigde van Israël, een kleine bleke intellectueel, die niet veel moeite heeft de vergadering te leiden, hij is duidelijk een man met veel ervaring, die in de rustpauzen zijn gedachten laat gaan over de grote problemen van zijn land, niet alleen de problemen van het Midden-Oosten, maar ook de conflicten tussen de Zionisten, die alle Joden naar Palestina wenken en Judaïsten, die alle Joden een dergelijke ernstige stap ontraden. Aan zijn linkerhand zit de heer Posteraro, Italiaans afgevaardigde, die tot rapporteur is gekozen, een smalle, dichterlijke man, die evenmin veel moeite heeft de discussie bij te houden en als deze hokt zijn lectuur in een boek, dat hem bijzonder schijnt te boeien, voortzet. Ik kan het niet nalaten in een rustpauze naar de titel van het boek te informeren.
– ‘Il Diavolo’ van Giovanni Papini.
– Een toepasselijk boek in deze omgeving, meen ik te moeten opmerken.
– Het is op de index geplaatst, verzekert mij Signor Posteraro, vol trots, dat hij zich niet met weeë brave auteurs afgeeft.
– Op de index? vraag ik, en ik meende nog wel, dat de heer Papini zo goed stond aangeschreven bij het Heilig Officie.
– Dat was vroeger zo, maar sedert de publicatie van ‘Il Diavolo’ wordt hij als uiterst gevaarlijk beschouwd.
– …en is dus op de index geplaatst.
Signor Posteraro kijkt mij aan met grote droefgeestige ogen: Giovanni Papini wil de duivel bekeren.
– …en de kerk meent, dat de afvallige Engel voor eeuwig moet branden.
Ons gesprek wordt afgebroken. Het is hier geen plaats voor dichterlijke ontboezemingen.
Aan de rechterzijde van de voorzitter, de heer Bar-Niv uit Israël, hebben de functionarissen van het Arbeidsbureau plaats genomen om het bestuur en de commissie van dienst te kunnen zijn. Het is om te beginnen de vertegenwoordiger van de Directeur-Generaal, bijgestaan door de politieke en juridische secretaris. De politieke secretaris is een ‘ever smiling’ Amerikaan die onder alle omstandigheden het compromis nastreeft, de juridische secretaris daarentegen, een Franse intellectueel, een ernstige jonge man, die van geen wijken weet. De vertegenwoordiger van de Directeur-Generaal is een geaffaireerde Griek, die de ogen sluit (letterlijk, waarschijnlijk niet figuurlijk) als de tragedie van de Cyprioten wordt aangeroerd. De kunde dezer heren wordt slechts door hun bescheidenheid geëvenaard. De tafels der commissieleden worden, op enkele loffelijke uitzonderingen na, bezet door personen, die er op uit zijn onbemerkt te blijven. De omstandigheden laten het evenwel niet altijd toe. Als ik de ogen sluit zie ik vooral de volgende figuren.
Aan de tafel van de Regeringsgroep. Het Belgisch lid, van het blonde gedrongen type, dat de lichamelijke kracht van de landman (West-Vlaamse boer) paart aan het byzantinistisch vernuft van de intellectueel, die de neiging vertoont de discussies een ‘prolongement juridique’ of ‘philosophique’ te bezorgen, hij herinnert aan Prof. Hellinga, de linguist met een geniale tic uit Amsterdam; een rossige Engelsman, die zich verbergt achter zijn Oxford-accent, zijn dikke brilleglazen en zijn volle baard; een Fransman, die vele goede eigenschappen van de Fransman mist, onverstaanbaar antwoordt, op en neer wiegelt alsof hij zich nog op de kleuterschool bevindt; een neger uit Liberia, met kaal geschoren schedel en achterhoofd van religieuze lengte, die om zijn eigen woorden lacht; een dikke dame van achter het IJzeren Gordijn (naar ik meen Roemenië), die in een snel tempo lange getypte en geijkte verklaringen voorleest; Iberische vertegenwoordigers, die verdraaide opvattingen kleden in fraaie klassieke volzinnen; en tenslotte de Nederlandse vertegenwoordiger, een Antilliaan met zeegrijze ogen, met een uitdrukking beurtelings van de aandachtige rapporteur en van de patiënt, die lijdt aan ideologische of neuralgische pijnen.
De werknemersgroep wordt door vijf personen beheerst, die tegelijk ook vijf persoonlijkheden zijn. De heer Cool, een zware Belg, het voorbeeld van de union-
boss, die aanstonds met zijn smeuïg vervlaamste frans interrumpeert als de Regeringsvertegenwoordigers zich met ingewikkelde beuzelachtigheden (les balivernes) aan de hoofdzaak trachten te onttrekken. Een Fransman, met uitgesproken juridische begaafdheid en bekwaamheid, die te hulp geroepen wordt als de heren zich achter een legalistisch netwerk trachten te verschansen. Dan hebben wij een Braziliaanse vertegenwoordiger, die Iberische volzinnen in eenvoudige taal omzet, waarna ieder commentaar overbodig wordt. Monsieur Corneille Edoh-Coffi maakt ook deel uit van de werknemersgroep in deze commissie. Hij zit voor zich uit te glimlachen, hij heeft enkele dagen gemeend een vlossig baardje te moeten kweken; nu dit weer bezweken is onder de guillotine der gilette beperkt hij zich tot het strelen van zijn dunne snor. Hij staat voortdurend op het punt in lachen uit te barsten bij zoveel openlijke onoprechtheid aan de zijde der Regeringsvertegenwoordigers. Iets verder op zit een neger, met holle slapen, holle wangen en lange vingers, die te ver naar achter ombuigen als hij het moede hoofd steunt. Deze moede neger heeft zich ontpopt als de schrik der heren Regeringsvertegenwoordigers, terwijl hij zich toch alleen maar beperkt tot een hoogst bescheiden verzoek tot de voorzitter. ‘Mijnheer de President, ik zou het op prijs stellen, indien de Regeringsvertegenwoordiger van…. zijn laatste mededeling zou willen herhalen.’ Voor de meest malafide politicus blijkt het penibel te zijn aperte onjuistheden te herhalen. Men kan zo verstokt niet zijn, of men heeft iets behouden van het onschuldige kinderzieltje.
De werkgeversgroep wordt vrijwel uitsluitend vertegenwoordigd door een enkele persoon, Mr. Bellingham-Smith, van de Engelse werkgeversgroep. Het betreft een persoonlijkheid, zoals men die zelden aantreft op de Conferentie, zeker in de kring van de werkgevers. Het is een intelligente heldere man, vrij van dedain en iedere andere vorm van gekunsteldheid. Hij heeft met name de Dominikaanse afgevaardigde een onvergetelijk zuur kwartiertje bezorgd. De besprekingen hadden in grote trekken het volgende verloop. Eerst werden de algemene beschouwingen gehouden, dewelke zouden kunnen wijzen op een algemene verbroedering. De verschillende sprekers brengen hun hulde uit aan de Commissie van Experts, die het vooronderzoek heeft verricht, voor de nauwgezetheid en angstvalligheid (conscientiousness and painstakingness) waarmede zij dit werk hebben verricht zonder hetwelk dit comité onmogelijk in staat zou zijn om in zulk een betrekkelijk korte tijd zich van de haar opgelegde taak te kwijten. Het is, om alleen maar een enkel punt aan te roeren, geen kleinigheid om bijna 4000 rapporten uit de meest uiteenlopende delen van de aardbol te bestuderen en de saillante, subs. delicate, subs. epineuze punten uit te lichten en aan het Comité ter beoordeling voor te leggen. Vervolgens wordt wederom in een harmonische sfeer (nog altijd is er geen vuiltje aan de lucht), dank gebracht aan het Internationale Arbeidsbureau, dat aan de Commissie van Experts de nodige hulp en bijstand moet verlenen en bovendien met zoveel administratieve arbeid is belast. In het bijzonder wordt gereleveerd, dat het Bureau er dit jaar voor zorg gedragen heeft de documenten, tezamen vele honderden bladzijden druks, verscheidene weken voor de opening der zitting aan de regeringen toe te zenden, waardoor deze in de gelegenheid waren genoemde stukken lang voor de opening der bijeenkomst, te bestuderen. Van werknemerszijde wordt in het bijzonder gewezen op het belang van de deelname van de werkgevers- en werknemersorganisaties aan het werk van de ILO. In herinnering wordt gebracht, dat de ILO Constitutie aan de regeringen de eis stelt, dat zij aan de representatieve vakorganisaties afschriften zenden van de rapporten, die zij aan de Directeur-Generaal van het Arbeidsbureau doen toekomen. De heer Cool steekt reeds zijn grote Vlaamse wijsvinger waarschuwend op en wijst de regeringsgedelegeerden op het bestaan van Art. 23 lid 2 van de ILO Constitutie. De heer Bellingham-Smith sluit zich hierbij aan en wijst tevens op de absurditeit van landen, die overeenkomsten ratificeren, maar hun nationale wetgeving hier niet mede in overeenstemming brengen. De regeringsgedelegeerden trekken zich in het defensief terug, meten hun hulde aan de officiële organisaties breed uit en adviseren vooral toch hulp en bijstand te verlenen aan de jonge onderontwikkelde landen bij de bestudering der internationale arbeidsverhoudingen, de vorming van een doeltreffende arbeidsinspectie, en de vertaling van de documenten in de taal van het land. Na deze verkenningsmanoeuvres worden de algemene beschouwingen afgesloten en komen de speciale onderwerpen in behandeling. De discussies betreffen in hoofdzaak de volgende aangelegenheden:
1. | de rapporten uitgebracht over de geratificeerde overeenkomsten, |
2. | de rapporten uitgebracht over de geratificeerde overeenkomsten in ‘non metropolitan territories’. Onder ‘non-metropolitan’ worden onder de huidige omstandigheden verstaan alle landen, die hun buitenlandse betrekkingen niet zelf (dus door eigen organen) behartigen, |
3. | tegenstrijdigheden (discrepancies) tussen de internationale en de nationale regeling, |
4. | deelname van de werkgevers- en werknemersorganisaties aan het werk van de ILO, |
5. | de overlegging van overeenkomsten, aangenomen door de Conferentie, aan de organen die betrokken zijn bij de ratificatie dezer overeenkomsten. De overeenkomsten zouden, om een voorbeeld te noemen, nimmer door Nederland worden geratificeerd, in- |
dien zij niet door de Regering aan de Kamers der Staten-Generaal zouden worden overgelegd, | |
6. | de beschouwingen naar aanleiding van het standpunt dat de landen-leden innemen, en wel onverschillig of zij al dan niet hebben geratificeerd, ten aanzien van bepaalde overeenkomsten, die van fundamenteel belang zijn voor de harmonische ontwikkeling der arbeidsverhoudingen en speciaal met dit doel in de voorafgaande zitting door de Conferentie zijn aangewezen. In dit zittingsjaar worden behandeld het standpunt der landen-leden ten aanzien van de collectieve arbeidsovereenkomst (C.A.O.) en het Verdrag betreffende de gelijkheid van lonen. |
De discussies spelen zich in hoofdzaak af in de vorm van vragen, die aan de Regeringsvertegenwoordigers worden gesteld en de inlichtingen, die door deze worden gegeven.
Enkele voorbeelden dezer discussies mogen strekken als bewijs voor het bestaansrecht van de ILO, indien men althans een verbetering der arbeidsverhoudingen en wel in de ruimste zin genomen, voorstaat.
Voorbeelden van ontwijkende antwoorden (vaag, evasief).
Afghanistan. Een Regeringsafgevaardigde deelt mede, dat werknemers- en werkgeversorganisaties in een fase van wording verkeren (in the formative stage). Afschriften van de rapporten zullen overeenkomstig art. 23 van de ILO aan de organisaties worden toegezonden, zodra deze op rechtmatige wijze in het leven zijn geroepen (voorbeeld van een evasief antwoord van het Aziatische type).
Argentinië. De tegenwoordige regering is slechts gedurende acht maanden in functie en wordt geconfronteerd met het alles beheersende probleem van een reorganisatie van het administratieve apparaat na een situatie van jarenlange ontreddering. De Regering is zich welbewust van haar internationale verplichtingen en zal alles in het werk stellen om de geratificeerde verdragen toe te passen (voorbeeld van een evasief antwoord van het Zuid-Amerikaanse type).
Voorbeelden van zonderlinge antwoorden (antwoorden in het absurde vlak).
Columbia. In 1950 werd een Arbeidscode afgekondigd, die in vele opzichten in strijd is met de Internationale Arbeidsverdragen door Columbia in 1933 geratificeerd. De vraag is nu, welke regeling aldaar wordt toegepast. De beantwoording dezer vraag geschiedt door twee personen, die met een glimlach van verbazing worden aangehoord. De een vertegenwoordigt het type playboy, klein, gezet en lacherig, die men geregeld in een witte Packard kan zien voortschuiven door Genève, de ander is een intellectueel met verdrongen complexen, klein, smal en harig. De jure geldt in Columbia, dat de internationale verdragen boven de nationale wetgeving praevaleren. De facto wordt de nationale wetgeving toegepast. Concreet gesproken: het Internationale Verdrag betreffende het Moederschap (Convention no 3) schrijft voor een verlof van twaalf weken, de Nationale wetgeving een verlof van acht weken. De belanghebbende, die zich uiteraard niet interesseert voor terminologieën, heeft de jure het recht op 12 weken, maar krijgt de facto acht weken toegekend. ‘De facto’ betekent hier ‘in werkelijkheid’. De playboy deelt mede, dat de wetgevende vergadering door de politieke omstandigheden gedurende twee jaren verhinderd is geweest bijeen te komen, maar dat een voorstel tot wijziging van de Arbeidscode aan deze vergadering zal worden overgelegd, zodra zij haar werkzaamheden zal hebben hervat.
Cuba. Het gaat om het Verdrag betreffende de Nachtarbeid van bakkers. (Convention no….). De internationale en nationale wetgeving zijn met elkaar in overeenstemming, nachtarbeid wordt door beide verboden. In Havana, een van de meest luxueuze steden ter wereld, heeft zich op aandrang der verbruikers een praktijk ontwikkeld, die zowel met de internationale als met de nationale wetgeving in strijd is. De inwoners van Havana staan er op bij het ontbijt vers brood geserveerd te krijgen. De Cubaanse vertegenwoordiger is een lange magere, licht voorovergebogen figuur van het Antilliaanse type met guitige inslag (niet kwaadaardig maar uiterst anarchisch), die meent, dat er niet anders overblijft dan het Internationale Verdrag op te zeggen dan wel de nationale wetgeving te wijzigen. Het is niet doenlijk voor de Regering te weigeren aan de eisen van de consumenten tegemoet te komen.
Liberia. De republiek van vrije zwarte burgers uit Amerika heeft totnutoe één (zegge en schrijve: 1) verdrag geratificeerd en wel 25 jaar geleden, dus in 1931, het verdrag betreffende de Dwangarbeid. Er blijken thans ernstige ‘discrepancies’ te bestaan tussen internationale en nationale wetgeving. Een voorbeeld (‘bevobbeld’ zou de arbeider zeggen). In sectie 1416, paragraaf 4, van het Statuut van de Republiek Liberia, wordt aan de Wegeninspectie, belast met de zorg voor wegen en straten ten plattenlande en in de bebouwde kommen, de bevoegdheid toegekend iedere mannelijke bewoner van 16 tot 60 jaar voor de daarvoor vereiste arbeid op te roepen. De Liberiaanse vertegenwoordiger, met de echo-lach en het lange religieuze achterhoofd, geeft ten antwoord, dat deze bepaling als verouderd (obsolete) moet worden beschouwd, maar dat zij om tactische redenen niet kan worden ingetrokken (repealed), daar de regering dan door de conservatieve elementen van revolutionaire bedoelingen zou worden beticht. Echo-lach, heel uit de verte, als in een dicht-begroeide jungle.
Indonesia. Een regeringsvertegenwoordiger spreekt
er zijn spijt over uit, dat zijn Regering niet in staat is geweest de vereiste rapporten overeenkomstig de bepalingen van de ILO in te zenden. Dit moet worden geweten aan technische moeilijkheden ‘technical difficulties’ (een nadere precisering wordt niet gegeven) en aan het gebrek aan voldoende vertalers, die de tekst uit het Engels in het Indonesisch kunnen overbrengen. Hij acht zich voorts verplicht hieraan toe te voegen, dat naar het oordeel van zijn Regering, het peil van de arbeidswetgeving van een bepaald land niet kan worden afgemeten naar het aantal rapporten, die door dat land aan het Internationale Arbeidsbureau worden toegezonden. Hij kan de vergadering verzekeren, dat de sociale wetgeving in Indonesië op een hoog peil staat.
De discussies worden in gevallen met een juridische tournure bijgewoond door de Voorzitter van de Commissie van Experts, Prof. William Rappard, sedert 25 jaar hoogleraar aan de Universiteit van Genève. Bij de absurde of insipide antwoorden komt er een uitdrukking van aan wanhoop grenzende verlatenheid op het gezicht van deze uiterst geleerde, maar ook uiterst gevoelige grijsaard.
24.6.56.
Wij hebben ons vandaag, ter verstrooiing, maar in de eerste plaats toch voor een volledige kennismaking met de stad van Calvijn, die nog altijd vol libertijnse streken zit, in het Geneefse nachtleven gewaagd. In het Cabaret M. Wij zijn vrij laat ter plaatse verschenen, voornamelijk aangelokt door het hoofdnummer: Nadja Gamal, gewezen favoriete van koning Faroek van Egypte. De bezoekers van het Cabaret M. zijn gezeten op de estrade gebouwd rondom de dans-piste, die tevens als scenario voor de artiesten dienst doet.
Wij bevinden ons temidden van een groep gedelegeerden uit de meest verschillende streken van de aardbol. Om te beginnen een vrouwelijk-dromerige Latino, met grijze slapen, bij wie aanwezigheid en afwezigheid des geestes ongemerkt in elkaar overgaan, in gezelschap van een simultaan-vertaalster, knap, van het forse blonde type van Baltische herkomst, algemeen bekend om haar beheersing van verschillende Slavische en Romaanse talen. Zij heeft moeite haar aandacht tot het hier en nu te bepalen, zij wordt voortdurend afgeleid en staart met haar groen-blauwe ogen in de verte of zij draait zich eensklaps om; het is mogelijk dat zij zich bespied waant, het is ook mogelijk dat haar verlangens naar een afwezige of naar het onmogelijke uitgaan. Verder bevindt zich aan onze tafel een Engelsman, van het correcte type schout-bij-nacht in burger, in gezelschap van een wrokkige Arabier in smoking, met wie het slecht kersen eten is. Of moet hier van olijven worden gesproken? Vervolgens trekt bij ons de algemene aandacht een forse kleurling uit Nigeria met twee frèle Franse exponenten van de demi-monde die om beurten haar cavalier een huwelijksbelofte trachten af te persen. Tenslotte zij nog vermeld een heer in wie ik eerst tot mijn verwondering, subs. verbazing, subs. ontsteltenis de Nederlandse staatssecretaris van Sociale Zaken meen te herkennen, maar het blijkt een Scandinaaf te zijn die voortdurend het woord voert in een taal met een overvloed aan klinkers, met name eu’s en oe’s, zonder dat iemand veel moeite doet hem te verstaan.
De nummers zijn uitgesproken Frans georiënteerd; men spreekt in het nachtclub-jargon van existentieel en bedoelt daarmede een mengeling van wezenloze droefgeestigheid en absurde kluchtigheid. Wij maken drie nummers mee.
1) | een chanteuse, doodsbleek in donker rouwgewaad. Onze herinnering gaat onwillekeurig uit naar de titel van Eugene O’Neill ‘Mourning becomes Electra’. Haar zingen bepaalt zich tot een halfmoors moduleren van refreinen uit het liefdeleven in Franse provincie-stadjes. |
2) | een chansonnier in blauwe kiel, iets korter dan van de Parijse kruiers, en nauwsluitende spijkerbroek, behandelt hetzelfde onderwerp op de heiïg-vlakke toon van Brassens. |
3) | Tenslotte Nadja Gamal, de gewezen favoriete van Faroek. Haar kunst bepaalt zich tot de vrij hulpeloze buikdans van een oosterse schone, die het vooral van haar naaktheid en de eerste symptomen van een beginnende vetzucht moet hebben. Obesitas sexualis. Als de dans voltooid is, verdwijnt zij schielijk in de kleedkamers, verlegen als een debutante. Zij wordt door het langdurig applaus gedwongen terug te keren om bloemen in ontvangst te nemen. De witte en rode rozen van het parc de la Grange. |
– Tiens, roept de simultaan-vertaalster eensklaps uit, elle rougit jusqu’aux épaules.
– La naiveté et la perversité se touchent, hoor ik een onbekende mompelen.
Ik word geïntrigeerd door de uitdrukking op het gezicht van de Baltische vertaalster, een mengeling van verwondering en griezeligheid, alsof zij de kronkelbewegingen van een vlees-etende junglebloem gadeslaat.
29.6.56.
Wie niet beter weet zou menen, dat men de ervaringen van de ‘witte nachten’ alleen in het hoge Noorden zou kunnen opdoen. In Stockholm of Leningrad bijv. Ik herinner mij ook ‘witte nachten’ in Parijs. Het waren vreemde zomernachten, de overgang van het licht van de late zon naar dat van de opkomende maan geschiedde vrijwel onmerkbaar. Het was een van die nachten, dat ik met Alexej Wsewolodowitch zat op het terras van het Café ‘Select’ op Montparnasse. Wij hadden beide een demi blonde voor ons op het ronde ijzeren tafeltje. (Zijn gewoonte van melk en zout moet van latere tijd dateren.) De huizen hadden in het ongewone licht iets silhouetachtigs gekregen, hetzelfde was het
geval met de voetgangers, die langs de café-terrassen voorbij liepen. Mensen en voorwerpen vertoonden lange vertrouwde schaduwen.
Alexej Wsewolodowitch verkeerde eveneens in een vertrouwde stemming, maar zelfs in de vertrouwelijkheid kon hij zijn neiging tot reserve en objectiviteit niet geheel laten varen. Het waren naar de vorm objectieve mededelingen, maar naar de toon te oordelen waren het meer of minder droefgeestige beschouwingen, om zo te zeggen requiembeschouwingen omtrent levens, die voor immer waren afgesloten.
– ‘Zo had je bijvoorbeeld,’ zo begon hij, nadat hij het glas langer aan de mond had gehouden dan voor een enkele slok wel noodzakelijk was, ‘zo had je bijvoorbeeld de Italiaanse schilder Modigliani. Hij kwam uit… Waar kwam hij eigenlijk vandaan? Uit een van die juwelen van steden, half antiek, half middeleeuws, uit Italië. Verona, dat een Rome in het klein is, een vestzak miniatuur Rome, Venetië, met zijn impressionistische lichtval en zijn zakkenrollersmentaliteit. Padua of Assisi, waar zich nog altijd het drama van St. Franciscus en Giotto, of van beide gecombineerd, zich afspeelt. Firenze met de warme weemoedige weelde (hij allitereerde ook in het Frans en sprak van “la douce douleur de l’âme damnée”) van Botticelli. Misschien kwam hij wel uit Ravenna, rijk aan Byzantijnse mozaïk en wereldberoemd om het graf van Dante. Waar hij dan ook vandaan mocht komen, hij heeft er in ieder geval een rustig braaf bestaan geleid, zonder zich te vergewissen van de wonderen waartussen hij leefde. Hij leidde het bestaan van een leraar in de Italiaanse taal en letterkunde, met overdag de kinderen, die met ontzag naar je luisteren, en ‘s avonds de ouders, die bij lamplicht dromen van het hoogleraarschap van hun zoon in Rome of Bologne. Totdat hij ter verpozing, ter vermijding van de monotonie, een bezoek bracht aan Parijs en voor het eerst de belichting zag, waarin alle voorwerpen, het profiel van de vrouwen, de wielen van de auto’s, de uitgerekte rimpels van de Seine, tot even zovele wonderen worden. Geen ergere verslaving dan die aan het wonder. Hij adresseert een ansichtkaart van de Place du Tertre aan de directeur van een middelbare school in Italië en deelt daar eenvoudig op mede, dat hij met ingang van de dag van heden ontslag neemt als leraar in de Italiaanse taal en letterkunde. Van die dag af leefde hij “de l’autre coté de la vie”. Hij doet niet anders dan schilderen, onmatig drinken, uit de Divina Comedia voordragen, met luider stemme, tegen onthutste voorbijgangers, of Lombardische liederen met ondeugende inslag uitgalmen.
Na het bericht van zijn dood was het of het stil geworden was op Montparnasse. Men heeft de magere Italiaan, die voortdurend tot stilte moest worden gemaand, in de “Dome” en “Rotonde”, hij behoorde tot het luidruchtige type, nimmer meer gehoord. Alleen de stilte van Modigliani was overgebleven, een stilte, geregeld merkbaar op de tentoonstellingen in zijn voorstellingen van magere, langhalzige, scheefhoofdige vrouwe-portretten. Van de luidruchtige artiest was alleen de stilte overgebleven. Hij was de deformatie van Botticelli.
– Zo had je bijvoorbeeld, zo vervolgde hij, nadat hij een poos het stilzwijgen had bewaard en nogmaals zich gelaafd had aan het bier, zo had je bijvoorbeeld de Russische dichter Poushkine. Hij verschilde in wezen niet van andere dichters, hij was een vat vol tegenstrijdigheden. Hij kende inspiratie, hij kende ook de vitaliteit. Het is moeilijk te zeggen, wat bij hem de voorrang had, de bezieling of de levensdorst. Waar kwam hij vandaan? Men zal daarop antwoorden, dat zijn ouders een landgoed hadden in de provincie Pskov en dat hij een groot deel van zijn jeugd in Tsarskojeselo heeft doorgebracht. Maar geloof mij, dat is geen antwoord. Waar kwam hij vandaan? herhaal ik in de stilte van de witte nachten in Parijs. Hij stamde uit de oude Russische adel en van het donkergetinte Ethiopische petekind van Czar Peter de Grote. Dit was de eerste voorwaarde voor een mengeling van verfijning en barbaarsheid. Waar kwam de verfijning vandaan? Van het Ethiopische petekind of van de Russische stamboom? Zijn leven was een mengeling van levensdorst en bovenaardse bezieling. In Petersburg leidt hij het leven van de dandy, met al de grilligheden en gekunsteldheden van de verwende puber, maar hij sluit zich aan bij de Dekabristen, dicht oproerige verzen en wordt verbannen naar de provincie van – ja, waar was dat ook weer? Op school moesten wij dit tot in de puntjes weten! Daar moet hij zijn leven in eenzaamheid slijten, ver van Moskou, totdat de regerende vorst, wie was dat ook weer?, komt te sterven, een gewone of een gewelddadige dood en hij door de nieuwe vorst in genade wordt opgenomen onder voorwaarde, dat hij een geregeld bestaan zal leiden. Mais il ne se range pas. Les poètes ne se rangent jamais. Ils se dérangent davantage. Hij geraakt verstrikt in de bekoringen van de mooiste debutante van het seizoen – ook het jaartal heb ik geweten, maar laten wij niet insisteren – hij raakt verstrikt in het net der bekoringen van de mooiste debutante van het seizoen achttien honderd en zoveel in Moskou. In het schoolboek stond “il s’éprend de Nathalie Gontcharov, la plus belle débutante de Moscou, et son sort est scelle”. Hij leeft dan in hofkringen, die geen begrip hebben voor zijn genie en die hem zijn hooghartige houding en zijn onafhankelijkheidszin niet zullen vergeven. Hij bevindt zich in de macht van de beeldschone jonge vrouw, die alleen maar
van opschik en de Weense wals droomt. Nathalie heeft voor Poushkine gedaan het ergste en het allerheerlijkste wat een vrouw een dichter zou kunnen aandoen. Zij heeft hem diepongelukkig gemaakt.
Zijn leven was een afwisseling van bezieling en levensdorst. Voltaire behoorde tot zijn leermeesters, met zijn frivoliteit, zeker, maar ook met zijn luciditeit. Maar daartoe behoorde ook Lord Byron, met zijn zwaarmoedigheid in zeven, zo niet meer schakeringen. Lichtzinnigheid en zwaarmoedigheid verenigen zich tot een gratie, zoals wij die in geen andere literatuur aantreffen. Het hoogtepunt van zijn kunst viel samen met het laagtepunt van zijn levensdorst. Het zou teveel gezegd zijn te beweren, dat hij walgde van Nathalie Gontcharov en de hofkringen. Het behoort tot de goede gewoonten, dat men hoffelijk blijft in de witte nachten. De hoogtepunten van de kunst worden bereikt, waar geen vitale successen, geen biologisch-vitale en evenmin sociaal-vitale, worden bereikt. Dat was dan het armetierige en nochtans schone leven van Poushkine “le rejeton d’une antique famille noble au blason dédoré et le filleul éthiopien de Pierre le Grand…”
– Zo had je bijvoorbeeld, vervolgde Alexej zijn relaas, terwijl hij het lege glas tegen zijn voorhoofd drukte, als het ware ter afkoeling van koortsachtig knagende gedachten. Zo had je bijvoorbeeld Ana Alexejevna. Het kan mij geen snars schelen, waar deze vrouwefiguur vandaan kwam. Vrees niet, Ana Alexejevna, ik zal je geheim niet verraden. Ana Alexejevna leek nog het meest op een van de vrouweportretten van Modigliani, mager, langhalzig, scheefhoofdig. Wie bekend was met de Italiaanse musea dacht aan een deformatie van Botticelli. Het was de zomer van 1914. Het moet zelfs augustus van dat jaar zijn geweest. Zij stond vaak voor de vensters van het landgoed op tweehonderd werst van Moskou en staarde naar buiten. In Rusland valt niet veel te zien als je naar buiten staart. Akker, steppe, enkele sparre- en berkebossen. In de lucht de trek van de vogels. Wat voor vogels? Ook dat stond in het schoolboek. Ana Alexejevna wachtte de terugkeer van de herfst, dan zou zij weer naar Moskou verhuizen. Theaters, soupers, manne-ogen, spiegelende zalen, champagne, die wiegelt in het glas, en de zoute smaak diep in je keel van de korrelige caviaar. De herfst keerde terug, maar Ana bleef op twee honderd werst van Moskou, de oorlog was uitgebroken. De plannen moesten wederom worden opgeschort, zoals zij reeds eerder wegens de dood van haar moeder waren uitgesteld. Ana Alexejevna kortte zich de tijd door haar gedachten te laten gaan over de pretendenten, die naar haar hand hadden gedongen. Het werd hoe langer hoe stiller op het landgoed. Haar vader was als generaal naar het Pruisische front vertrokken. Haar oudste broer Vassilii maakte deel uit van een legereenheid in de Karpathen. Haar jongste broer Sergej, zo levenslustig en hartelijk, werd gearresteerd, verdacht van subversieve acties. Ana dwaalde in de lege kamers rond en stelde zich voor de vensters. Ochtend- en avondzon kussen rechtstreeks de horizon en langs de omwegen van het gevoel ook het berkebos, de akkers en de steppe. Zij peinst over de pretendenten. De een was van hoge adel, maar slecht bedeeld met aardse goederen, “d’une antique famille noble au blason dédoré”. Een ander was in het bezit van duizenden zielen, maar ook van de inborst van een onverlaat, pardon, Mademoiselle, d’un fripon. Een derde was een afvallige priester, met een onbegrijpelijke gedachtegang, een gedachtegang als het doolhof uit naargeestige sprookjes. Zij voelde nog het meest “pour le rejeton d’une antique famille noble etc”. Enfin etcetera, etcetera, etcetera. Op zekere dag werd zij in haar mijmerijen gestoord door het bericht, dat een opstand onder de matrozen in Sint Petersburg was uitgebroken. Que faire? Que faire?
Ana Alexejevna stelde zich ouder gewoonte voor de vensters. Zij probeerde wederom aan de pretendenten te denken, maar het ging niet. Het ging eenvoudig niet. De pretendenten waren spoorloos uit haar verbeelding verdwenen. Geheel andere wezens hadden er hun intrek genomen. Matrozen, die een keizerlijke familie gevankelijk wegvoeren, onder bedreiging met de bajonet. Grootvorsten en -vorstinnen, die voor het executie-peloton worden geleid, al dan niet vergezeld door een pope met koper crucifix. De smartelijk vertrokken gezichten van haar vader en haar broers. Que faire? Que faire?
De boeren vertelden later, dat zij haar in haar costuum van bruin fluweel hadden zien wegrijden in de onoverzienbare sneeuwvlakte. Zij heeft niemand gesproken. Zij heeft van niemand afscheid genomen. Zij is op de witte schimmel Anastasia weggereden. In de onoverzienbare sneeuwvlakte. Niemand heeft haar terug gezien. De pretendenten zijn gestorven. Hoogstwaarschijnlijk is Ana Alexejevna eveneens gestorven…’
Alexej zwaaide met het lege glas en riep de kellner om ‘encore une blonde’. Ik had ademloos geluisterd. Het angstwekkende van deze mededelingen lag niet in de inhoud, maar eigenlijk evenmin in de toon. Het lag in de blik van verwijt, die hij op mij richtte. Het was niet geheel duidelijk wat hij mij verweet. Mogelijk dat ik niet diep genoeg over ‘s mensen lotgevallen had nagedacht. Maar er lag in zijn blik zonder twijfel ook het verwijt, hoe onredelijk overigens ook, dat ik medeplichtig zou zijn aan het leed, dat de genoemden, maar ook talloze anderen was te beurt gevallen.
De witte nachten van Parijs behoren tot mijn droevigste en schoonste herinneringen.
Ieder die zich abonneert op de
NIEUWE JAARGANG
kan tegen de gereduceerde prijs van f 12,50 de complete eerste jaargang thuis ontvangen