De vorm van het verleden
R.H. Fuchs
Nergens in zijn werk was J.A. Emmens uit op een gemakkelijke oplossing van een historische vraag; en ik vermoed zelfs dat alleen al dat idee, dat er voor een historische vraag ooit een werkelijke oplossing zou zijn, hem als hoogst onzinnig voorkwam. In diepste wezen is het historisch verleden onbereikbaar; het heden scheidt ons ervan. Wat beschreven zou kunnen worden (met een zekere nauwkeurigheid zelfs, mits men te werk gaat als een archeoloog die voor elk fragment dat hij vindt eerst een plaats in de ordening van de tijd moet vinden alvorens hij er iets meer over kan zeggen – en vaak blijft het bij het bepalen van de vermoedelijke plaats) is de oneindige komplexiteit van de verbindingen tussen dit heden en dat verleden. In zijn artikelen en in zijn boek, Rembrandt en de regels van de kunst, probeerde Emmens voor alles een inzicht te krijgen in die komplexiteit; pas dan was het gerechtvaardigd om over een historische verschijnsel een mening te formuleren, en vaak kwam die nog maar aarzelend. Het verleden is immers niet afgesloten: het is ons verleden, en daarom moest altijd eerst nagegaan worden hoe dat verleden, in de tijd die tussen ons en dat verleden ligt, vorm gekregen heeft. Konkreter: waarom wij Rembrandt eigenlijk een tragisch genie vinden, of Velazquez een impressionist avant la lettre. Daarom is bijvoorbeeld het prachtige opstel over Velazquez’ Meniñas (dat overigens ook gaat over Carl Justi’s klassieke monografie over de meester, uit 1888, en over het Impressionisme als essentieel element in de beeldvorming van Velazquez) niet alleen een erudiete verhandeling over de emblematische betekenis van dat schilderij als vorstenspiegel, maar evenzeer of meer nog een studie over het verlorengaan van die betekenis in de moderne tijd. Het onderzoek naar de vorm van het verleden, in het heden, was mijns inziens Emmens’
centrale thema als kunsthistoricus. Dat verklaart mede waarom hij zich steeds heeft beziggehouden met de historiografische en esthetische denkbeelden in de 19de eeuw, – want in die periode kreeg de moderne tijd langzaamaan gestalte, en werd het verleden steeds definitiever geschiedenis.
Wat precies hem ertoe bracht, weet ik niet. Misschien was het een diepgewortelde afkeer van al te fantastische mythologie en een behoefte aan precisie die ook merkbaar zijn in zijn poëzie. Zijn grote liefde voor de skepsis van Jean Paulhan wijst ook hierop, – en in een gesprek dat ik eens met hem had, nadat ik zijn boek had bekritiseerd (wat voorbarig toen, moet ik toegeven, al waren we het naderhand op een aantal punten eens), kregen we het over de legendarische kriticus Félix Fénéon (vriend van Mallarmé, ontdekker van Seurat, uitgever van Rimbaud’s Illuminations en nog veel meer) die Emmens bewonderde om de weergaloze exaktheid waarmee hij zijn observaties onder woorden bracht – ondanks, moet bijna gezegd worden, dat hij kunstkriticus was.
Die afkeer van de mythe is tenslotte ook merkbaar in de grote felheid waarmee Emmens, in het eerste hoofdstuk van het boek over Rembrandt, de interpretaties en suggesties van Schmidt-Degener bestreedt. Het lijkt erop dat Schmidt-Degener voor hem iemand was die het verleden patroniseerde, er als het ware zeggenschap over had, en die precies scheen te weten wat er allemaal gebeurd was, en hoe. Die houding was volstrekt in strijd met hoe Emmens meende dat de geschiedenis benaderd moest worden. Uit de voorzichtige en aarzelende manier waarop hij steeds zijn meningen formuleerde, zou men kunnen opmaken dat hij twijfelde aan de rechtmatigheid van een uitspraak over de geschiedenis door een individu uit een volstrekt andere tijd; en deze overweging bracht hem in een zeer bijzondere verhouding tot, men moet wel zeggen, de personages in bijvoorbeeld Rembrandt en de regels van de kunst. Dat boek gaat niet alleen maar over Rembrandt maar evenzeer over de moeilijkheden van een reeks historische auteurs, toen en nu (en zichzelf sloot Emmens daar denkelijk bij in), om iets zinvols over Rembrandt te beweren. In die auteurs, vooral 17de en 18de eeuwse kritici van Rembrandt die sinds het midden van de 19de eeuw niet zelden voor achterlijk werden versleten omdat ze niet geweten hadden hoe het
heerlijke genie te akcepteren, begroette hij zijn kollega’s. Hij nam hen serieus; dat is, vind ik, een zeer bijzonder aspekt van het boek. Er is daardoor een betrokkenheid bij de theoretische diskussies waarin die auteurs, ver weg in de tijd, verwikkeld zijn, en er is ook iets van de klassieke ambitie van de geschiedschrijver: om die diskussies weer terug en op te halen. Daardoor is dit boek zelfs spannend. Het maakt de passie voelbaar die Emmens, tot de studie van het verleden dreef.