[p. 100]
Diergedichten
Chr. J. van Geel
Het waait
Planten prijzen zich gelukkig in de kamer,
mollen buiten graven zich een droge mond.
[p. 101]
Maaltijd
De slang geeft blijk van goede appetijt
en likt zijn bek en kijkt en kijkt,
het knaagdier roffelt met zijn achterpoten,
met trommeldansen schildert hij
zijn hazehap zo vies af als hij kan.
[p. 102]
Bok
Met zijn vier hoeven
vlak bij elkaar
staat hij op hok,
kijkt om, de bok.
[p. 103]
Herten
Zij schrikken zich een ongeluk
van zelfs een merel op het gras.
[p. 104]
Verborgen
Verborgen blijft
hoe duidelijk gezegd
een hart vol haat omringd door vee
bescheiden en korrekt.
[p. 105]
Op het ossenboek
Er is ruimte in de os
om aan het spit te denken.
[p. 106]
Weide
In het nadenkelijke licht
een teken van gebaar, een paard
dat naar een paard komt kijken
en weinig zegt en verder graast.
[p. 107]
Hek
Je groet het paard en maakt je uit
de voeten, waardig weggejaagd,
en je herinnert je dat niets,
nu niet en vroeger niet, ooit mag.