[Tirade februari & maart 1960]
Tijdgenoten
De Wijde Rok
uit de roman De Speelgoedtrommel
van Günter Grass
In de rustige cel van een krankzinnigeninrichting schrijft Oskar, de hoofdpersoon van Grass’ roman ‘Die Blechtrommel’ de geschiedenis van zijn leven, beschermd door de spijlen van zijn witgelakt metalen bed tegen de overvallen van de krankzinnignormalen uit de wereld aan de andere kant van het sleutelgat. Hij vertelt tevens de geschiedenis van Duitsland van negentienhonderd tot negentienhonderdvierenvijftig, gelokaliseerd in Danzig, Düsseldorf en het Roergebied. Oskar spreekt volgens goed infantiel gebruik afwisselend in de eerste en de derde persoon over zichzelf. Zijn besluit om de volwassenheid af te wijzen en vanaf zijn derde levensjaar niet meer te groeien nam hij reeds bij zijn geboorte, toen hij zijn moeder hoorde zeggen dat hij op zijn derde verjaardag een speelgoedtrommel zou krijgen, maar zijn vader het idee hoorde opperen, dat hij later de zaak zou moeten overnemen. De trommel besluit hij te accepteren maar zijn vaders idee wijst hij af. Aldus trommelt hij zich zonder de attributen van volwassenheid door het leven op een manier die sommige kritici weer eens de anti-pornografietrommel deed roeren maar andere deed spreken van dè literaire gebeurtenis in Duitsland na 1945.
De schrijver van deze trommelgeschiedenis, Günter Grass, van wie Tirade in het februarinummer van 1958 het essay ‘De Ballerina’ publiceerde, werd in 1927 in Danzig geboren. Hij was beeldhouwer, schreef essays, gedichten en toneelstukken, totdat hij in de herfst van 1958 voor zijn toen nog fragmentarisch romanmanuscript de literatuurprijs van de Gruppe ’47 kreeg.
Goed, ik lig in een sanatorium, in een verpleeginrichting, mijn verpleger observeert mij, houdt me bijna voortdurend in het oog; want in de deur is een kijkgat en het oog van mijn verpleger heeft die kleur bruin, die mij, de blauwogige niet kan doorzien.
Het is dus uitgesloten, dat mijn verpleger een vijand van mij is. Ik ben van hem gaan houden, vertel de kijker achter de deur, zodra hij mijn kamer binnen komt, gebeurtenissen uit mijn leven, opdat hij mij, ondanks het kijkgat dat een belemmering voor hem is, leert kennen. De beste man schijnt mijn verhalen op prijs te stellen, want zodra ik hem iets heb voorgelogen, laat hij mij, om zijn dankbaarheid te tonen, zijn laatste knopencreatie zien. Of hij een kunstenaar is, zullen we in het midden laten. Een tentoonstelling van zijn scheppingen zou echter een goede pers krijgen, ook wel een paar kopers aantrekken. In gewone touwtjes, die hij na de bezoekuren in de kamers van zijn patiënten bijelkaar zoekt en ontrafelt, legt hij knopen, zodat er ingewikkeld vergroeide, spookachtige figuren ontstaan, doopt deze figuren dan in gips, laat ze hard worden en zet ze op breipennen, die op houten voetstukjes bevestigd zijn.
Vaak speelt hij met de gedachte, zijn creaties kleuren te geven. Maar ik raad hem dat af, wijs op mijn witgelakte metalen bed en vraag hem, zich dit volmaakte bed bontgekleurd voor te stellen. Van ontzetting slaat hij dan zijn verplegershanden ineen, probeert in een iets te onbewogen gezicht alle schrikgevoelens tegelijkertijd uit te drukken en laat zijn kleurige plannen varen.
Mijn wit gelakte metalen sanatoriumbed is dus een maatstaf. Voor mij
betekent het zelfs meer: mijn bed is het eindelijk bereikte doel, het is mijn troost en zou mijn geloof kunnen zijn, als de leiding van de inrichting mij toe wilde staan, een paar veranderingen aan te brengen. Ik zou de spijlen van het bed willen laten verhogen opdat niemand te dicht bij me komt.
Eens per week verbreekt een bezoekdag mijn tussen witte metalen spijlen gesponnen stilte. Dan komen zij, die mij willen redden, die er plezier in hebben, van mij te houden, die zichzelf in mij zouden willen waarderen, hoogachten en leren kennen. Wat zijn ze blind, zenuwachtig en onopgevoed. Ze krassen met hun nagelschaartjes op mijn wit gelakte bedspijlen, krabbelen met hun ballpoints en blauwe potloden langgerekte onfatsoenlijke langlijnige mannetjes op het lak. Mijn advocaat zet iedere keer, zodra hij met zijn ‘hallo’ de muren van de kamer doet wankelen, zijn nylonhoed op de linker bedpost aan het voeteneind van mijn bed. Zolang zijn bezoek duurt – en advocaten kunnen veel vertellen – berooft hij mij door deze brute handeling van mijn geestelijk evenwicht en opgewektheid.
Nadat mijn bezoekers hun geschenken op het witte, met tafelzeil overtrokken tafeltje onder de anemonenaquarel gedeponeerd hebben, nadat ze kans hebben gezien, mij hun net aan de gang zijnde of ontworpen reddingspogingen kenbaar te maken en mij, die zij alsmaar willen redden, van het hoge niveau van hun naastenliefde te overtuigen, krijgen ze weer zin in hun eigen leven en laten mij alleen. Dan komt mijn verpleger om te luchten en de touwtjes van de cadeauverpakkingen bij elkaar te zoeken. Vaak vindt hij na het luchten nog tijd om, naast mijn bed zittend en touwtjes ontrafelend, zo lang stilte om zich heen te verspreiden tot ik de stilte Bruno en Bruno de stilte noem.
Bruno Münsterberg – ik bedoel nu mijn verpleger en staak het spel met woorden – kocht voor mijn rekening vijfhonderd vel schrijfpapier. Bruno, die ongetrouwd en kinderloos is en uit het Sauerland komt, zal, mocht de voorraad niet voldoende zijn, de kleine schrijfbehoeftenwinkel, waar ook kinderspeelgoed verkocht wordt, nog eens opzoeken en mij de noodzakelijke ongelinieerde ruimte voor mijn, naar ik hoop, feilloze herinneringsvermogen bezorgen. Nooit zou ik mijn bezoekers, bijv. de advocaat of Klepp, hebben kunnen vragen mij deze dienst te bewijzen. Hun bezorgde, mij voorgeschreven liefde zou mijn vrienden verboden hebben, iets zo gevaarlijks als onbeschreven papier mee te brengen en dit aan mijn onafgebroken lettergrepenafscheidende geest ten gebruike te geven.
Toen ik tegen Bruno zei: ‘Och Bruno, zou jij vijfhonderd vel maagdelijk papier voor mij willen kopen?’ antwoordde Bruno, naar het plafond starend terwijl hij zijn wijsvinger in dezelfde richting ophief, mij a.h.w. tartend, een vergelijking te maken: ‘U bedoelt wit papier, mijnheer Oskar.’
Maar ik hield vast aan het woordje maagdelijk en verzocht Bruno, dat ook in de winkel te zeggen. Toen hij laat in de middag met het pak terug kwam, leek hij op een Bruno, wiens hoofd zwaar was van gedachten. Herhaaldelijk en langdurig staarde hij naar dat plafond, dat hem al zijn gedachten ingaf en sprak een ogenblik later: ‘U hebt mij het juiste woord aangeraden. Ik vroeg om maagdelijk papier en de verkoopster bloosde hevig, voor zij mij het gevraagde bracht.’
Daar ik bevreesd was voor een vrij lang gesprek over verkoopsters in schrijfbehoeftenwinkels, had ik er spijt van, dat ik het papier maagdelijk genoemd had, hield daarom mijn mond, wachtte tot Bruno de kamer uit was en opende toen pas het pak met vijfhonderd vel schrijfpapier.
Niet erg lang hield en woog ik het nauwelijks buigzame pak in mijn handen. Ik telde tien vel af, de rest legde ik in het nachtkastje, mijn vulpen vond ik in het laatje, naast het fotoalbum. De vulpen is gevuld, aan zijn inkt zal het niet liggen, hoe begin ik?
Men kan met een verhaal in het midden beginnen en, zowel voorwaarts als achterwaarts fors uithalend, grote verwarring stichten. Men kan zich ook modern voordoen, alle tijden en afstanden schrappen en achteraf verkondigen of laten verkondigen, dat men eindelijk en op het nippertje het ruimte-tijd-probleem opgelost heeft. Men kan ook meteen in het begin beweren, dat het tegenwoordig onmogelijk is, om een roman te schrijven maar vervolgens bijwijze van spreken achter zijn eigen rug een fikse vouw leggen om tenslotte voor de laatst mogelijke romanschrijver door te gaan. Ik heb mij ook laten vertellen, dat het goed en bescheiden klinkt, als men in het begin beweert: er zijn geen romanhelden meer, omdat er geen individualisten meer zijn, omdat de mens eenzaam, iedere mens even eenzaam, zonder recht op individuele eenzaamheid is en een naamloze en heldenloze massa vormt. Dat is misschien allemaal wel zo en misschien is het wel juist. Maar wat mij, Oskar, en mijn verpleger Bruno betreft zou ik willen vaststellen: wij beiden zijn helden, totaal verschillende helden, hij achter het kijkgat, ik voor het kijkgat; en als hij de deur open doet, zijn wij beiden, bij alle vriendschap en eenzaamheid nog lang geen naam- en heldenloze massa.
Ik begin ver voor mijn eigen leven; want niemand zou zijn leven moeten beschrijven, die niet het geduld opbrengt vòòr het tijdelijk vastleggen van zijn eigen bestaan tenminste de helft van zijn grootouders in herinnering te roepen. U allen, die buiten mijn sanatorium en verpleeginrichting uw onoverzichtelijk leven moet leiden, U vrienden en wekelijkse bezoekers, die niets van mijn papiervoorraad vermoedt, stel ik Oskars grootmoeder van moeders kant voor.
Mijn grootmoeder Anna Bronski zat eens op een middag achter in october midden in haar rokken aan de rand van een aardappelveld. Voor de middag had men kunnen zien, hoe mijn grootmoeder er slag van had de slappe aardappelstronken met de hak op grote hopen te harken, ‘s middags at zij een met stroop gezoete boterham met reuzel, controleerde toen met de hak voor de laatste keer de akker en zat eindelijk in haar rokken tussen twee bijna volle manden. Voor rechtop geplaatste met de punten naar elkaar toegekeerde laarzenzolen smeulde een af en toe asthmatisch oplevend vuurtje van aardappelstronken, dat zijn rook horizontaal en met dikke wolken over de nauwelijks hellende aardkorst zond. Men schreef het jaar negenennegentig, ze zat in het hart van de Kaschubei dicht bij Bissau, nog dichter bij de steenfabriek voor Ramkau zat ze, achter Viereck, in de richting van de weg naar Brenntau, tussen Dirschau en
Karthaus, met het donkere bos Goldkrug in de rug zat zij en schoof met een aan de punt verkoolde hazelstok aardappels in de hete as.
Als ik zoëven van de rok van mijn grootmoeder speciaal gewag maakte en naar ik hoop duidelijk genoeg zei: ze zat midden in haar rokken – ja, zelfs boven dit hoofdstuk ‘De wijde rok’ schrijf, weet ik, wat ik dit kledingstuk schuldig ben. Mijn grootmoeder droeg niet maar één rok, vier rokken droeg zij over elkaar. Niet zo, dat ze een bovenrok en drie onderrokken droeg; zij droeg vier zgn. bovenrokken, de ene rok droeg de volgende, maar zij droeg ze alle vier volgens een systeem, dat de volgorde van de rokken van dag tot dag veranderde. Wat gisteren aan de buitenkant zat, zat er vandaag direct onder, de tweede was de derde rok geworden. Wat gisteren nog de derde rok was, raakte vandaag bijna haar huid. Die rok, die gisteren bijna haar huid raakte, liet vandaag duidelijk zijn patroon zien, hij had nl. helemaal geen patroon: de rokken van mijn grootmoeder Anna Bronski gaven alle de voorkeur aan dezelfde aardappelkleurige tint. Die kleur moet haar goed gestaan hebben.
Behalve door deze kleur vielen de rokken van mijn grootmoeder op door een, naar de oppervlakte gemeten, buitensporige hoeveelheid stof. Ze stonden wijd uit en bolden zich, als de wind aan kwam stuiven, verslapten, als deze er genoeg van had, knetterden, als hij voorbij stoof en alle vier vlogen ze voor mijn grootmoeder uit, wanneer ze de wind in de rug had. Als zij ging zitten, verzamelde zij haar rokken om zich heen.
Behalve deze vier voortdurend bolstaande, hangende, geplooide of stijf en leeg naast haar bed staande rokken, bezat mijn grootmoeder nog een vijfde rok. Dit exemplaar verschilde niets van de vier andere aardappelkleurige rokken. Ook was de vijfde rok niet altijd dezelfde vijfde rok. Evenals zijn broers – want rokken zijn mannelijk – was hij opgenomen in het systeem van plaatsverwisseling, hoorde hij bij de vier gedragen rokken en moest evenals deze, als zijn tijd gekomen was elke vijfde vrijdag in de wastobbe, zaterdags aan de waslijn voor het keukenraam en na het drogen op de strijkplank.
Als mijn grootmoeder na zulk een schoonmaakbakwasenstrijkzaterdag, na het melken en voeren van de koe zelf in de badkuip stapte, aan het zeepsop iets afstond, het water in de kuip dan weer liet zakken, om, in een met grote bloemen bedrukte handdoek gehuld, op de rand van het bed te gaan zitten, lagen voor haar op de planken vloer de vier gedragen en de pas gewassen rok uitgespreid. Ze drukte met haar rechter wijsvinger tegen het onderste lid van haar rechter oog, liet zich door niemand, zelfs niet door haar broer Vincent, raad geven en kwam zodoende snel tot een besluit. Blootsvoets stond zij en schoof met haar tenen die rok opzij, waarvan de aardappelkleurige glans het meest verschoten was. De vrijgekomen plek werd dan ingenomen door het schone exemplaar.
Ter ere van Jezus, van wie ze zich een duidelijk beeld gevormd had, werd de volgende zondagochtend de opgefriste rokvolgorde bij het ter kerke gaan naar Ramkau ingewijd. Waar droeg mijn grootmoeder de gewassen rok? Ze was niet alleen een propere, maar ook een beetje ijdele vrouw, droeg het beste exemplaar zichtbaar en bij mooi weer in de zon.
Maar nu was het een maandagmiddag, waarop mijn grootmoeder achter het aardappelvuur zat. De zondagrok schoof ‘s maandags een plaats op, dichter bij haar huid, terwijl die rok, die ‘s zondags huidwarm geweest was, haar ‘s maandags op echt maandagse manier droefgeestig om haar heupen viel. Ze floot, zonder een bepaald liedje te bedoelen en scharrelde met de hazelstok de eerste gare aardappel uit de as. Ver genoeg schoof ze de knol naast de smeulende hoop aardappelstronken, opdat de wind er langs streek en hem afkoelde. Een spitse tak spietste vervolgens de zwart aangebrande en korstig gebarsten knol, hield deze voor haar mond, die niet meer floot, maar tussen winddroge, gesprongen lippen de as en aarde van de schil blies. Bij het blazen sloot mijn grootmoeder haar ogen. Toen ze vond, dat ze lang genoeg geblazen had, opende zij haar ogen na elkaar, beet met haar uiteenstaande, overigens feilloze snijtanden toe, trok haar tanden meteen weer terug, hield de halve, nog te hete aardappel melig en dampend in haar mondholte en staarde met ronde ogen boven opengesperde, rook en oktoberlucht opsnuivende neusgaten over de akker tot aan de nabije horizon met de telegraafpalen, die de einder in gelijke stukken verdeelde, en het bijna derde bovenste gedeelte van de schoorsteen van de steenbakkerij.
Er bewoog iets tussen de telegraafpalen. Mijn grootmoeder deed haar mond dicht, trok haar lippen naar binnen, kneep haar ogen dicht en maalde haar aardappel. Er bewoog iets tussen de telegraafpalen. Er sprong iets. Drie mannen sprongen tussen de palen, drie naar de schoorsteen toe, ervoor langs en toen maakte er één rechtsomkeert, nam opnieuw een aanloop, hij leek kort en breed, kwam er ook overheen, over de steenfabriek heen, de twee anderen, eerder lang en mager, haalden het net, over de steenfabriek heen, waren alweer tussen de palen, maar de ander, klein en breed, liep zigzag en had klein en breed als hij was meer haast dan lang en mager, de andere springers, die weer naar de schoorsteen terug moesten, omdat klein en breed er al overheen rolde, toen zij, twee sprongetjes van hem af, nog een aanloop namen en plotseling weg waren, geen zin meer hadden, zo leek het en ook de kleine viel midden onder het springen van de schoorsteen achter de horizon.
Daar bleven ze nu en rustten uit of trokken een ander pak aan of streken bakstenen glad en kregen daarvoor uitbetaald.
Toen mijn grootmoeder van deze onderbreking gebruik wilde maken en een tweede aardappel wilde aanprikken, stak ze ernaast. Immers degene, die klein en breed leek, klom in hetzelfde kostuum over de horizon heen, alsof dat een houten hek was, alsof hij de twee, die achter hem aan sprongen, achter het hek tussen de bakstenen of op de weg naar Brenntau had achtergelaten, en had niettemin haast, wilde vlugger zijn dan de telegraafpalen, maakte lange trage sprongen over de akker, liet modder van zijn zolen vliegen, sprong op, van de modder weg, maar hoe hij ook sprong in zijn breedheid, toch kroop hij taai over de klei. En soms leek het alsof hij van onderen bleef vastkleven, dan weer alsof hij zolang in de lucht stilstond, dat hij de tijd vond midden onder het springen zich klein maar breed het zweet van
het voorhoofd te vegen, voordat zijn been zich weer voor de sprong kon afzetten in dat pasgeploegde veld, waarvan de voren naast de vijf morgen aardappelen alle in de richting van de holle weg liepen.
En hij speelde het klaar tot de holle weg, was nauwelijks klein en breed in de holleweg verdwenen, of daar klommen ook al lang en mager, de twee anderen, die intussen misschien de steenfabriek bezocht hadden, over de horizon, tippelden zo, lang en mager, dat ze er bijna vet van werden over de klei, zodat mijn grootmoeder weer de aardappels niet aan kon prikken; want zoiets zag je niet elke dag, dat daar drie volwassenen, zij het ook verschillend volwassenen, om telegraafpalen heensprongen, bijna de schoorsteen van de steenfabriek afbraken en vervolgens op dezelfde afstand van elkaar, eerst klein en breed en dan lang en mager, maar alle drie even moeizaam, taai en steeds grotere hompen klei aan de schoenen meeslepend, met een schoon pak door de twee dagen geleden door Vincent geploegde akker sprongen en in de holle weg verdwenen.
Nu waren ze alle drie weg en mijn grootmoeder kon het erop wagen een bijna koud geworden aardappel aan te prikken. Vluchtig blies ze de aarde en de as van de schil, stak hem meteen helemaal in haar mond, en dacht, als ze tenminste dacht: die zullen wel van de steenbakkerij zijn, en was nog met kringvormige maalbewegingen aan het kauwen, toen er iemand uit de holle weg tevoorschijn sprong, boven een zwarte snor wild om zich heen keek, de twee sprongen naar het vuur maakte, tegelijkertijd voor achter en naast het vuur stond, hier vloekte, daar van angst beefde, niet wist waarheen, terug niet kon, want achter hem kwamen ze mager de holle weg af, dat hij zichzelf sloeg, op zijn knie sloeg en ogen in zijn hoofd had, die er alle twee uit wilden springen, ook druppelde het zweet van zijn voorhoofd. En hijgend, met bevende snor, begon hij naderbij te kruipen, te kruipen tot vlak voor de zolen; hij kroop tot vlak bij mijn grootmoeder, keek mijn grootmoeder aan als een klein en breed dier, zodat ze moest zuchten, niet meer op haar aardappel kon kauwen, haar schoenzolen liet omvallen, niet meer aan de steenfabriek, niet aan de bakstenen, steenbakkers en steenvormers dacht, maar haar rok optilde, nee, alle vier rokken tilde ze op, tegelijkertijd en net zo hoog, dat hij, die niet van de steenbakkerij was, klein en breed er helemaal onder kon en weg was met zijn snor en hij zag er niet meer uit als een dier en was noch uit Ramkau, noch uit Viereck, zat met zijn angst onder de rok en sloeg zich niet meer op zijn knie, was niet meer klein en breed en nam toch plaats in, vergat het hijgen, beven en het slaan op zijn knie: stil was het als op de eerste dag, of de laatste, een beetje wind ritselde in het vuur, de telegraafpalen stonden alle zwijgzaam in de rij, de schoorsteen van de steenbakkerij bleef star en waardig en zij, mijn grootmoeder, zij streek haar bovenste rok over de tweede glad en netjes, voelde hem nauwelijks onder de vierde rok en had met haar derde rok nog lang niet begrepen, wat voor haar huid een ongekende en verbazingwekkende ervaring zou worden. En omdat dat verbazingwekkend was, maar de bovenste rok er normaal bijlag en de tweede evenals de derde rok nog steeds niet begrepen, wat er gaande was, scharrelde zij twee of drie aardappelen uit de as, pakte vier rauwe uit de mand onder haar rechter elleboog, schoof de rauwe knollen na elkaar in de hete as, bedekte ze met nog meer as en porde, dat het vuur weer begon te roken – wat had ze anders moeten doen?
Nauwelijks waren de rokken van mijn grootmoeder tot rust gekomen, nauwelijks had zich de dikke walm van het aardappelstronkenvuur, dat door hevig slaan op de knieën, door plaatsverandering en gepor zijn richting verloren had, weer in overeenstemming met de windrichting, de akker bekruipend, naar het zuidwesten gewend, of daar kwamen de twee langen en mageren, die achter de kleine maar brede, nu onder de rokken logerende kerel aanzaten, de holle weg uitschieten en het bleek dat ze lang en mager waren en beroepshalve het uniform van de marechaussee droegen.
Ze schoten bijna langs mijn grootmoeder heen. Sprong niet één van de twee zelfs over het vuur? Hadden evenwel plotseling hakken en in die hakken hun hersens, remden af, draaiden, liepen, stonden gelaarsd in uniform in de rook, trokken kuchend hun uniform, rook meetrekkend, uit de rook en kuchten nog steeds, toen ze mijn grootmoeder aanspraken, wilden weten of zij Koljaiczek gezien had, want ze moest hem gezien hebben, omdat ze immers hier bij de holle weg zat, en hij, Koljaiczek door de holle weg ontsnapt was.
Mijn grootmoeder had geen Koljaiczek gezien omdat ze geen Koljaiczek kende. Of die soms van de steenfabriek was, wilde ze weten, want ze kende alleen maar mensen van de steenfabriek. De uniformen beschreven haar echter Koljaiczek als iemand, die niets met bakstenen te maken had, die eerder klein en breed was. Dat herinnerde mijn grootmoeder zich wel, had zo iemand wel zien rennen, wees, een punt aangevend met een dampende aardappel op een puntige stok, in de richting van Bissau, dat volgens de aardappel tussen de zesde en zevende telegraafpaal, als men van de schoorsteen van de steenfabriek uit naar rechts telde, moest liggen. Maar of die hardloper een Koljaiczek geweest was, wist mijn grootmoeder niet en schoof de schuld van haar onwetendheid op het vuur voor haar zolen; dat vuur gaf haar genoeg werk, dat brandde maar matig, daarom had ze ook geen tijd voor andere mensen, die hier langs liepen of in de rook stonden, en ze bemoeide zich trouwens nooit met mensen, die ze niet kende, ze wist alleen maar, wat voor mensen er in Bissau, Ramkau, Viereck woonden en wie van de steenfabriek was – en daar had ze genoeg aan.
Toen mijn grootmoeder dat gezegd had, zuchtte ze een beetje, maar wel zo hoorbaar, dat de uniformen wilden weten wat er te zuchten was. Ze knikte naar het vuur, wat betekende, dat ze gezucht had om het matige vuurtje en ook een beetje om al die mensen in de rook, hapte vervolgens met haar ver uit elkaarstaande snijtanden de helft van de aardappel af, concentreerde zich helemaal op het kauwen en liet haar ogen naar linksboven rollen.
De twee in uniform van de marechaussee konden uit de afwezige blik