Documenten
Arthur van Schendel en Simon Vestdijk
Op 3 juni 1941 schrijft Arthur van Schendel vanuit het italiaanse Sestri Levante aan G.H. ‘s-Gravesande o.a. over ‘twee bijzonder goede boeken’ die hij gelezen heeft. Dat is bijzonder want Van Schendel uit zich niet vaak over het werk van zijn collega’s, en met lof is hij al heel karig. Eén van de bedoelde boeken is Philips Willem van Johan Brouwer. Het ander Rumeiland, Uit de papieren van Richard Beckford, dat eind 1940 te Rotterdam verschenen was. Dat boek is, schrijft Van Schendel, ‘meesterlijk’. ‘Met dezen roman is V. de beste romanschrijver geworden.’
Naar aanleiding van deze roman ontstond een korte briefwisseling tussen beide schrijvers, die hierbij, met minimale annotatie, gepubliceerd wordt.
Daarna volgt een stukje dat de heer Max Nord zo vriendelijk was op mijn verzoek te willen schrijven. Vóór de oorlog hadden Van Schendel en Vestdijk elkaar waarschijnlijk niet ontmoet, maar na de repatriëring, in november 1945, van Van Schendel werd een bezoek mogelijk. In het artikel dat Vestdijk in de Nationale Rotterdamsche Courant – zó heette de nrc enige tijd – van zaterdag 14 september 1946, bij het overlijden van Van Schendel publiceerde, en waarin hij in zijn eerste zin Van Schendel ‘een van onze grootste romanschrijvers’ noemt, luidt de slotzin: ‘Ook zij die hem in zijn laatste levensjaar te Amsterdam opzochten, voelden welk een sterke geest er nog huisde in een helaas te broos lichaam.’ Hierbij doelde Vestdijk blijkbaar op zijn eigen bezoek aan Van Schendel.
Charles Vergeer
Aan Simon Vestdijk
Sestri Levante
10 Juni 1941
Waarde Heer Vestdijk,
Als ik er over te zeggen had bood ik die eerepalm ongetwijfeld den schrijver van Rum-eiland aan. Het vijftiende hoofdstuk herlas ik met bijzondere aandacht om goed overtuigd te zijn hoe voortreffelijk het is. Het prettigste vond ik dat ik, ondanks de pogingen van den schrijver om het onwaarschijnlijk te maken, toch geloofde dat Lady Jane Anne Bonney was.
Met beste groeten
uw
A. van Schendel
Aan Arthur van Schendel
Doorn 28-6-’41
Zeer Geachte Heer Van Schendel,
Vriendelijk dank voor uw sympathiek schrijven. Des te meer genoegen deed het mij, omdat ik den roman Rumeiland indirect aan u te danken hebt, n.l. aan uw stuk over Gosse* in De Zomerreis.
Zoo juist schreef ik voor de nrc over uw laatste boek, – een kort stukje maar, want ik ‘kreeg’ maar 70 regels van 7 woorden. Dit zeventig maal zeven klinkt wel erg plechtig, maar voor een bespreking is het toch vrij dun. Ik genoot van Terpiele, die ‘mijn Frits’ genoemd wordt, en kon niet nalaten de desbetreffende passage te citeeren!
Met vriendelijke groeten,
Hoogachtend
uw
S. Vestdijk
Aan Simon Vestdijk
Sestri Levante
21 Maart 1942
Waarde Heer Vestdijk,
Met belangstelling heb ik uw opstel over zee-litteratuur in Criterium gelezen. Van ‘s-Gravesande hoorde ik dat u zich met dit onderwerp bezighoudt, vergun mij daarom u nog eenige Eng. zeeschrijvers te noemen die in uw stuk niet vermeld werden. Van sommigen heb ik niets gelezen, misschien kent u ze ook niet. Tijdgenooten van Marryat waren: Glasscock, Chamier, Howard, zeekapiteins die over de Eilanden schreven, Trevelyan. Michael Scott’s Cruise of the Midge was een dertig jaar geleden nog zeer bekend. Dan Bellantyne, Fr. Stockton en Charles Reade (Foul Play, Hard Cash) en Clarke Russell, in zijn tijd zeer populair, een amusements lectuur die ik nu niet meer zou kunnen lezen. W.W. Jacobs, van lateren datum, was een humorist genre Werumeus Buning. Een hedendaagsch zeeschrijver is James Hanley, over tramps, nogal ruw, overdadig met vloeken. Ik vond het jammer dat u over Marryat, die voor een paar geslachten de jongensjaren verguldde, onverschillig spreekt. Het is waar dat de zee en de avonturen voor hem maar een ‘setting’ waren voor zijn vitterij over maatschap-
pelijke toestanden die ons niet meer interreseeren, hij moet een ongenaakbare bullebak geweest zijn. Ik lees juist een boek van Masefield, die wel een uitstekend beschrijver is, al wordt hij soms wat langdradig. Robert Louis Stevensen heeft over de Pacific geschreven, Jack London ook, meen ik, en er zullen er wel meer in Amerika geweest zijn, want dat was mode indertijd.
Met vriendelijke groeten
uw
A. van Schendel
– Het betreffende stuk van Vestdijk is Eenige praatjes van Zout Water, Criterium januari-februari 1942, pp. 48-60. –
Aan Arthur van Schendel
Doorn 4-4-’42
Zeer Geachte Heer Van Schendel,
Vriendelijk dank voor uw informatief schrijven. Van de schrijvers, die u noemt, ken ik er slechts enkele, – b.v. Jacobs vrij goed, en van Jack London b.v. The Mutiny on the Elsinore dat ik altijd nogal aardig vond, – en de nieuwste van deze boeken zijn tegenwoordig ook vrij moeilijk te verkrijgen. Van Clarke Russell – ik ontmoette zijn naam in een Sherlock Holmesverhaal! – kan ik niets te pakken krijgen. Van James Hanley las ik The secret Journey, dat ik heel goed vond, en ook niet ruw, maar het speelt voor het grootste gedeelte aan land.
Mijn belangstelling voor zeeboeken werd verleden jaar uit twee bronnen gespijsd. In de eerste plaats was ik bezig met het samenstellen van een bloemlezing van zeeverhalen -fragmenten; in de tweede plaats met voorstudies voor een 18-e eeuwsche piraten roman. Deze voorstudies leken schier eindeloos, maar deze zomer hoop ik toch aan de roman te beginnen.
Toevallig had ik u een dezer dagen willen schrijven in verband met het project van een uitgever om onder mijn leiding een reeks van 12 groote novellen uit te geven. Op zoek naar namen stuitte ik allereerst op de uwe, al wist ik, dat u slechts zelden novellen van deze omvang (100 pag, of iets meer) schrijft. Maar een bundel korte novellen van deze omvang zou ook zeer bruikbaar zijn. In beide gevallen zouden we kunnen bepalen, dat na een tijdsverloop van 2 à 3 jaar deze novelle(n) in ander verband, en bij een andere uitgever, herdrukt mogen worden. Misschien wilt u uw gedachten hier eens over laten gaan. Mocht u iets voor het plan gevoelen, dan zou ik dit persoonlijk ten zeerste apprecieëren.
Met vriendelijke groeten
Hoogachtend
uw
S. Vestdijk
– Dit is de laatste brief van Vestdijk aan Van Schendel. Op 4 mei 1942 werd Vestdijk opgepakt en als gijzelaar naar kleinseminarie ‘Beekvliet’ te Sint-Michielsgestel gevoerd. –
Aan Simon Vestdijk
Sestri Levante
5 Mei 1942
Waarde Heer Vestdijk,
Uw voorstel, om een bundel in uw serie op te nemen, wil ik graag in overweging houden. Een novelle van ongeveer 100 bl. heb ik nooit geschreven en ik weet niet of ik dat kan, ik heb eigenlijk nooit begrepen wat een novelle is. Dat ik niet dadelijk besluit komt omdat ik niet graag iets toevertrouw aan een anderen uitgever dan dien ik goed ken, maar zooals ik zeg ik zal het overwegen en haast is er immers niet.
Wat Clarke Russell betreft, u hoeft geen moeite te doen een novel van hem te vinden, het is nogal makke fiction. Voor oude zee-verhalen kan ik u sterk Hakluyt’s Voyages aanbevelen, daarin vindt u zeker iets goeds.
Met belangstelling en verwachting las ik het hoofdstuk van uw Ierschen roman in Gr. N. Het is er heelemaal ‘in’. Mag ik een opmerking maken? De uitdrukking ‘de Goede lieden’ klinkt vertaald, wat stijf en in ieder geval opvallend. Nederlandsche woorden voor elven zijn: wichten of alven, maar ook die klinken ongewoon. Misschien is er in het Limburgsch een gewestelijk woord te vinden, dat zou Prof Schrijnen u kunnen vertellen, of van Ginniken.
De naam Pookah komt in andere vormen ook in Scandinavia voor, in Engeland als Puck, en bij ons in boeman. Aardige kabouters- en elven-vertellingen vindt u bij W.B. Yeats, Folktales of the Irish Peasantry (ook een opgave van eenige literatuur) en in C. Squire’s Mythology of the British Isles.
Ik zag dat v. Rantwijk niet meer in de redactie is. In Jan. zond ik hem een kleine bijdrage, met verzoek mij te melden wanneer zij geplaatst zou worden, maar ik kreeg geen antwoord.
Waar ligt de Parklaan? Dertig jaar geleden bestond die niet. Met vriendelijke groeten. Hoogachtend
uw
A. van Schendel
– Iersche nachten verscheen pas in 1946.
Van Schendels laatste publikatie in Groot Nederland was De oude mevrouw (1942, Jrg. 40, deel 1, p. 115). Na de arrestatie van Vestdijk verliet de derde redakteur, Jan van Nijlen, ook de redaktie. Arthur van Rantwijk had die stap al eerder gezet. Collaborateurs namen het blad over.
Simon Vestdijk woonde sinds 1939 te Doorn. Arthur van Schendel woonde daar van 1905 tot 1908. –
Vestdijks pelgrimstocht naar van Schendel
Arthur van Schendel heb ik voor het eerst ontmoet in 1939, op de redactie van Het Vaderland in Den Haag, waar ik werkte als volontair. Het was natuurlijk in de kamer van G.H. ‘s-Gravesande, die eigenlijk Pannekoek heette en aan wie ik de plezierigste herinneringen bewaar. Toen hij me aan Jos de Gruyter voorstelde – ik had enkele maanden voor ik bij Het Vaderland in dienst kwam een artikel in de Kroniek van Kunst en Kultuur over een volgens psycho-analytische opvattingen door Tyrone Guthrie geregisseerde voorstelling van Hamlet in Londen gepubliceerd, waarover De Gruyter enthousiast had geschreven in Het Vaderland – toen ‘s Gravesande me dus voorstelde aan De Gruyter, zei hij: ‘Jos, dit is Max Nord, de schrijver van Hamlet’. Ik voelde mij al vroeg klassiek.
Bij Van Schendel ging het bescheidener toe. Ik vond hem een kleine man, de grote Van Schendel, die mij in zijn rustige terughouding direct sympathiek was, maar ook verlegen maakte. Dat ik hem later, op zijn ziekbed nog wel, zo vol vuur en opwinding zou meemaken dat de verpleegster ons tot vertrek moest manen, kon ik toen natuurlijk niet bevroeden.
Dat kwam zo. Tijdens de jaren van de duitse bezetting was ik goed bevriend geraakt met Van Schendels dochter en zoon. Bij laatstgenoemde was ik met vrouw en nog geen jaar oude dochter begin 1945 in Amsterdam ondergedoken geweest. Omdat wij op de zolderverdieping sliepen was ik een beetje vertrouwd geraakt met Van Schendels bibliotheek, die daar voor een deel opgeslagen lag. De wieg van mijn dochtertje stond op die boeken, die ik daartoe zorgvuldig moest rangschikken, en zo had ik tot mijn vreugde de romans van Toulet ontdekt, die onze gastheer en ik de verenigde gezinnen bij het ellendige licht van de onzalige carbidlamp in de avonduren afwisselend voorlazen.
Ik was dus erg verknocht aan de familie Van Schendel en het spreekt vanzelf dat ik mij bijna als een gezinslid verheugde op de terugkeer uit Italië van de schrijver en zijn vrouw, winter 1945, en mijn best deed hen op alle mogelijke manieren van dienst te zijn. De eerste gelegenheid die zich voordeed was de vertoning door Het Parool van Chaplins The great dictator. We hadden die film hier net gemist vóór de oorlog en het leek ons een prach-
tige gelegenheid om ons publicitair verdienstelijk te maken door de première voor Nederland onder auspiciën van Het Parool te doen plaats vinden. Te dien einde zonden we een telegram naar Chaplin die omgaand liet weten vereerd te zijn met dat voorstel en van harte zijn toestemming te geven. Ondanks moeilijkheden met de Bioscoopbond kon de gala-avond in het City Theater gehouden worden. Een copie van de film werd uit Brussel gehaald.
Nu had mevrouw Van Schendel mij verteld dat haar man tijdens de reis uit Italië (over land) diep teleurgesteld was geweest dat zijn zwakke gezondheid hem in Parijs had verhinderd naar The great dictator te gaan, die daar toen draaide. Hij verlangde vurig deze Chaplin te zien. Als verse redacteur van het nauwelijks nog een half jaar legale Parool, had ik derhalve voor kaartjes voor de familie Van Schendel gezorgd. Herinner ik mij goed, dan hebben we Arthur van Schendel, ziek, en pas enkele dagen in Amsterdam na een uiterst vermoeiende reis van ruim een week, afgehaald met een bestelwagen waarin zijn rolstoel gereden kon worden. Zo heeft hij, op die zaterdagavond 3 november 1945, Chaplin als Hynkel, dictator van Tomania en als joodse barbier, en Jack Oakie als Napaloni, dictator van Bacteria, in een volgepakt City Theater toch nog kunnen zien.
Ik gaf hem mijn bundel poëzievertalingen De groote meesters, waarover hij zich goedgunstig uitliet, en van hem kreeg ik ter publicatie zijn verhaal Het schone oog, dat in het eerste Kerstnummer van Het Parool, op 24 december 1945, werd afgedrukt. Daar was ik erg trots op.
Een andere dienst die ik hem heb kunnen bewijzen, was dat Simon Vestdijk hem bezocht. Toen Van Schendel met een fractuur van het dijbeen op bed lag, bezocht ik hem vrijwel iedere dag in de Van Breestraat. Ik bleef dan niet lang, informeerde naar zijn gezondheid en vertelde, denk ik, het nieuws waarin hij belang kon stellen. Hij was niet altijd erg spraakzaam, had dikwijls ook veel pijn. Wanneer hij mij een verzoek wilde doen, hoorde ik dat nooit van hemzelf. Zijn vrouw of zijn dochter zei dan: Hij wil zo graag (in dit geval) Vestdijk ontmoeten. Kun jij dat misschien…?
In dit geval kon ik het. Op mijn verzoek was Vestdijk, toen we wat meer papier konden krijgen, in oktober van het bevrijdingsjaar een tweemaandelijkse literaire kroniek voor Het Parool gaan schrijven, en het eerst
vooral zakelijke contact was door onregelmatige besprekingen, als hij in Amsterdam was, tot een vriendschappelijke verstandhouding aan het uitgroeien. Ik vroeg hem dus of hij met me mee wilde naar Van Schendel en hij was direct bereid. Het was een tijd waarin Vestdijk voor zijn doen makkelijker tot uitgaan en contact met mensen te bewegen was dan we daarvoor en daarna van hem gewend waren. In Amsterdam logeerde hij meestal bij Jeanne van Schaik-Willing. Later at hij soms bij ons, zat vrolijk met onze tweede dochter op schoot, die zich opzienbarend sterk tot hem aangetrokken voelde, en hij ging ‘s avonds wel eens mee naar De Koepel, een soort Kring-in-het-deftige in de Marnixstraat, die niet erg lang levensvatbaar bleek.
De preciese datum van ons bezoek aan Van Schendel kan ik niet meer achterhalen; maar het moet eind mei of begin juni 1946 geweest zijn, want ik vind een briefkaart van Vestdijk uit Doorn die 20 mei is gedateerd en waarin hij schrijft binnen enkele dagen voor een dag of 8 naar Amsterdam te komen. Hij vraagt me hem op te bellen ‘ter regeling van onze pelgrimstocht naar Van Schendel’. Ik herinner me nog heel goed dat Vestdijk me veel te laat thuis kwam ophalen in de Jan Luykenstraat – wat ik niet van hem gewend was – en dat ik de grootste moeite had hem naar het huis van Van Schendel in de Van Breestraat te loodsen. Pas gaandeweg, zeer moeizaam gaande, meende ik te begrijpen dat pleinvrees hem in de greep had, wat zich vooral bij het oversteken manifesteerde. Enfin, we kwamen, weliswaar laat, maar we kwamen aan bij Van Schendel. Deze, op bed, pijnlijk, doorgelegen, begroette Vestdijk ernstig en Vestdijk reageerde nogal verlegen. Ik begreep dat dit een historische ontmoeting was, hield me op de achtergrond maar verbaasde me in hoge mate. Want Van Schendel bejegende Vestdijk, tegen wie ik minstens even hoog opzag als tegen Van Schendel, naar mijn gevoel als een soort debutant in de letteren. Hij deelde zijn bezoeker bijvoorbeeld mee dat hij Rumeiland de beste roman vond die Vestdijk tot dan geschreven had, waarop Vestdijk, verheugd als met een schouderklopje van de meester, reageerde.
Ik bezit mijn aantekeningen uit die jaren niet meer, maar herinner me als de dag van gisteren dat het gesprek pas goed op gang kwam toen Van Schendel op zijn vraag waar Vestdijk woonde ten antwoord had gekregen:
Doorn. Daar had Van Schendel, veertig jaar geleden, ook gewoond! Uit Vestdijks beschrijving van zijn woonplaats bleek dat daar in al die jaren niet zoveel veranderd was. Zelfs de legendarisch gebleken dorpsidioot die Van Schendel zich tot in bijzonderheden herinnerde – zijn (bij)naam is me uiteraard niet bijgebleven – liep er tot zijn grote opwinding nog rond. Vestdijks kleurrijke aanvullingen op de lotgevallen van die zonderling, deden Van Schendel rechtop gaan zitten in zijn bed en zijn stem tot zodanige kracht aanzwellen dat de pleegzuster bezorgd binnenkwam om te waarschuwen dat zoveel opwinding de patiënt niet ten goede kwam en voor de bezoekers het tijdstip was aangebroken om te vertrekken.
Van Schendel kon ook heel anders reageren op het bezoek dat hij ontving. Op zijn verzoek had ik ook Adriaan Morriën gevraagd eens naar Van Schendel te gaan. In Lof voor Arthur van Schendel, bij zijn terugkeer in Nederland uitgegeven, had Morriën met veel begrip over hem geschreven. Toen Morriën er was kon ik toevallig niet komen, en op mijn vraag, toen ik de volgende dag weer aan zijn ziekbed zat, hoe het gesprek met Morriën geweest was, antwoordde Van Schendel na langdurig zwijgen, kortaf, zelfs enigszins nors: ‘Hij had een groen jasje aan.’ Ik dorst niet verder te vragen. Later hoorde ik van zijn zoon, die ik dit in opperste verbazing meedeelde, dat zijn vader een onoverwinlijke afkeer van die kleur groen had…
Vestdijk droeg, als ik mij niet vergis, bij zijn pelgrimstocht naar Van Schendel, een grijze broek met een donker jasje. Gelukkig maar.
Max Nord
- *
- Gosse’s The Pirates’ Who is Who wordt genoemd in De zeerovers. Zie Verzameld Werk v, 533 en 537.
Het bedoelde laatste boek is De fat, de nimf en de nuf, waarin het verhaal De bullebijter en de barrevoeter: V.W., vi, 444: ?Terpiele, gepasporteerd wachtmeester van de huzaren, was portier van het besjeshuis. (…) Het geluk wilde, dat hij een duldzame vrouw had, die hem mijn Frits noemde.? –