De oester
door Nescio
I
‘Ja,’ zei de Oester, ‘ik heb Jeanne gekend. En ze heeft me niet in den dood gedreven.’
De Oester legde z’n lorgnet neer, staarde een tijdje met z’n kippige oogen op tafel, zette toen z’n lorgnet heel voorzichtig met beide handen weer op, keek mij aan, tikte met de wijsvinger van z’n rechterhand heel hard tegen z’n hooge voorhoofd en zei: ‘Ik heb te veel van datte.’
‘Mijn baas’, ging de Oester voort na een oogenblik van stilte, ‘mijn baas betaalt iedere maand tweehonderd gulden huur, voor een klein stukje ervan. En dat vind ik nog goedkoop.’
Hij zweeg. ‘Zoo’, zei ik om het hiaat op te vullen na deze interessante meedeeling.
‘In de familie ben ik de knappe jongen. De concierge op kantoor houdt me voor een geleerde en stelt me z’n kinderen ten voorbeeld.’
Weer ging die bril af en weer staarden die kippige oogen op m’n tafel. Hij keek net naar een kring, die er niet meer uit kon, zooals er wel twintig in m’n tafel waren.
‘Die kring kan er niet meer uit’, zei ik.
De Oester veegde z’n lorgnet schoon met z’n zakdoek, hield ‘t ding tegen ‘t licht, keek naar den grond en zei, zonder op te zien: ‘Ja, dat doetti’.
‘Zoo’, zei ik, ‘doet i dat?’ ‘Ja, dat doetti.’ Het lorgnet ging weer op z’n neus.
‘En U zegt dat die uitvreter in ‘t water gesukkeld is?’ ‘Gesukkeld heb ik niet gezegd. Hij is er meer ingestapt.’
‘Ingestapt’, echode de Oester en deed erg suffig, ‘ingestapt. En hebben ze ‘m nog gevonden?’ ‘Hem niet direkt,’ zei ik, ‘z’n kreng. Het had niet veel meer van Japi.’ ‘Heb je ‘m gezien?’ vroeg de Oester met lugubere belangstelling.
‘Nee, U moet Bavink maar eens er naar vragen. Die heeft destijds z’n oue heer gesproken. Ik hou niet van die onderwerpen.’
Dat scheen hem te spijten. Hij prakkizeerde.
‘Waar was ‘t?’ vroeg i.
‘Wat?’
‘Waar is i terecht gekomen?’
‘Een man van de Waterstaat heeft hem gevonden. Hij lag tegen een krib, recht over den Bommel.’
‘Zoo’n vent met zoo’n rooie band om z’n pet?’ ‘Dat zal wel’ zei ik.
‘Dus hij is niet in zee gekomen?’
‘Nee’ zei ik. ‘Jammer’, zei de Oester. ‘Erg jammer.’
‘Dus i is kapot?’ ‘Dat geloof ik’, zei ik, ‘totaliter.’
‘Dus ook kapot,’ mijmerde de Oester.
Al dien tijd had z’n wandelstok achter ‘m tegen z’n stoel gestaan. Nu nam i ‘t ding tusschen z’n knieën, legde z’n beide handen op den knop en steunde met z’n kin op z’n handen.
‘’t Zal mij niet gebeuren’ zei i, na een poosje. ‘En Jeanne zou ‘t ook niet gebeurd zijn. Die had ‘t op deze wereld veel te goed. Ze zei dat ze niet oud wilde worden. Maar dat ze onzen lieven Heer een handje geholpen zou hebben als ‘t er op aangekomen had, dat geloof ik niet. Ik denk ‘t niet. Kijk eens hier.’
Hij haalde een licht-blauw papiertje uit z’n portefeuille. Z’n stok hatti weer achter z’n stoel gezet. Heel zorgvuldig. ‘Kijk eens hier.’
Ik las:
‘Ma chère espèce d’animal. Je ne t’ai pas vu de-
puis des siècles. Tu as quelque chose à me reprocher, peut être. N’y pense plus. Bientôt to jolie Jeanne ne fera plus beaucoup de mal à personne. Souviens toi du miserable petit lit de fer à bon marché qui craquait tellement. Comme it était joliment étroit. Si tu y penses tu ne feras plus de reproches, je suis bien sûre. Je ne peux plus me lever, mais je ris toujours de bon coeur. Je ne serai pas ennuyeuse, parole d’honneur. Je desirerais une fois encore m’amuser à folie. Pense aux craquements et quitte pour deux jours seulement ton affreuse campagne et tes hideuses paperassen pour venir dire adieu à ta petite chatte. Viens le samedi soir, tu trouveras exquise compagnie, de l’esprit et de la joie pour rendre envieux les dieux de l’Olympe et les déesses surtout. Pour toi je serai une bien souple et bien chaude chatte, malgré tout, comptes y.
Jeanne.
P.S. Ne crains pas de misère. A mon râle de mort tu n’assisteras pas et je ne veux point que tu sois incommodé par les croque-morts.
J.’
Ik citeer uit ‘t hoofd, om met de kamerleden te spreken. En ben nooit erg sterk in m’n talen geweest.
‘Heel aardig’ zei ik en zat te denken wat ze met dat ‘campagne’ en die paperassen bedoeld kon hebben.
‘Ik ben er niet geweest’ zei de Oester. ‘Ik heb haar een briefje geschreven. Voor mij was ze al lang dood en ze moest maar dood blijven. Naderhand heb ik er spijt van gehad. Ik heb te veel van datte. Veel te veel bij tijden. Ze was een lieve meid geweest. En vrolijk. En hartelijk. Te hartelijk. Haar hartelijkheid was haar ongeluk.’
Het briefje ging weer in z’n portefeuille en z’n portefeuille in z’n binnenzak. Hij nam z’n stok weer
en keek me aan door z’n groote brilleglazen. ‘Haar ongeluk. Of ‘t mijne. Ik denk ‘t mijne. Van haar ongeluk heb ik nooit veel gemerkt.’
Hij staarde naar m’n raam. Buiten stond een groote groenige ster.
‘Dat bedje was nauw. En ‘t kraakte heel erg. En een schik dat ze er van had. ‘Pas op de buren’ zei ze. En je moest altijd zoo dicht bij elkaar liggen dat je geen begin of eind aan je zelf kon vinden. Wat hebben we vaak gelachen. Oester (dien naam heb ik van haar) Oester ik houd ‘t niet uit. ‘t Is me te warm. En dan ging ze op tafel zitten, enkel met haar kousen aan. Oester ik heb geld noodig. Waarvoor? Dat zul je wel zien. Hoeveel? Zooveel als je hebt. Ik ben rut. Dat zeg je altijd. Kijken of je liegt. En dan liep ze naar de stoel waar m’n jas hing en haalde uit m’n portefeuille alles wat er in zat. ‘Leugenaar’ zei ze en kwam bij ‘t kleine bedje staan en hield met twee handen een blauwtje in de hoogte, ‘waar heb je de rest?’ ‘Nergens’ zei ik. Dan blijf ik den heelen nacht nakend op tafel zitten. En daar zat ze weer. Ik deed of ik sliep en hoorde haar bibberen.
‘Oester’ riep ze. Ik gaf geen antwoord. Ze gooide me een propje op m’n kop. Potdome, m’n lieve blauwe papiertje. ‘Oester kijk eens.’ Ze stond spiernaakt boven op tafel, haar kousen had ze ook uit. Ze trilde van de kou en had overal kippevel.
‘Je staat daar prachtig’ zei ik, ‘blijf daar maar staan.’ ‘Zeg Oester’ vleide ze, ‘vind je me nu niet mooi?’ ‘Heerlijk’ zei ik, ‘’t zou jammer zijn als je ooit weer een stuk kleeren aantrok. Blijf daar maar staan. Ik zie graag kippevel.’ ‘Krin’ zei ze (kreng kon ze niet zeggen) en keek rond. Maar ze had niets bij de hand om naar mijn kop te smijten, de tafel was leeg, zij was naakt, haar kammen en haarspelden lagen op een stoel op haar broek. Ze begon weer te vleien. ‘Zeg krin, lieve Oester. Ben ik je nu heusch
niet meer waard? Je moest m’n borst en m’n buik beleggen met goue tientjes.’ Ze wond zich op. ‘Ik weet een heer die graag honderd gulden zou geven als i ‘t tipje van m’n borst enkel maar heel even zien mocht.’ Ik vouwde m’n blauwtje netjes glad en legde ‘t onder ‘t kussen. ‘Ziezoo, diertje, blijf daar maar staan.’ Ze hield ‘t niet meer uit. Ze kreeg blauwe en oranje streepen. ‘Je bent een echt akelig krin’ zei ze en kwam bevend in bed. Goddorie wat was dat koud. Toen ze wat was uitgeschurkt gaf ze me een zoen en zei: ‘’t Krin is lekker warm.’ En toen ze weer heelemaal warm was dat de vlammen er uit sloegen kwam ze stiekumpjes wat in de hoogte en nam m’n blauwtje weg.
‘Hier’ zei ze den volgenden morgen. ‘Hier krin’ en legde ‘t weer op tafel. ‘Je mag ‘t houden.’ Ze had enkel nog maar haar hemd en haar kousen aan. ‘Je bent een goeie beest (zei ze dat tegen hem ook al dacht hier de Koekebakker, dat heb ik meer gehoord). Je bent een goeie beest en kunt ‘t best gebruiken. ‘K zal maar geen pluche mantel koopen.’
‘Zoo ging dat toe’, zei de Oester en keek mij aan alsof i toen pas in de gaten kreeg dat ik daar zat. ‘Waarom zal ik er eeuwig over zwijgen. Iedereen mag ‘t eigenlijk gerust weten. We doen toch allemaal zoo.
Dat bedje kraakte op laatst zoo allerakeligst dat we er bang van werden. We hebben ‘t toen nog eens op dat tafeltje geprobeerd. Maar dat ging niet. ‘t Was te kort en te hard. Jeanne zei dat ze geen polderjongen was. Ze werd er katterig van, zei ze. We noemden ‘t ding de tafel der wanhoop. En als we ergens waren, op kantoor (ze was bij me op kantoor) of met de lui in de kroeg dan tikte ze soms zachtjes op tafel en keek me aan, dat er een behagelijke rilling over m’n rug liep en dan zei ze na een poosje: La table du désespoir of wel: Kaap de slechte hoop
en dan moesten we hardop lachen en de lui verwonderden zich. Ze vermoedden wel wat, maar wisten niets. Niemand wist er iets van. Mijn kop is niet mooi en ik zeg gemeenlijk zoo weinig.
Daarom kon eigenlijk niemand zich goed voorstellen dat Jeanne en ik samen nog wel eens iets anders deden dan elkaar in ‘t openbaar treiteren en uitschelden. We hebben samen menig reisje naar de grenzen van ‘t eindige gemaakt in dat kleine bedje. Weet U wat ‘t gekost heeft?’
‘Wat?’
‘Dat bedje. Vijf gulden vijftig. ‘t Enkele ledekant. Van ‘t beddegoed weet ik de prijzen niet meer. Maar ‘t was een schijntje voor al die gezelligheid.
Nee, zij zou ons lieven Heer vast geen handje geholpen hebben. En ik denk er ook niet aan. Al heeft ze zich aan dien burgerheer verkocht en al is ze dood. Ik heb nog ‘t een en ander te doen en hoop dat God me honderd jaar laat worden. Ik kan dien tijd best gebruiken. Bijzonder goed gebruiken. En nog wel honderd jaar er bij.
Die geleerdheid van mij is maar larie. En dat zoogenaamde werken dat ik doe, voor mijn baas en z’n tweehonderd gulden in de maand, ook larie. Ze denken dat ik er met hart en ziel bij ben. Ik heb ze zoo leelijk te pakken. Ze zien de Oester schrooien zonder opkijken, uren achtereen, dag in dag uit, van den lsten tot den 30sten of tot den 3lsten naar ‘t uitkomt en dan weer van voren af aan. En hij staat duizend lui te woord op zoo’n dag ook zonder op te kijken. “IJzeren Jan” noemen sommige lui me. Ze zien niet dat al dien tijd een heel andere Oester bezig is met heel wat anders. Ver weg.’
Hij wees in de verte. Ik volgde z’n arm en zag die groene ster weer, toevallig. Hij nam z’n vorige houding weer aan, waarin hij al dien tijd onbewegelijk had gezeten, zoo stil als ‘t Paleis op den Dam.
‘Dat denken ze niet van ‘t Oestertje. Ze denken dat i zich erg druk maakt. God zij hun genadig. Die baas van me denkt dat i heel wat is. Ik ben z’n mindere. Ik moet doen wat hij zegt als ‘t in z’n kop opkomt om zich met mijn werk te bemoeien. Ik heb ons lieve Heer z’n hoofd over ‘m zien schudden. Van hier tot aan den muur ziet i, verder niet. Hij heeft niet eens ‘t flauwste benul dat een ander verder kan zien.’
Achter z’n ridicule brilleglazen schitterden z’n oogen als de wijzerplaat van Lange Jan in ‘t morgenzonnetje. Hij was weer totaal absent, hij keek me aan maar zag me niet. Toen hij me weer gewaar werd, begon hij weer enigszins suffig te doen.
‘U is zoo’n brokki auteur, niet waar?’
‘Jawel’ zei ik, ‘armoedzaaier en auteur.’
‘Ziet U dien mallen kop van mij?’
Z’n hoofd was erg groot, anders was er niets aan dat bijzonder mal was, maar ‘t was zoo erg genoeg.
‘U zou daar geld mee kunnen maken, veel geld. D’r gaan rare dingen om in dit hoofd,’ zei de Oester en tikte weer met z’n vinger hard tegen z’n hoge voorhoofd.
‘O’ dacht ik, ‘hij wordt weer luguber.’ ‘Ik weet niet’, zei ik, ‘of in Holland wel zooveel geld te maken is, al was dat hoofd van U nog zoo raar.’
‘Dan schrijft U maar Engelsch’, zei-i. Ik moest bekennen dat ik daartoe niet in staat was. ‘Dat is waar ook’, zei i, ‘iedereen is niet zoo geleerd als ik. De concierge zou U vast niet ten voorbeeld aan z’n kinderen stellen.’
‘Dat denk ik ook niet’, zei ik en keek naar m’n knieën. Op elke knie zat een lapje. Dat kwam van ‘t boenen. Twee maal in de week boende ik m’n vloer met een heiboendertje. De lapjes waren verschillend. Ik had ze er zelf in gezet. En de broek was weer anders.
‘Dus hij heette Japi.’ ‘Precies’ zei ik. ‘En hij was een mooie kerel?’ ‘Een reus’, zei ik ‘en een kop als een jonge God, niemand hield ‘t uit als i je in de oogen keek.’
‘Daar ben ik tevreden mee’, zei de Oester. ‘Ik was bang dat Jeanne aan den een of anderen proleet was vervallen.’
Hij lachte. ‘Japi de vroolike zelfmoordenaar. Niet onaardig. Maar ik doe ‘t ‘m niet na.’
Hij keek op z’n klok. ‘Negen uur. Ik moet weg. Ik moet nog naar kantoor. De rommel van anderen redderen tegen idem zooveel.’
‘Kom nog eens aanloopen’ vroeg ik. ‘Dat zal ik doen’, zei i, ‘en dan zal ik U nu nog eens een paar aardige dingetjes vertellen.’ ‘Over Jeanne’ vroeg ik. ‘Ook al’, zei i, ‘misschien.’
Hij stond op en leunde op z’n stok. ‘Vandaag is ‘t vijf jaar geleden dat ik haar ‘t laatst gezien heb. Op kantoor kwam ze afscheid nemen. Ze ging trouwen met dien burgerheer, een rijstpeller of een houtzager of iets van dien aard. Hij zou z’n zaken aan kant doen en ze zouden aan de Rivièra gaan wonen. Ze kon niet meer tegen Holland. Ik tikte even op tafel om haar te plagen. Ze lachte, niet erg, gaf me een hand en zei: ‘Bonjour.’ ‘Adieu Jeanne’, zei ik. ‘Bonjour’, herhaalde ze met nadruk. En ging naar binnen om van den baas afscheid te nemen.
Dien avond was ik woest. Al m’n kleeren, m’n heele lijf, mijn bed, alles riekte naar die meid en haar heliotrope. Toen ik met m’n tong m’n lippen natmaakte werd ik stapel. Ik voelde haar lijf tegen ‘t mijne. Het gevoel was zoo hevig dat ik me uitkleedde en keek of haar vormen op mijn lichaam stonden afgedrukt. Een antiek vaasje dat me een maand tractement had gekost smeet ik aan diggelen. Ik kleedde me weer aan en liep de heele nacht door de stad. Om een uur of drie was ik bedaard. Het
klokkespel van de Oude Kerk speelde ‘t Ave Maria. ‘In hora mortis nostrae.’ ‘Ik dacht dat je zooveel verstand had’, zei ik tegen mezelf. ‘Op ‘t uur van jouw dood zou je moeite hebben je te verantwoorden mannetje, als je er geen beter gebruik van maakt. Er is nog heel wat te doen.’ De zon stond al tamelijk hoog toen ik thuis kwam. ‘t Eerste wat ik zag waren de diggelen van m’n mooie vaasje. Toen dat dingetje gemaakt werd moet God welgevallig hebben geglimlacht. Ik schaamde me. Op tafel lag Rabelais. Nog geen 36 uur geleden had ik daar in zitten lezen. God wat was dat lang, ontzettend lang geleden. Vermoeid viel ik op een stoel. Een oogenblik zat ik wezenloos in het boek te bladeren. Toen zag ik daar een spreuk staan die nu netjes in een lijstje boven ‘t hoofd van m’n ledekant aan de muur hangt, geteekend en geëncadreerd door een vriend van me. ‘Ik zal ‘m voor U opschrijven.’ Hij gaf me een blaadje uit z’n notitieboekje. ‘Dat is beter dan godverdomme’, zei i.
Ik las: Ducunt volentem fata, nolentem trahunt. ‘Kent U Latijn?’ ‘Het noodlot leidt hem die wil en sleept hem die niet wil.’
‘Goddori ik raak leelijk over m’n tijd.’ Hij zette z’n lorgnet recht, gaf me een hand en stapte op.
Ik bleef nog wat nasoezen. ‘Maar die kerel is ook niet drie kwart dood uit Africa teruggekomen. En wat zou die heer te doen hebben waar hij zooveel tijd zoo nuttig aan besteden kon?’
Toen dacht ik aan ‘t wonderlijk onderhoud dat Bavink gehad had met Japi z’n ouwe heer, na ‘t ongeval. Hoe stil en terneergeslagen die ouwe heer was geweest en dat hij Bavink ‘mijnheer’ voor had genoemd en ‘mijnheer’ na. En naar ‘mijnheer Koekebakker’ had geïnformeerd. In ‘t begin was hij heel anders over ons te spreken geweest. Hij dacht dat wij Japi op den verkeerden weg hadden gebracht.
Maar sedert had hij Bavink z’n naam een paar maal in het Handelsblad zien staan (dat hij op kantoor las) en den mijnen een maal. En toen was i begonnen te denken, of-i ‘t misschien ook mis kon hebben.
‘k Moest er even om lachen. En daar van werken toch niets meer komen kon besloot ik maar eens even te gaan zien of Bavink thuis was.
II
De Oester was een vaste bezoeker geworden. ‘Wil je wel gelooven’, zei i (wij U-den niet meer), ‘wil je wel gelooven dat ik buiten kantoor in vijf jaar niet zooveel heb gesproken als hier op dit hok in deze enkele avonden? Met wien zal ik praten? Toen ik Jeanne kende wilde ik de lui nog wel eens mystificeeren. Dan zat ik uit te pakken, tot ze niet meer wisten wie gek was, zij of ik. Maar daar heb ik nu geen aardigheid meer in. Ik zwijg maar. Lollig vind ik ‘t niet, maar met wien zal ik praten? Soms wordt ‘t geval wel eens moeilijk. Je kunt niet altijd zwijgen. Dat wordt bij tijden om te barsten. Praten kun je wel in je zelf. Maar je wilt antwoord hebben. Daarom is ‘t eigenlijk te doen. Antwoord in of zonder woorden. M’n kachel geeft me nog meer antwoord dan de meeste menschen.’
Ik keek naar mijn kacheltje en knikte. M’n kachel knikte niet, maar brandde welsprekend.
‘Dat heeft die Oester goed te pakken’, dacht ik.
‘Vind je niet dat ik een mooie jas aan heb?’ vroeg de Oester.
Mooi was i. Ik heb nooit iemand gekend die zoo’n mooie jas aan had. Zelfs de ouwe heer van den Uitvreter zag er een boel minder rijk uit. En dat zei ik dan ook.
‘’k Heb er van m’n leven anders uitgezien. Heel
anders. Je woont hier armoedig. Maar ‘t kan nog heel wat armoediger. Je trap staat meestal open, maar je hebt toch drie schellen aan je deur en je deur kan dicht. En de kleine jongens loozen hun overtollige vochten niet in je portaal.’
Dat klopte allemaal. ‘t Naarste dat bij mijn weten op de trap gebeurd was, was ‘t geval met dronken Jansen geweest. Jansen ging ‘s nachts uit visschen en kwam nog al eens beschonken thuis. Op een avond zaten ze twee hoog met z’n allen om de tafel en aten een gerookt aaltje en hadden allemaal erg vette monden en erg vette handen en hoorden iemand tegen de deur vallen. En daar kwam Jansen binnen, met hengel en vaatje en een groote visch aan z’n linkerhand, z’n vingers in de kieuw en keek wezenloos in de lamp en zei ‘Goeien avond.’ ‘t Rare van ‘t geval was, dat Jansen daar heelemaal niet thuishoorde, hij was de buurman van hiernaast twee hoog, maar was de verkeerde deur binnen gegaan.
Toen i al die vreemde menschen in de gaten kreeg zei i weer: ‘Goeien avond, ik ben verkeerd’, ging de deur uit en verloor z’n visch op de trap. En twee hoog gingen ze door met hun gerookte aaltjes en zeiden: ‘’t Was dronken Jansen.’ Dat was alles.
‘En die visch?’ vroeg de Oester.
‘Die heeft Jansen laten halen door een van z’n zoontjes dien zelfden avond nog. Hier wonen alleen ‘gezeten werklui’, zei ik, ‘de typograaf van één hoog heeft zelfs een eigengemaakt naambordje bij z’n schel.’
‘Daar niet’ zei de Oester. ‘Daar woonde nog heel wat anders.’ ‘Waar?’ vroeg ik.
‘In die straat waar ik vandaan kom. Ik ben van origine een beltbloem. Je hebt waarschijnlijk nooit snert uit de kazerne gegeten?’ ‘Nooit’, zei ik. ‘Ik wel’, zei de Oester en ik keek naar z’n voorname jas. ‘Ik wel. Ik heb ‘s middags met een oue corned
beef bus aan de poort van de kazerne gestaan, meer dan eens, als de ouwe weer geen werk had. Een maal heb ik ransel gehad van m’n moeder omdat ik nix thuisbracht. Ik drong niet genoeg. Den volgenden keer heb ik beter opgepast. Ik drong zoo dat ik vlak vooraan kwam. De schildwacht stond tegen de eene post van de deur en had z’n bajonet in de andere gestoken, zoodat i met z’n geweer den ingang versperde. En daar stond ik met m’n bus, tegen de bajonet aangedrukt en kreeg een stomp van een wijf in m’n rug omdat ik zoo gedrongen had. En m’n hand had ik bezeerd tusschen m’n duim en m’n wijsvinger, doordat ik die kapotte bus zoo krampachtig had vastgehouden, er waren gemeene hoeken aan. Weet je wie daar ook stond? De luizenkoning, die ‘s morgens altijd in ‘t Muiderbosch zat z’n vlooien te vangen. En nat was ik, m’n schoenen sopten, door m’n zolen kon je een vuist steken.
En toen ik thuis kwam was er een relletje. Een hoog achter had weer gezopen en was door z’n vrouw op de plee gesloten. Haar broer had voor zulke gelegenheden een grendel op de pleedeur gemaakt. En de vrouw van een hoog voor had den broer van den man gewaarschuwd die knechtwas bij den hokkebaas. En die was gekomen en had op den hoek z’n kameraad opgepikt, de losse van ‘t Blauwhoed, die weer eens nix te doen had en stond te spuwen. En de losse had de vrouw vastgehouden en zoo hadden ze de dronken man uit de plee willen halen. Maar toen wou i er niet uit. Ze moesten ‘m maar laten zitten.
Dat was net aan de gang toen ik thuiskwam.’
Hij zweeg en ik keek naar z’n lange witte handen, z’n hooge voorhoofd, z’n gouden lorgnet. En weer naar z’n mooie jas.
‘Ja’ zei de Oester en kwam weer op de wereld terug, ‘zoo’n buurt was dat. We leven in een rare
wereld. Diezelfde armen, die toen die bus met snert vasthielden, ‘s jonge ik hield die bus zoo vast en ik paste zoo op om niet te morsen, diezelfde armen moesten later ‘t blanke lijf van Jeanne tegen ‘t lijf van dat zelfde schooiertje knellen. Dat wist ik toen niet en Jeanne wist ‘t ook niet. God weet waar zij toen was en wat ze toen deed, toen ik over die glimmende bajonet hing.
En uitgesleten dat die trappen waren. Alleen de kwasten hielden ‘t uit. En donker dat ‘t er ‘s avonds was. En een kwaaie luchten dat in die huizen hingen. Oue, stokoue kwaaie luchten van eten dat lang geleden verteerd was in de magen van de hongerlijers, van waschtobbes, jaren geleden gedaan door zure, knorrige, afgebeulde vrouwen oud en leelijk op hun vijfentwintigste jaar. De heetste wellusteling zou van die vrouwen niet gediend geweest zijn al hadden ze ‘m een jaar in een kooi opgesloten en al gingen ze daarna naakt voor ‘m staan. Maar voor de schooiers uit die buurt waren ze goed genoeg. En er zijn heel wat van die buurten.
Weet je wat ik moest doen als ik ‘s Woensdags en ‘s Zaterdagsmiddags vrij had van school? Op m’n jongste broertje passen en ‘t heen en weer rijden op ‘t portaal, drie hoog, in een piepende rieten kinderwagen, uren lang. En altijd was er een jongste broertje dat in de termen viel om heen en weer gereden te worden. En als er geen broertje was dan was er een zusje. Dat ging zoo jaren lang. En dan kwam er mot met de buren, die dat geduvel niet boven hun kop wilden hebben of er niet langs konden. Om te pesten zetten de buren van drie hoog voor ‘t halve portaal vol, met een aschemmer, een mandje met aardappelschillen, een met uienschillen, een trapje, een stoel zonder zitting. Veel kon er niet staan. En altijd was ‘t donker en de plee stonk. Als er iemand op zat moest de deur een eindje open staan, anders
wist je met je knieën geen weg. De wasch werd in de huiskamer gedroogd, dat ging gauwer. Als er een ruit brak zaten we maanden met een krant voor ‘t raam.
Zoo’n buurt was dat.
Als je dat tot je twaalfde jaar hebt meegemaakt’ zei de oester en keek mij strak aan, ‘dan heeft God z’n merk op je gezet. Dat raak je nooit meer kwijt.’
Als ‘t werk gedaan was en ik stond klaar om weg te gaan en ik keek nog even over m’n horretje in die godsliederlijk dooie straat dan vroeg Jeanne in den tijd dat we enkel nog maar kameraden waren: ‘Waar denk je aan?’
Ze dacht dat ik aan haar dacht. Ze had wel in de gaten dat ik m’n oogen niet van haar af kon houden bij tijden en deed toen in ‘t begin net alsof ze niets van me weten wilde.
Maar ik dacht aan heel wat anders. Ik dacht aan die buurt, aan die armoed, aan dien Koninginnedag toen de losse van ‘t Blauwhoed den heelen dag erg dronken met een vloepapieren muts op had geloopen en ‘s nacht om half een in z’n ééntje in de donkere, verlaten straat op een been had staan rondspringen. En dat ik nu lekkertjes gewasschen was en iederen dag schoon goed aan trok en door den concierge voor een geleerde werd gehouden.
En ik dacht aan de meiden uit die straat met hun bloote hoofden en lange schorten die Zondags zoo lekker naar stijfsel riekten en goedkoope eau-de-cologne.’