Michel Bartosik
Wat zegt meer licht als er nog licht is
Over Gerrit Kouwenaars In het wit
Ik heb niet één recensie onder ogen gekregen die zich niet lovend uitlaat over Gerrit Kouwenaars bundel uit 1978, volledig volmaakte oneetbare perzik (Em. Querido, Amsterdam). Een enkele criticus gewaagde maar meteen, en zonder enige ironie, van ‘de nieuwe gedichten van de keizer’. Men kan zich niettemin de vraag stellen in hoeverre en op welke wijze de dichter met de aard van deze unanieme lofzegging gediend is. Net zoals taal voor Kouwenaars gevoel een ‘ontzettend onverzettelijk instituut’ is (de ‘werkelijkheid vliegt er onderdoor hè’1.), zo maakt ook de kritiek de indruk bijzonder gehecht te zijn aan de vigerende opvattingen omtrent deze poëzie, opvattingen die bovendien grotendeels terugvoerbaar zijn op uitspraken van de meester zelf, op een uitroepteken na. Kouwenaar schrijft ‘gedichten als dingen’, heeft al een leven lang onvrede met de wanverhouding tussen de taal en de werkelijkheid maar gaat rustig verder met dankbaar gebruik maken van de ‘spanninkjes die daarbij vrijkomen’, hij probeert met zijn gedichten ‘de tijd stil te leggen’ en wordt tegelijkertijd nadrukkelijk van dodelijke ernst vrijgesproken en om zijn subtiel gedoseerde humor geloofd. Dat de vlees-, brood- en eetwegwijzers ons lezers nog altijd kunnen verderhelpen, blijkt uit een paar titels: De spijskaart van Kouwenaar (Bernlef), Meesterlijke menukaart van Kouwenaar (Nijmeijer2.). Niet dat nergens een accentverschuiving werd genoteerd, toch heb ik de indruk dat men al met al pas op de plaats maakt.
Dat de auteurs van deze recensies hun aandacht voornamelijk op de beginreeks neem bijvoorbeeld een gedicht hebben toegespitst, hangt nauw samen met de reflex de aan die moeilijke poëzie ontfutselde ‘zekerheden’
maar voor lief te blijven nemen. De reeks in kwestie is inderdaad (de meesten stellen het zelf) de meest uitgesproken programmatische; bovendien hebben toon en ritme hier iets affirmerends, ja haast apodictisch. ‘Die hele eerste afdeling van de bundel, neem bijvoorbeeld een gedicht, lukt het wonder wel’ schrijft Rein Bloem, en Nijmeijer, een week later: ‘In de eerste afdeling, neem bijvoorbeeld een gedicht, lukt het echter nog wonderwel om ()’ – een bijna volmaakte echo.3.
Binnen het kader van een recensie is dergelijke verdeling van de aandacht evenwel vrij logisch. Voeg er nog aan toe dat de afdeling eindigt met het gedicht waaraan de bundel zijn titel ontleent en dat ze het duidelijkst uit wat je zou kunnen noemen ‘single poems’ bestaat: ieder gedicht kreeg hier een titel mee en vormt een volstrekt zelfstandige entiteit. De blik in des taalonderzoekers werkplaats wordt hier het minst belemmerd.
Het ware niettemin interessant geweest als men wat meer aandacht besteed had aan een andere reeks uit de bundel, de langste: in het wit (pp. 31-52). Een afspiegeling van de dichter (een ‘hij’) wordt hier door overmacht verplicht zijn vertrouwde werkplaats gedurende een aanvankelijk onbepaalde tijdspanne voor een minder vertrouwde omgeving in te ruilen: een hospitaal. Nu zou Kouwenaar Kouwenaar niet zijn, mocht hij daar zijn ononderbroken zelfondervraging omtrent zijn vak, het maken van gedichten, plots staken. Ook hier slaagt hij erin gedichten in te lassen die voornamelijk het schrijven tot onderwerp hebben. Maar wat in het wit nu juist zo aantrekkelijk maakt is de voortdurende fluctuatie van dit aspect van voor- naar achtergrond en vice versa. Gedichten als Uitgewoond een gat in de dag een (i,3)4. of Hij haat zogenaamde verklaringen (iii,4) slagen er nog in de programmatische schijn hoog te houden, maar uit andere gedichten (de twee die de 2de reeks vormen b.v.) is de kracht om tot bespiegelingen te komen – het woord krijgt in Kouwenaars buurt gebracht meteen iets luxueus – als bloed uit een lichaam weggetrokken.
Hoewel de dood in Kouwenaars poëzie overal latent aanwezig is, heeft deze dichter altijd toegegeven dat ze eigenlijk nooit in het vizier te krijgen is: verslag uitbrengen is uitgesloten. Wie met de dood in het achterhoofd, met schrijfbedoelingen aan de werktafel gaat zitten, verzeilt per definitie in het domein van de retoriek. Immers, ‘laat is het nooit’ (echt)5. en wat nemen wij eigenlijk in de mond wanneer we van de dood gewagen?
De denkbaarheid of zelfs onontkoombaarheid én de onmogelijkheid van de uitdaging heeft Kouwenaar opnieuw samengebracht in een van de programmatische gedichten vooraan in de Perzik: het begint, je zou haast willen zeggen ostentatief ‘lelijk’, tot het ritme in de vierde strofe iets ongewenst gestroomlijnds krijgt – loos vuurwerk, volstrekt ongevaarlijk. Het gaat om een woord (p. 13):
Er is niet in het minst reden tot tevredenheid als dit de te gemakkelijk toegestane bewegingsvrijheid is die het gedicht te bieden heeft (cf. ‘men plant / een tuin in het niets, denkt daarin ik / tem elke persoonsvorm’, p. 12); en wat stelt die gemillimeterde exactitude voor, wanneer de ‘balance-act’ bij voorbaat gefalsifieerd is: leven en dood staan wel degelijk haaks op elkaar en we rennen al volop terug richting leven nog voor het eerste woord over de dood de grond heeft gehaald.
Het is een heel ander en schrieler geluid waar de muzieksleutel die in de aanhef tot in het wit vervat zit, ons op voorbereidt. De stralende ochtend waar i,1 mee inzet – waarachtig bijna iets als een Natureingang bij Kouwenaar – verschijnt ons het lijkt wel voor het eerst in al zijn glorie, omdat hij er door het doodsimpele tweede vers – een secuur geplaatste tijdbom – meteen allerbedenkelijkst gaat uitzien:
De frontale botsing tussen een beginnende, beloftevolle dag en een blijkbaar onuitstelbaar hospitaalbezoek is van een te giftig toeval om bedacht te zijn: zo worden, me dunkt, de tuinmuren van de tuin op tafel niet berekend. Er staat dan ook niet dat de ‘hij’ die muziek nog nooit gemaakt heeft – nee, dit is een niet geambieerd muziekje, en wie kan zich er van weerhouden meteen ook (al is er inderdaad sprake van gaan en lopen) aan de sirene van de ziekenauto te denken? Kouwenaar-de-maker is in de zelfrelativering en misschien wel de zelfspot zelden zo ver gegaan als hier; het lijkt me onmogelijk niet te horen dat het ‘muziek maken’ behoorlijk ambigu is: een dichter realiseert zich dat hij, voor een keer, het maken uiteindelijk toch uit handen moet geven, omdat, je zou haast zeggen zijn lichaam zèlf op geheel zelfstandige wijze, ongevraagd een nooit gehoorde muziek is gaan maken.
De functie van dit vrij eenvoudige gedicht – een ware proloog tot wat volgt – bestaat erin het uitgangspunt van de hele reeks op een zeer concrete, illusionistische en daarom zo waar aandoende wijze te laten samenvallen met een (ongewild) bereikt nulpunt – als het al geen eindpunt wordt denkt de lezer die de reeks voor het eerst leest. Na het aangeven van wat ik de muzieksleutel noemde, doet het gedicht niet veel meer dan het uitvallen of ontregeld raken van een mens z’n ‘centrale’ zichtbaar maken.
Waarbij de lezer, over de afdelingen heen, in het tot huls verschreven huis de verstoorde echo op het bijna blasé van ‘geen letter / verschrijft zich’ wel horen moet, een signaal dat bij een zorgvuldig dichter als Kouwenaar meteen werkt. Tenslotte is de gewekte indruk er een van ontlediging; de categorie van het eeuwige is in dit wankelend omhulsel niet eens meer denkbaar en de manier, zo concreet, waarop Kouwenaar dit bankroet suggereert heeft dat typisch diabolische waarmee hij de Illusies waaraan we ons als aan strohalmen vastklampen zo graag vertrapt, doorgaans na ze ons eerst toch nog vluchtig voorgehouden te hebben als aan de ezel een bos wortels: ‘even viel eeuwig uit zijn hoofden’ – als ‘n stuiver uit een broekzak (dat onthutsend telescoperen van ‘even’ met ‘eeuwig’!); dan nog even een zich met brutale kracht opdringend, flitsend, giftig visioen (‘muis / die een pauw at’, alles is ijdelheid) en tenslotte desintegreert het ritme, daalt de toonhoogte, dooft. Een ritme dat trouwens het hele gedicht door iets onregelmatigs heeft, iets wat maar niet van de grond wil komen; de ademloosheid van de happende mondjes, je vindt ze terug in het opmerkelijk frequente gebruik van de aangeblazen /h/ (hij, ziekenhuis, had hij, hij, het huis, huls, huis, haast, hoofden, hapten, hij). Dit lijkt wel het uur van stof dat terugkeren moet tot stof.
Vanaf i,2 valt te constateren dat het hier werkelijk om een reeks gaat.
‘vlees verd waald in metaal’, ‘door zijn verbandgaas’: zoals hij vaker doet laat Kouwenaar hier en daar korte stukjes van een rode draad zichtbaar blijven. Terecht is hij met deze toegiftjes, concrete punten van houvast, bepaald niet kwistig omgesprongen: ‘ligt hij in watten levenslang op scherp’ (ii,1), ‘minuut die één sekonde rood staat’ (ii,2), ‘iets boort / naar binnen, door het bot’ (iii,3), ‘de gespierde voet in het verlamde laken’ (iv,1). Anecdote is een wat zwak woord om een alarmerende opname in een ziekenhuis mee aan te duiden – toch mag het hospitaalgebeuren in deze gedichten het hele voorplan niet in beslag nemen. Het fungeert, dunkt me, als die ‘springplank waar je (de lezer) stiekum op leidt en waarvan hij dan tenslotte wel de poëzie in moét duiken, hoop ik’7.. Natuurlijk refereert de titel in het wit naar bedlinnen en naar het antiseptisch wit van onze hospitalen, maar wie de reeks als een rechtlijnig, ‘klassiek’ verslag van een opname, een operatie en een genezing tracht te lezen, gaat aan driekwart van de inhoud en zeker aan de poëzie voorbij. Ook de motieven van het licht en van het witte blad spelen op het eerste plan mee. Dit blijkt al voor een deel uit i,2.
Wie in Kouwenaars werk bladert, wordt getroffen door de onlustgevoelens die deze kampioen van de maakbaarheid, van het gedicht als ding, bijna telkens bekruipen: hoe moeizaam het gedicht ook tot stand komt, voor deze auteur krijgt het, na voltooiing, onvermijdelijk iets te ‘verliteratuurds’, alsof het maar meteen moest komen te vervallen – alsof in het fototoestel een vuurwapen gemonteerd was. Zo b.v. portretteert Kouwenaar in data / decors dichter en gedicht: een protserig, levenloos, immobiel jachttafereel: ‘de jachtbuit ligt languit naast het geweer’8..
Het ‘gebrek aan later’ (ii,1) dat de gedichten uit in het wit gemeen hebben
(de nabijheid van de dood vormt het ongenoemde centrum waarrond iedere tekst is opgebouwd) zorgt er weliswaar voor dat de poëzie hier geconfronteerd wordt met ‘ein Letztes’, maar dat betekent nog niet meteen dat ze automatisch van vrijblijvendheid verlost is. Retoriek en uit de hand lopende gevoel(er)igheid mochten hier minder dan waar ook de kop opsteken – vandaar dat we meteen na de proloog zo brutaal in medias res gecatapulteerd worden. De toon is wanhopig, op het cynische af. De bagage van een heel leven lijkt plots ontvreemd – maar hoe gedesoriënteerd ook, het bewustzijn dat zo geminimaliseerd uit i,1 te voorschijn kwam, ligt opnieuw op de loer en tuurt, tussen het verbandgaas door.
Toch heeft het gedicht vooral iets morbieds, meer nog: het lijkt wel door de dood reeds aangeraakt. Er is een ‘krantberichtdraadje’ doorheen gevlochten: ‘Laatste nieuws’, ‘momentopnamen’, ‘executies in taal’, en niets van wat een man die de dood (al blijkt het achteraf niet de echte dagvaarding doch ‘slechts’ een eerste aanmelding geweest te zijn) met open ogen wil aanschouwen mentaal tracht vast te leggen (te formuleren) met het oog op een verhoopt later, blijkt tegen de stormkracht van deze opstekende wind bestand: woorden krijgen iets van krantetaal, bij voorbaat outdated, en dat ‘de hoek om’ staat er als een freudiaanse lapsus.
De onmiddellijkheid van de tweede helft van i,2 heeft iets ongewoon rauws: door het woordje ‘hij’ te elimineren wekt Kouwenaar de indruk van een directe rede (een procédé dat hij op een andere kapitale plaats in deze reeks (iii,3) zal herhalen) – alles komt recht uit de buik, de woorden lijken niet meer gekozen, het zijn verfoeilijke negaties die opwellen, fixaties van ontberingen:
‘zelfs geen zeef meer voor kleinvuil’ krijgt licht van een vers uit iii,4, een gedicht waarin de ‘hij’ bij wijze van spreken tot bedaren komt en dat deels als een pendant bij i,2 beschouwd kan worden: ‘hij zeeft / zelf zijn alfabet’. De gedachte aan het schrijven die in deze verzen besloten ligt is zèlf helemaal van dood doortrokken: het gedicht krijgt plots iets verlamds, alsof een stervende zichzelf op zijn sterfbed zou kieken, ‘ter ruste / in een vierkante knal’ – het gedicht dat (uiteind van het ‘krantberichtdraadje’) haast smààkt naar een rouwbericht. De ritmische clash in het gedicht, waar twee (bijna drie) beklemtoonde lettergrepen op elkaar gepakt zitten, ‘mist drukinkt’, en die, door de korte pauze noodzakelijk tussen de twee woorden, duidelijk reliëf krijgt, vertolkt uitstekend al de vertwijfeling van het onthand zijn: mist (nevel, lucht, tasten, ondoorzichtigheid) en drukinkt (wat doordrukt, zwart op wit voeling krijgt met het papier) – er gaapt een vreemdsoortige kloof tussen beide, die te willen overbruggen lijkt veel op a shot in the dark.
Na de verbetenheid en het groeiende afgrijzen van i,2 komt het volgende gedicht bijna over als een moment van respijt:
Die illusie van respijt wordt mede gewekt doordat de concreetheid van het gedicht niet meer zo fysisch verankerd is in het hospitaalgebeuren. Er is meer afstand, het alarmlampje lijkt even uitgegaan, de ‘scoop’ wordt breder, en wat men te horen krijgt is een schijnbaar woelige, aangehouden gedachtengang die cirkelt rond iets als de vraag naar de mogelijkheid van de inventaris of de (voorlopige) slotsom van een leven. Ritme en syntaxis hebben iets hoekigs maar niettemin kan het gedicht bijna als één lange zin worden beschouwd, en ze wordt tot het eind toe uitgesproken, a.h.w. in één ademstoot. De lezer kan voor zichzelf uitmaken dat het weinig zin zou hebben geïsoleerde stukken uit het gedicht te citeren; een waterval van enjambementen verleent deze tekst een traagheidskracht die de stuwende beweging ervan lijkt te willen bestendigen. Toch is er weinig verschil tussen het slotakkoord hier, een sonore gongslag, en het ‘alles zoals het nooit voortgaat’ uit i,2. Reeds in de eerste strofe lijkt me het ‘edele’ woord ‘gedachte’ op een bedenkelijke wijze gekleurd door de klankwaarde van het omringende: ‘gedachte’ lijkt wel gesmeed uit ‘gat’ en ‘dag’, waarop dan nog, na al drie /a/’s, een ijle dissonant volgt: ‘bij wijze van wat? lucht’. Toch creëert Kouwenaar meteen opnieuw een verwachtingspatroon door de toon plots weer de hoogte in te jagen (‘wie’) en de wat houterige maar kordate, bijna van ondernemingszin getuigende beweging die op het enjambement volgt, krijgt uitdrukking in een zeldzaam soort vers: alle vijf woorden, ‘die daar dwars door gaat’, kunnen – allicht met gradaties – bij voorlezing worden beklemtoond. De juxtapositie die daarop volgt houdt, door de aard zelf van de constructie, de toonhoogte als vanzelf zwevende, een indruk die nog bestendigd wordt door het echoënde rijm portret/boeket. Maar het boeket van dit ritmisch vuurwerk draait op een sisser uit, net zoals de poging om, op een ‘uitgewoond’ moment de (voorlopige) balans van een leven (‘boeket van alles wat een leven lang / hieraan voorafgaat’) op te stellen naar Kouwenaars gevoel op al te illusoire afrondingspretenties stoelt. De moed van hem die daar (dat gat? de lucht?) dwars door gaat, ontpopt zich tot overmoed, pathos dat hier (in het gedicht) afgestraft moet worden: de ‘man’ die zo mooi in het hart van de bladspiegel te pronken staat, vertoont zich daar plots weer in zijn allernaaktste onbepaaldheid en onbepaalbaarheid – hij is zelf een gapend gat in het gedicht (‘waar?’). Kou-
wenaar heeft er een venijnig enjambement voor in petto: ‘een zelf / standig naamwoord’, als werd een ziel van haar voetstuk gestoten, en van de concrete somma, de reële duimstok, van het portret dat zou zijn als een boeket, blijft niets dan een taalrest.
Er treedt bij Kouwenaar bijna steeds automatisch iets als moedwil of zelfs sabotagedrang in werking, van zodra het erop aankomt het achterom kijken in een zinnige samenhang te verbinden met de tijd die voor hem ligt. ‘Het uitzicht op verleden en toekomst (is) geblindeerd’ noteert C. Offermans terecht,9. – wat kan dan het gewicht zijn van zo’n verweesd hier-en-nu-moment, nooit kan het uitverkoren zijn, de slotsom vervalt ter plekke en het ‘gat in de dag’ behoudt zijn verpletterend ledigheidsstatuut; de dichter kan, zo lijkt Kouwenaar te suggereren, hoogstens de cirkelomtrek van het gat rondmaken. Het zijn voornamelijk anapesten die over de laatste strofen verspreid liggen, maar doordat de laatste lettergreep van ieder vers beklemtoond is én door het voortdurend enjamberen, heeft men evengoed de indruk dactylen te horen. Deze, na de vierde strofe, opnieuw ongewoon levendig wordende ritmiek én de geprononceerde (alweer opeengepakte) beklemtoningen in de laatste regel (‘tijd tijdens’) resulteren tenslotte in, vooral, meer intensiteit: de toetsen van het klavier worden hier hoorbaar met kracht aangeslagen wat het op zich al affirmatief geformuleerde slot nog net op tijd een schijn van zelfverzekerdheid schenkt. Zo wordt op de valreep nog gauw even ‘gelijk spel’ met de tijd gesimuleerd: de tijd vliedt weliswaar onfeilbaar heen, de dichter scandeert perfect het moment.
Toch laat het gedicht een nare smaak na. Hoe levendig het ritme ook mag zijn, het zijn zwàre accenten die de woorden treffen en het op tijd zijn tijdens de gongslag heeft tenslotte iets van een bravourestukje, schitterend maar nutteloos. Men denkt een gongslag om de gongslag te horen, die tot de maaltijd al lang niet meer oproept.
i,4, de hekkesluiter van de eerste afdeling, is zo’n lichtloze lamp die, secuur achteraan geplaatst, de duisternis waarin het voorafgaande al baadde alleen nog volslagener maakt. Ik lees het gedicht als een soort memento mori, maar dan van welke aansporing tot leven ook verstoken:
Het is voornamelijk door de stilering dat dit gedicht afsteekt tegen de relatieve emotionaliteit van het voorafgaande. Opnieuw werd het woord ‘hij’ zorgvuldig vermeden en de interne samenhang van iedere strofe wordt beter gerespecteerd. Het gedicht lijkt op zoek naar een eervoller, waardiger evenwichtigheid tegenover de dreiging van de dood. Een relatieve schijn van onthechting en meer algemeenheid zijn voor het gedicht zeker kenmerkend. – Maar het is stilte voor de storm.
Onder de oppervlaktelaag, de zichtbaar strakkere opbouw van het gedicht, trilt het evenzeer als in b.v.i,2. Het gedicht heeft iets kortafs – het is ook het kortste uit de hele reeks – als was er te weinig adem voorhanden; het stokt trouwens, daar de tijdsbepaling (‘als straks’) eigenlijk niet vervolledigd wordt tenzij door tussenwerpsels (‘schrijf maar’, ‘zeg maar’), bijnalege staande uitdrukkinkjes, met een grijns ‘waargemaakt’. Iedere strofe blijkt ontstaan rond wisselende visioenen van de dood – van de brekende
ogen van een stervende tot de gedachte aan wat met het linnen gebeurt waarin gestorven werd (zelfs die afdruk blijft niet) – en vormt zo een eilandje van onverdeelde negativiteit (zoals b.v. de paradoxale tweede strofe, waarin de beweging in een duizeling wekkende ellips vernietigd wordt). Het duidelijkst is dit in de drie middelste strofen: ‘geen’, ‘voorgoed’, ‘zelfs dat’. Maar doodgaan is ook ophouden met spreken en het getuigt van een grote dosis achterdochtige eigenzinnigheid en van een hooggestemd geloof in de noodzaak van een eigen idiolect dat Kouwenaar samen met zijn denkbeeldige dode ook het groot woordenboek der nederlandse taal bij wijze van spreken de laatste adem laat uitblazen (dit suggereert voor mij althans het lichte pathos van de ‘vertraagde film’ in de slotstrofe). Dat de Van Dale, omgevallen, op het matras nu net nog even ‘na / maakt’, kan geen toeval zijn. (Hij die verkiest ‘nog even na(am)maakt’ te horen, houdt net zo goed niets dan ironie over). ‘Schrijf maar’, ‘zeg maar’: het is onbegonnen werk lijkt het gedicht te zeggen, en ook later, in iii,3, op een alarmerend moment van de reeks, zal de almacht van het maken, en passant, terecht gerelativeerd worden: ‘niets / nog te doen te maken hier’. Straks, als bij het uitvallen van een zender, behoort het rijk weer toe aan de ‘oorverdovende / letters van de parkieten’.
Ondanks het besliste gevoel van vergeefsheid waarmee die ultieme zekerheid de mens opzadelt, is de weerstand in de eerste afdeling van in het wit niet gering en eigenlijk alom aanwezig. Daartegenover vormt de tweede reeks een contrapunt, waarbij het van ii,1 naar ii,2 crescendo gaat.
Kan men stellen dat Kouwenaars gedichten heel vaak kort afgebeten zijn, de gedachtenstreep waarmee vele stokken is bij wijze van spreken denkbaar vóór het eerste vers van ii,1. Er is niet eens ruimte meer voor een aanloop, het ademen-om-te-leven maakt de vraag naar het spreken irrelevant. De vooral door de inversies en het aanvankelijk astmatisch aandoende in- en uitademritme gerealiseerde woordeconomie stemt volledig met de inhoud overeen:
Het gedicht, dat me overigens een van de matigste uit de reeks toeschijnt, put zijn kracht in het vervullen van zijn functie in het geheel. Hier (als in ii,2 of iii,2) wordt, en dat is heilzaam voor de precies daarom in zoveel overtuigingskracht resulterende uitgebalanceerdheid van in het wit, de indruk gewekt dat er mentaal stoom afgeblazen wordt. Kouwenaar heeft goed aangevoeld dat bijzonder spitsvondig gemaakte gedichten zoals Uitgewoond een gat in de dag een of, straks, Het stopwoord tijd, dus hij betast (iii,3), om een tegengewicht vroegen. (Je zou kunnen zeggen: de gedichten die de maximaal toegestane kracht en helderheid van geest verspreiden binnen een reeks die de illusie levende moet houden dat ze zich werkelijk zo letterlijk dicht ‘op de rand van het graf’ ‘afspeelt’; men denke aan de op een directe rede gelijkende verzen die achter de ‘hij-gedichten’ een ik voelbaar maken.) Zo wordt in ii,1 de weerstand teruggebracht tot niet veel meer dan de opengesperde ogen en gespitste oren van een angstig kind in het donker. Het gedicht simuleert, zo men wil, een bijna-ko-moment. Mogelijk is het cryptisch gebleven, uit zichzelf amper licht verspreidend raadseltje met de ‘twee naderingspunten’, het ‘doelwit’ en de ‘blauwe druppels’ in die vage richting op te lossen: een injectie? de suggestie van een anesthesie? Dat laatste is niet uitgesloten want over de eerstvolgende gedichten hangt inder-
daad iets mistigs en troebels. Toch heeft de criticus de indruk dat hij hier, door de te verregaande versluiering, gedwongen wordt expliciet, en dan nog wel het gevoel hebbend te gokken, een interpretatie uit te spreken – over déze verzen zwijgen zou bij mijn lezer, veronderstel ik, protest uitlokken, terwijl het me hoger in deze tekst mogelijk was – hoop ik – hier en daar ongestraft op zijn inbreng te kunnen rekenen. Het is een gevaar dat deze gesloten poëzie bedreigt, maar is ze door haar vervreemdingsbedoelingen niet net op dergelijke risico’s aangewezen?
Recapitulerend: net op het ogenblik dat de werkelijke ‘laatste woorden’ dreigen gesproken te moeten worden (‘in woorden woorden afscheidt’), introduceert Kouwenaar een van de wijs brengende associaties oproepende reeks woorden: ‘bloedt het kind’, ‘in watten’, ‘melk likt’, angstige of benauwde kreetjes ook, zoals ‘komt het zwart door het raam’ en ‘valt ook het licht uit’ (- de net niet uitgesproken schietgebeden daarachter hoort u ook wel). En ii,2 maakt de lijst nog langer.
‘Waar hij inpaste’, ‘het ei / doet barsten’, ‘het eiland / lek slaat’, ‘melk’, ‘lippen en borsten’, ‘de pop’ – ja, wat moeten we nu eigenlijk met dat kinderkamerdonker, met melk, borst en ei? Bernlef schrijft in zijn bespreking het volgende: ‘Het volledige gedicht zou ledig pas volmaakt zijn, dat wil zeggen volledig afwezig, in zijn doel-wit verdwenen. De hele cyclus in het wit speculeert daar op. Die afwezigheid kan zowel als doodsverlangen worden geïnterpreteerd als het verlangen naar een toestand van nog-niet aanwezig zijn, ongeboren11..’ Afgezien van het feit dat een criticus de metaforen waar een dichter zijn dromen vorm mee geeft niet zomaar ongestraft kan overnemen (een afwezig gedicht is er bij mijn weten niet), schuift Bernlef Kouwenaar een vorm van retoriek in de schoenen waar deze zich nou net niet door laat verleiden.
Jazeker, de woordkeus doet denken aan de leeggeplunderde goudmijn van de psychoanalyse – ‘het eiland / lek slaat’, als dat geen leeglopende baarmoeder is! En voor het overige lijkt de dichter Kouwenaar me over teveel gezond verstand te beschikken, te terre à terre te willen blijven om om zijn mama te roepen.
Nee, ii,2, dunkt me, houdt zich aan gene zijde van zowel weerzin als verlangen. De bewuste persoonlijkheid die toch ook achter dit gedicht moet schuilen, werd uitgevlakt. Probeer het gedicht in de ik-vorm om te zetten: na de eerste strofe hoeft niets meer gewijzigd. Andermaal maken de woorden de indruk dat ze zich niet lieten kiezen. Ze vormen een associatieketen, nee sterker: een springvloed van onheil-vertaald-in-beelden; het is met brutale kracht dat de verschillende brokstukken van het gedicht zich opdringen. Hier klinkt tot aan de troebele oppervlakte van een wankelend bewustzijn de op hol geslagen muziek op van een die al ver heen is (men lette op het werkelijk onrustbarend unheimliche van de ‘stem die aanroept oplegt / eten eten’, nota bene het enige spoor van een trouwens immaterieel blijvende tweede menselijke aanwezigheid in de reeks), een die zich bij het zwichten van zijn levenskracht dreigt te gaan neerleggen. Dat is heel wat anders dan het verlangen naar dood of ongeboren-zijn. De vorm waarin het ‘gevoel’ werd uitgedrukt is zo dat het nog naar beide zijden kan kantelen: naar het leven toe (‘stem’, ‘eten eten’), naar de dood toe (‘genot dat in een steen huist’ – voorbij de gloeiend hete grensstrook, eindelijk!). Dat
het gedicht alles bij elkaar toch de indruk wekt naar zijn zwarte pool te zullen omslaan, is vooral een effect van het ritme en de versificatie. Strofen 3 en 4 hebben met hun opzichtige enjambementen en het telkens verwoesting uitdrukkende versbegin iets van een dijkbreuk (‘ei // doet barsten’, ‘eiland / lek slaat’); vanaf het onheilspellende ‘genot dat in een steen huist’ nodigt het ritme uit tot trager articuleren, en het sensitieve detail net voor de afstandelijker slotstrofe, ‘lippen en borsten die bloeden’, choqueert doordat het het lezende oog zo plots verrast met een visionair ondraaglijke nabijheid: het lijkt van weinig belang te weten op wie of wat hier nu uitgerekend gealludeerd wordt, zijn moeder?, zijn vrouw?, de verpleegster voor mijn part? – het bloedt, het bloedt, het is pure onstelpbaarheid. ‘… En hij liet zich gaan’.
Als er zoiets als retoriek het gedicht binnengeslopen is, dan in de voor Kouwenaar typerende slotverzen waar we niet langer meevoelen met de door hem voortreffelijk voorgetoverde agoniserende schaduw op het scherm, maar waarin de naar alle mogelijke grenzen en grensjes speurende dichter àchter het scherm hardop commentaar levert: verder kan niet, dit is het uiterste punt.
Verder kan niet, maar Kouwenaar heeft zonder een ogenblik aan overtuigingskracht in te boeten, al zijn tijd genomen om zijn aan het lot overgeleverde pop over de weg terug te loodsen. Het is pas in iii,4 dat we ons, tot onze verbazing, weer op de straatstenen vóór het ziekenhuis bevinden; iii,3 is het (weer heel ingenieus gemaakte) gedicht dat de ‘hospitaalepisode’ stricto sensu – niet afrondt, maar afbreekt. Doch eerst moeten nog twee lijkbleke gedichten verduurd, die de schijn wekken dat er werkelijk strijd geleverd moèt worden tegen de zuigkracht van de dood, dat de adem enkel nog de tijd spelt. Gewichtige uitspraken of ideeën moet men er niet verwachten – dat zou een onvergeeflijke contradictie zijn. Wat dat betreft heeft Kouwenaar zijn eigen lessen goed onthouden: deze gedichten handelen niet over de dood, maar de lezer zou op den duur wel gaan geloven dat de woorden hem werkelijk vanuit die onbetreedbare zone bereiken; het is voortreffelijke make believe en de hele reeks toont ten overvloede dat deze dichter ook nog op een bijzonder ontwikkeld gevoel voor dramatische effecten kan bogen.
Als de limiet van de menselijke existentie zo huiveringwekkend nabij aanwezig gesteld wordt in iii,1, dan komt dit voornamelijk doordat het gedicht er zich op zo geloofwaardige wijze door laat terugslaan – niet met pathos, niet met wanhoop, maar met een lijfelijk afgrijzen dat niets meer achter de hand houdt:
Dat de grillige draad van deze tocht door het lichamelijk verval nu net teruggaat op het verstoorde, doorgaans toch op een gelukkige afloop afstevenend stramien van een sprookje heeft iets bijzonder wrangs. Klein Duimpje blijft inderdaad het hele gedicht door aanwezig: broodkruim, snavels – ‘les oiseaux auront tout mangé!’ -, de kiezels, het pad, ‘potdichte bolster vol zwarte kijkgaten’ dat denken doet aan het donkere woud en het ‘verzakt/spoor van honger’ dat aan de wrede premisse van Perraults vertelling herinnert. Maar voor het overige is het sprookje onherkenbaar gemaakt, is er amper sprake van zoiets als een voorstelbare ruimte (wat voor innerlijk landschap moet men zich bij dgl. gedichten eigenlijk voor-
stellen?), en is van Duimpjes triomf niets over. De bedrieglijke hoop op ‘n miraculeuze ontknoping duurt exact één vers (‘geluk’ als slotwoord van vers 1) en van dan af stuurt Kouwenaar alles in het honderd. Hoe word je geholpen door een spoor van ‘broodkruim // tot aan de rand overal’? Door zijn uitgesproken montagekarakter doet het gedicht verder denken aan een associatieketen uit ‘n (boze) droom en het spoor van kiezelstenen lijkt eerder ontdekt, onheilspellend, onwelgekomen dan wel uitgestrooid. (De suggestie van een opengelegd lichaam heeft bovendien iets fataals, onherroepelijks). Eigenlijk heeft deze tekst een net zo algemene portee als b.v. Als straks de deur dichtmaakt en de oorverdovende (de ‘hij’ wordt niet eens meer genoemd) en de hulpeloze dwaaltocht door, deze initiatie in het verval is tenslotte de weg van alle vlees. Broodkruim of kiezels: het is een al te jeugdige illusie te geloven dat het ene spoor betrouwbaarder is dan het andere – er is hieruit geen weg terug, ‘onherhaalbaar / dit pad dit moeras’.
Het is best mogelijk dat Kouwenaar met ‘onherhaalbaar’ ook ‘onzegbaar’ bedoeld heeft, niet in woorden te vatten; ook hij valt dus noodgedwongen terug op de topos van de onuitspreekbaarheid, waarbij het onvermogen om met het onderwerp te wedijveren bekend wordt. Maar hoezeer maakt hij dit waar, hoe werkelijk en juist is die terstond verdorrende hand. Al volgen er nog 5 komma’s en een dwarsstreepje, vanaf de derde strofe heeft geen enkele pauze nog de waarde van een echt rustpunt – men ademt er zwaar om ook de volgende woordgroep nog aan te kunnen slepen, en de accuraatheid waarmee, in de slotstrofen, de /h/ ‘s en korte /a/ ‘s geplaatst werden, kan ieder horen.
Het gedicht iii,2 lijkt zelf wel zo’n ‘potdichte bolster’ met niets dan vervormende, van de wijs brengende kijkgaten. Het hoogst ongewone ritme van de eerste regel (hij begint met een spondee) is als het opgewonden gebons achter een slotvaste deur:
Het zowel in zijn opbouw als wat de getelescopeerde betekeniseenheden en tijdniveaus betreft bijzonder getormenteerd, ja panisch aandoend gedicht, baadt in het schemerlicht van een hallucinatie of lijkt op zijn minst gestoord door het troebele spanningsveld tussen waken en slapen; een op een laag pitje rokend bewustzijn tracht zich te hernemen, maar raakt opnieuw halvelings beneveld. Daarom kan men ‘de verte slaat aan’ best in al zijn dubbelzinnigheid lezen. ‘Aanslaan’ betekent zowel even geluid (beginnen) geven, op gang komen, als (met subjectsverwisseling) met een waas overtrokken raken. De onzekere, aarzelende, vrij absurd aandoende en dan weer niet bepaald volgens een logische samenhang naar het onrustbarende toe gecorrigeerde waarnemingen van een mogelijk directe omgeving (hand, wand en nog dichterbij, al te dichtbij: wond) lijken op een onbetrouwbaar gezichtspunt te wijzen. Het ‘waterdorp’ (?) blijft voor mij in ieder opzicht een crux, maar fungeert ogenschijnlijk als ‘n niet doorgronde overgang naar een verbeelde, herinnerde of zich gewoon opdringende – wat maakt het uit – buitenwereld:
Dit strompelend vallen en opstaan om een wijkend leven toch nog net in veiligheid te brengen (met, andermaal, alle ambiguïteit vandien, want ‘hoe laat/wordt hij daar verwacht’ staat evengoed voor onze ‘afspraak’ met de dood als voor redding) herinnert sterk aan het openingsgedicht (‘bloemen vogels/als stenen, bouwval waarin hij lucht was’) – alleen is het minder kaal
en is het standpunt veranderd (‘intra muros’ ditkeer). Toch is het geen overbodige herhaling. Ten eerste omdat het een goed gemaakt gedicht is: de geveinsde onhandigheid en verwardheid van uitdrukken (de syntactische troebelheid waarmee de verzen 3,4 en 5 op elkaar volgen, het plompe herhalen van ‘staat daar’), het gebruik van enkele werkwoorden die op een haast neurotisch obsessioneel aandoende manier uit eenzelfde hoek komen (aanslaan, omslaan, aanstaan, uitslaan), sterke, meer geïsoleerde toetsen zoals het pijnlijk belachelijke ‘een dikke lucht pakt’ of een binnen de context haar uitwerking niet missende vondst als ‘geen halve maatbeker zicht’; de onopvallendheid tenslotte waarmee het denkbeeld van de opengaande deur (de ware magneetpool in het gedicht) met evenwichtige tussenpozen gesuggereerd wordt (str. 1: ‘een wand gaapt’, str. 3: ‘staat daar de deur aan’, str. 5-6: ‘een handvat // mist’). Ten tweede is het weliswaar geen centraal gedicht in de reeks – voor mijn part mag het teruggaan op ‘n de kamer binnenstappende verpleegster die ‘n glas wit verboden as brengt – maar het vervult, net als b.v. Komt het zwart door het raam, op het tweede plan onberispelijk zijn rol. Want daar gaat het inderdaad om: in een als samenhangend geheel geconcipieerde reeks werpt het essentiële (ik denk aan i,3; iii,3; iv,2) pas goed zijn schaduw af als ook de achtergrond met eenzelfde minutieusheid getekend werd. En in dat opzicht voldoet iii, 2: hier wordt niet, met wat woorden op zak, vanop eerbiedwaardige afstand aan de dood gesnuffeld; je krijgt de reeuwse stank recht in het gelaat en het is wegwezen geblazen.
iii,3 doet aanvankelijk terugdenken aan i,3 (‘Uitgewoond een gat in de dag…’):
Het causale ‘dus’ suggereert meteen een opnieuw wat vastere greep op wat er staat en met het vertrouwelijke ‘nietwaar’ (dat volgens mij echter wel een sissende intonatie krijgt in het gedicht), heeft het er de schijn van dat zelfs tijd vrijkomt voor een denkbeeldig (bitsig) gedachtenwisselinkje, doch deze ‘losheid’, deze binnen de gehele context iets te ruim ademende digressie is er enkel om op des te imponerender manier het verstommen opgelegd te worden:
De eerste vier strofen schetsen in feite een soort ‘negatief credo’, waarbij vooral van het eeuwigheidsverlangen (of kan je, in Kouwenaars geval, beter zeggen: eeuwigheidsbijgeloof) van de mens het masker wordt afgerukt, en dat niets overhoudt dan een genoodzaakt vredenemen met het werkelijke licht dat – voor zolang als het duurt – onze lichamen verwarmt… niets – of alles, want dat licht is het licht van die ‘stralende ochtend’…
De passage is een schoolvoorbeeld van Kouwenaars soms flitsend snelle werkwijze en het uitgestreken flegma waarmee hij overmoedige vleugelaansjorders in de kortste keren kortwiekt, daarbij zelf in poëtisch opzicht volop spijkers met koppen slaand, zoals hier met de imponerende sensitiefheid van ‘dus hij betast/de lucht, ziet zijn bebloede hand’. Tot zelfs de interpunctie (die een gehaaste lezer fantaisistisch zou kunnen toeschijnen) helpt mee de misrekening van hen die ‘steen aan vlees’ menen te kunnen hechten12. zichtbaar maken. ‘kommas sind komisch’ staat er boven een gedicht
in landschappen en andere gebeurtenissen (p. 48) – in vers 3 is het precies de afwezigheid van komma’s die de wel erg hard van stapel lopende blitzredenering licht lachwekkend maakt, of althans iets verraadt van Kouwenaars bedroefde ironie: ‘() en legt/een lichaam af zegt steen en loopt/pas ()’. In de vier slotverzen van het gedicht daarentegen, wemelt het van de komma’s: adem afgesneden door pijn.
Dat flitsende, doch ook ongeduldige, geërgerde, weinig ontziende van werkwijze en toon wekt de schijn dat er in Kouwenaars poëzie bitterweinig plaats is voor menselijke warmte. Maar dat is voorbijzien aan wat door zo’n niet in verzoeking te brengen aardsheid gerealiseerd wordt: een haast niet meer te slikken sterk extract van de desillusie van een mens, van zijn wanhoop om zijn sterfelijkheid. Terwijl de ander zelfs nog op zijn sterfbed zijn verlichte rol plichtsgetrouw vervult en, de ogen ten hemel, om ‘mehr Licht’ schreeuwt, ledigt Kouwenaar zonder blabla de beker. Die ongedwongen allusie op de legende omtrent Goethes doodgaan heeft mogelijk bewust een verstrekkender portee meegekregen dan een individueel menselijke, en heeft Kouwenaar met ‘licht’ inderdaad ook gedacht aan die uitgebleven dageraad die de Verlichting dacht in te luiden: de som van zoveel siècles de lumière dreigt een steeds volslagener duisternis te gaan opleveren; een denigrerend vers als ‘inzicht misschien bazelt de geest’ wijst in die richting (-en Kouwenaars gemengde gevoelens tgo. ‘het geletterde vlees’ kennen we al van vroeger). Doch die vollere snaar gonst m.i. slechts op de achtergrond mee, deze gedichten zijn te zeer in beslag genomen door het eigen vege lijf om er een ruimere thematiek tot en met in te kunnen laten doorklinken zonder de kern te schaden. (Zo zag A. Korteweg in deze bundel een aantal variaties ‘op het prachtige apocalyptische slothoofdstuk uit “Prediker”’ en citeerde hij Als straks de deur dichtmaakt en de oorverdovende als ‘voorbeeld van zo’n op het eind der tijden preluderend gedicht’13.; nee, aan dàt orgel zie ik Kouwenaar in deze gedichten niet zitten). Kouwenaar heeft het woord ‘inzicht’ trouwens op demonische wijze dubbelzinnig gemaakt door wat erop volgt: ‘alsof de tong niet al volmondig vlees is’ (hier speelt ‘mondig’ mee, natuurlijk). ‘Inzicht’ wordt van abstract allerconcreetst gemaakt, een innerlijk uitzicht, dat waar Klein Duimpje op stootte, dat spoor van onverteerbare kiezels.
De levendige directe rede van de drie laatste strofen (men denke terug aan i,2: ‘zelfs geen zeef meer voor kleinvuil…’) is een staaltje van de technische vindingrijkheid van deze dichter: het schokmoment waarop de overdenking (de poëtologische draad) tenslotte heel concreet aan het hospitaalgebeuren raakt en er door afgebroken wordt, ervaar je er als haast reëel door. De weer hoogst ongewone opeenstapeling van accenten (‘tot een stip ligt wit, niets’ – dat men m.b.t. Kouwenaars ritme zo weinig te lezen krijgt!) én de woordkeus zelf (want wie keert niet op zijn lektuur terug om zich ervan te vergewissen wel degelijk ‘een stip ligt wit’ gelezen te hebben en niet: ‘een stip wit ligt/licht’) verlenen de verbijsterende bewustwording, het aan den lijve ondervinden van de verstomming die zich voltrekt het striemende karakter van een soort mystieke illuminatie: onze absolute ondergeschiktheid aan het lichaam. (Ik moet automatisch denken aan een spelletje uit mijn jeugd: bij zonlicht het brandpunt van je loep op je dij of pols gefixeerd houden – dat ultrakorte spelletje ging tot het uiterste). Heel even zijn we bereid Kouwenaar te geloven: al die met verhoopte duurzaamheid toegeruste vormen, de categorische imperatief van het maken: het kan hem allemaal gestolen worden.
Bij iii,4 hoeven we minder lang stil te staan; het is een vrij eenvoudig gedicht dat een streep (of stippellijn) trekt onder de ziekenhuiservaring:
Als een die gestruikeld is en bij het rechtkomen iedere hulp van de hand
wijst, zo vermant zich de ‘hij’. Na zoveel onopvallende maar overal in de reeks zo goed voelbare eenzaamheid, krijgt de tevredenheid om het herwonnen ‘self-support’ iets ontroerends: ‘hij kan praten’. De kleine van onheil doortrokken details uit de vorige gedichten, die we hier door de nieuwe context rechtgetrokken terugvinden, werken als signalen. Men denkt terug aan ‘zelfs geen zeef meer voor kleinvuil’, aan ‘tijd gespeld terwijl hij ademt’ of aan het motief van de verdwaling.
Kouwenaar is eigenlijk een vooral door zijn eerlijkheid innemend dichter. Dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee, zonder ook maar één sekonde af te dingen, in het vorige gedicht door de knieën gegaan werd, vinden we hier ‘omgekeerd’ terug: zó is de mens, pas door het oog van de naald gekropen, maar voorbij is voorbij – de woorden lijken plots vlotter dan ooit te willen komen, alles is weer ‘verteerd’. De bruuske sprong in de tijd tussen iii,3 en 4 is in dit opzicht niet verwonderlijk: na de ‘ingreep’ was het scherpe er voor Kouwenaar af, wat aan te vangen in zo’n reeks met een periode van zachtsudderende convalescentie o.i.d. (tot en met een boeket op het nachtkastje – ook nog door iemand gebracht zeker!).
Het ondanks alles aanstoot gevende ‘kakkend’ kondigt dan toch de ‘maar’ aan die men eigenlijk wel verwacht: er schuilt teveel verlichting, ja letterlijke en figuurlijke ontlasting in dat woord; inderdaad, niet alles bleef onveranderd: er is tijd verstreken sedert die stralende ochtend, en meer dan het uurwerk aanwijst:
Voor het eerst krijgt het ritme iets evenwichtigs, berustends, onderdanigs bijna met die vermoeide echo van ‘water’ op ‘kamer’. De hele derde afdeling stond eigenlijk al in het teken van het lichaam: de ‘anatomische plaat’ in iii,1; het door de geest bijna verlaten omhulsel in iii,2; de bebloede hand en het doorboorde bot in iii,3, en de slotverzen hier laten, met een boed-
dhistisch aandoende, aan de vier winden blootgestelde deemoed het laatste woord aan het lichaam.
Dat baden is een geslaagde want bijna logische afronding, en – gewoonlijk wordt, na de reiniging, weer uit het water gestapt.
De twee gedichten uit de vierde, afsluitende afdeling vormen een spectaculair contrasterend paar, zonder daarom contradictoir te zijn. Het eerste zorgt daarbij voor het in stand houden van dat onbesliste, dat hangende wat er door de slotstrofen van iii,4 gekomen was: bedoelt Kouwenaar nu werkelijk te zeggen dat we hem voortaan met gesloten ogen naar het grote Niets luisterend zullen treffen? Het antwoord krijgen we pas in iv,2.
Dit soort poëzie maakt dat de criticus haast nooit zijn gelijk kan bewijzen als het op interpreteren aankomt, maar verder functioneert ze zo onfeilbaar dat ik er mijn hand voor in het vuur steek dat we met iv,1 ‘terug thuis’ zijn – fysisch en zeker ook mentaal. Ik beweer niet dat je het klokje hoort tikken, maar na verzen die als ‘en de lift pijlsnel geen millimeter’ onder hoogspanning staan, komt het volgende al bijna huiselijk over:
Het is een vreemd brouwsel van ontroering (dat ‘weerzien’ met het kraaknette vel dat zo weer om woorden lijkt te vragen – hoelang zijn het, zoals voor Laforgue, ‘ces feuillets sans foi’ geweest?) en, mogelijk, uit de verte alweer aansloffende sleur dat we hier krijgen.14. Toch haalt de vertrouwde halo die van het waargenomene uitgaat de bovenhand en het in de slotstrofen, met hun bedachtzaam ritme als een gekalmeerde zee, uitgedrukte gevoel grenst aan iets als dankbaarheid:
De plastische sensitiefheid van de eerste twee verzen is verbluffend: eerst een detail uit een Rubens voor mijn part, dan het vervreemdend overbelichte van een hyperrealistisch getekend stilleven. Zelden heeft Kouwenaar met zo’n indringende kracht zwart opgeroepen door wit op te schrijven. De strofe ademt een innig gelukkig makende opluchting (gezond en wel terug – je hield het, al lezende, zelf amper nog voor mogelijk), maar drukt tegelijkertijd met verdubbelde kracht haar macabere tegendeel uit. Kouwenaar wist verdraaid goed dat wie het voor de hand liggende verband met de schilderkunst legt, haast instinctief een in een laken gewikkelde dode voet voor zich ziet – op een kruisafneming b.v. Al het venijn schuilt tenslotte in de slechts schijnbaar parallelle functies van het woordje ‘in’: het kostbare, gekoesterde potloodslijpsel mag men dan veilig opgeborgen weten, er is aan het laken niets wat het lichaam dat erin ligt beschermt, vroeg of laat is die voet eraan overgeleverd, ‘de verlamde voet in het gespierde laken’ –
Zeker, de klemtoon valt alles bij elkaar op de zwarte wolk die bezig is op te lossen, maar zelfs de manier waarop het licht (waar het vorige gedicht een soort ‘revaluatie’ van aankondigde) ‘begroet’ wordt, zegt veel over Kouwenaars achterdocht tegenover alles wat ook maar enigszins naar het lyrische gevoel zweemt, ook wanneer dit zich met hulp van buitenuit met niet-negeerbare kracht lijkt aan te dienen. Het zwart kwam zomaar door het raam binnengevloeid; nu schrijft Kouwenaar niet eens: ‘het dakraam geeft toe…’
De ‘komma die oplost’ verwijst per slot van rekening heel onopvallend naar het begin van het gedicht: het slotbeeld is dat van een overbelicht wit blad, incident closed. Lediggang in weldadig water, een volmaakte blanco bladzij. Zullen we in het wit blijven?
Het ‘weer opnemen van de dingen’, de noemer waarop je het laatste gedicht uit in het wit zou kunnen terugbrengen, heeft Kouwenaar behandeld op een manier die een hoorder met wat verbeeldingskracht zou kunnen doen denken aan de uit het veld slaande heftigheid waarmee een Bartók of, liever nog, een Webern (om wille van diens extreme compactheid) aan hun vlijmscherp afgestelde hypergevoeligheid uiting gaven. De eerste twee verzen lijken op het pas onlangs doorstane enkel nog even terug te blikken om het toch maar tot gewoner proporties te minimaliseren, wat persoonlijk te verduren pijn, een bagatelle eigenlijk:
Dan pauzeert de pianist even, herneemt het ‘neerleggen’ in een gewijzigde, urgenter toonaard die crescendo aangehouden wordt tot in de van schrilheid amper nog te verdragen voorlaatste strofe, – dan, een laatst Celanesk scherpstellen van de sensibiliteit en, slotakkoord, een door merg en been gaande kreet:
‘Die dichter ken ik’, hoor ik een lezer uitroepen, ‘dat is Gerrit Kouwenaar!’ Ja, zo kennen we hem – de cirkel / vierkant / cirkel-strofe b.v., is zelfs een variant op het reeds geciteerde een woord. Maar al herkennen we hem tot in zijn vleesmetaforiek, het gedicht werkt optimaal als open sluitstuk van de reeks. Het is vooral de onopvallende overgang van een neutraal mededelende toon naar een gradueel opklimmend, onmeedogend doch met duidelijk bevochten bedaardheid uitgedrukt opsommen van (echter niet op het eerste gezicht) onontkoombare verantwoordelijkheden en verduringen, die het gedicht tot het uiterste opspant: we gaan gewoon weer over tot de Anforderungen des Tages. Het resultaat schept de illusie van een met moeite beheerste kakofonie – tot en met de moedwillig aangeslagen dissonant: ‘popcorn’ – waarin, deze keer wel, ook de noises in the street onnadrukkelijk en daarom des te overtuigender mee hoorbaar zijn.
‘Ik schreef alles reeds’ noteerde Kouwenaar lang geleden15. en ‘inhoudelijk’ brengt iv,2 inderdaad weinig ongehoords. Doch de uitwerking is optimaal; ik pik er een enkel voorbeeld uit: de vondsten die hij bedacht heeft om aan de woorden die beruchte schijn van stoffelijkheid mee te geven. Met letters – die vorkjes en zeefjes vol gaten – water scheppen! Of het weerzinwekkende ‘het potlood in spek steken’ – ik wist niet dat ik me nog op zo ‘n brutale en allesbehalve gratuite wijze gechoqueerd kon voelen waar het een uitspraak omtrent de concrete schrijfdaad betreft.
Na een lange reeks gedichten op het scherp van de snee, op het ogenblik dat men opluchting en herademing verwacht, laat Kouwenaar meteen weer de hele wereld op zich afkomen, het gedicht heeft bijna iets van ‘openbaar belang’ over zich en spant de boog – precies door zijn plaatsing – zonder respijt, als nooit tevoren. De kreet elf gedichten lang verbeten, wordt in de dagdagelijkse werkelijkheid (ik bedoel daar waar, b.v., ‘het huis instort/omhoogvalt inkt maakt thee zet’) pas geslaakt – inwendig wel te verstaan. Maar ik ben bij Kouwenaar zelden zo’n onweerstaanbare en niet weerstane drang tegengekomen als hier om de aantrekkingskracht van de wanhoop te herkennen.
Het blijft mij eerlijk gezegd verbazen hoe makkelijk die gedichten van Kouwenaar klaarblijkelijk van zich laten houden – troosteloos en zo zon-
der wat men vroeger schoonheid noemde als ze zijn. (Als de schoonheid haar gezicht werkelijk heeft verbrand, dan eerder bij Kouwenaar dan bij Lucebert). Ik geloof dat veel van die bijval te maken heeft met ‘s dichters geafficheerde predilectie voor het gedicht als ding. Kouwenaar heeft zo lang gehamerd op de noodzaak van het maken dat men niet aan de verleiding heeft kunnen weerstaan hem te gaan vereenzelvigen met ‘n soort leeuwentemmer van de werkelijkheid. Daar heeft de dichter met de mooie grote snor inderdaad veel van weg: hij slaagt er doorgaans in ons van de mogelijkheid te overtuigen dat er nog touwtjes in handen kunnen worden gehouden – zij het ten strict persoonlijken titel en al weet men de andere uiteinden hopeloos verstrikt. Het wapen dat hij daarbij het sterkst en op een hem zeer eigen wijze hanteert is het ritme: een dwingend ritme dat tot zijn meest esoterische verzen toe een mysterieuze overredingskracht meegeeft, zodat een ondoorzichtigheid ontstaat die niet loslaat. Soms wordt het belang van de semantische betekenis van de woorden ronduit geëvenaard door het belang van hun plaatsing als dragers van klemtonen binnen een ritmische eenheid. Voor het plezier citeer ik graag nog een voorbeeld uit de reeks veranderingen, een passus die, door de combinatie van betekenis en ritme, bij mij automatisch de hartslag opvoert:
In zuiver verstechnisch opzicht – ik laat dus o.m. vooral de aantrekkelijkheid van Kouwenaars meesterschap over de paradox buiten beschouwing – beschikt deze dichter ook nog over een sterk ontwikkeld gevoel voor het enjambement. Het frequent gebruik dat hij ervan maakt geeft aan zijn teksten vaak de keuzemogelijkheden mee die ook een partituur te bieden heeft – en dat is zeker het geval in een reeks. Zo heb ik verkozen over in
het wit te schrijven: niet door te thematiseren, niet met zijn poëtisch programma voortdurend voor ogen, maar in de vorm van het verslag van een vertolking van de reeks. Ik heb m.a.w. gepoogd op zo levendig mogelijke wijze aan te tonen waarom en hoe Kouwenaars techniek werkt en goed werkt. Mogelijk heb ook ik daarbij vergissingen begaan… ik stel me b.v. de vraag of ik het stuk niet te ‘stürmisch bewegt’ gespeeld heb. Hoe dan ook, Kouwenaar verdient nog wat anders dan welgemeende betuigingen van poëtisch-ideologische aanhang. Het opstel van A.L. Sötemann b.v., Gerrit Kouwenaar en de poëzie,16. is uitsluitend begaan met het plaatsen van de dichter in de lijn van Mallarmé, zich daarbij haast exclusief baserend op, andermaal, uitspraken van Kouwenaar zèlf en zonder op de consequenties van de visie in kwestie verder in te gaan.
Zolang men in Kouwenaar uitsluitend een maker van dingen zal willen zien, zal men blijven voorbijkijken aan de uitzonderlijke verdiensten van een een zeer speciale soort dramatische poëzie realiserende reeks als in het wit, waar de maker zelf zich plotseling ontpopt tot allerverdinglichbaarst materiaal. Gedichten die de bezige dood net zo reëel aanwezig maken schieten me in ieder geval niet zo gauw te binnen.
- 1.
- Cf. H.R. Heite: Gerrit Kouwenaar, een gesprek, in: Soma, 3de jg, nr 17, 1971, p. 35.
- 2.
- Respectievelijk verschenen in: Haagsche Post (15/4/1978) en in: De Volkskrant (17/6/1978).
- 3.
- Cf. Het uitzicht op de volmaakte perzik (Vrij Nederland, 29/4/1978) en Meesterlijke menukaart van Kouwenaar (De Volkskrant, 17/6/1978).
- 4.
- De reeks bestaat uit vier genummerde onderafdelingen van respectievelijk 4, 2, 4 en 2 gedichten. Gemakshalve heb ik de gedichten binnen iedere onderafdeling ook nog een cijfer meegegeven.
- 5.
- Cf. sint helena komt later, Querido, Amsterdam, 1964, p. 92.
- 6.
- Cf. 100 gedichten, Querido, Amsterdam, 1969, p. 28.
- 7.
- Cf. H.R. Heite: op. cit., p. 33.
- 8.
- Querido, Amsterdam, 1971; p. 12.
- 9.
- Cf. Ontkoppeling, vertraging, in: Raster 15, 1980, pp. 7-26; citaat op p. 15.
- 10.
- Cf. landschappen en andere gebeurtenissen, Querido, Amsterdam, 1974, p. 29.
- 11.
- In: Haagsche Post, 15/4/1978.
- 12.
- Cf. de stem op de 3e etage, Querido, Amsterdam, 19682 (19601), p. 42: ?hoog licht valt op de bezige handen van de bouwmeester/hij buigt meterdik staal/hij hecht steen aan vlees?.
- 13.
- Cf. Moeilijke gedichten, in: Het Parool, 10/6/1978.
- 14.
- De tweede strofe is weer heel gesluierd en ik voel niet helemaal waarom en ook niet waarom z?, als dit, mijn gok, ?juist? is: men is weer wat beter doorvoed, het gipsverband om de romp zit waarachtig al vol craquelures – h?, de koning te rijk! ?On dig?re…? Ik stop het maar liever in een voetnoot.
- 15.
- Cf. de stem op de 3e etage, op. cit., p. 42.
- 16.
- In: De nieuwe taalgids, 68ste jg, nr 5, sept. 1975, pp. 345-360.