Doeschka Meijsing
A. Koolhaas
Er worden tegenwoording zoveel komma’s op de juiste plaats gezet. Er wordt tegenwoordig zo verduiveld ingenieus omgegaan met wisselende perspectieven. Het moderne tijdgewricht wordt tegenwoordig zo doeltreffend ‘meegenomen’ in het in de letteren vertelde – dat het een wonder mag heten dat er niet meer meesterwerken dan een enkele verschijnen.
Zou men dat ‘zuivere’ schrijven op de universiteiten leren, vraag je je wel eens af. Zou het vak ‘creative writing’, uit Amerika naar Europa overgewaaid, dan toch zijn vruchten afwerpen? Moeten de sceptici van ‘creative writing’ maar ophouden te roepen dat J.D. Salinger, die een dergelijke cursus volgde, er niet méér deed dan uit het raam kijken? En dat alleen omdat hij liever louter nors in een schoolbank zat dan in de kaashandel van zijn vader terecht te komen?
Ach nee. Het is ontegenzeggelijk waar dat het niveau van schrijven gestegen is, zoals het ook schijnt vast te staan dat de intelligentie van de westerse mens elk jaar met 0,3 IQ-punten toeneemt. Maar er zal toch geen weldenkend mens bestaan die bij het horen van deze feiten aan vooruitgang of winst denkt? Integendeel, eerder dringt moedeloosheid zich op.
Deze behoorlijk oubollige gedachte kwam vorig jaar mei bij me op, toen ik het werk van Anton Koolhaas herlas. Hij ontving in die maand de P.C. Hooft-prijs voor zijn oeuvre. In dat oeuvre staan herhaaldelijk komma’s waar ze niet horen en ontbreken ze waar je ze best kon gebruiken.
Hapering. Ergernis.
Maar wat is die ergernis vergeleken bij het doorbrekend besef dat de onredelijkheid waarmee Koolhaas zijn komma’s rondstrooit, symptomatisch is voor de totale onredelijkheid die Koolhaas’ oeuvre kenmerkt en die het best vergeleken kan worden met het epicentrum van een aardbeving. Koolhaas schudt de dingen door elkaar.
De eerste keer dat Koolhaas’ wereld de mijne door elkaar schudde, was toen ik mij in de vierde klas van de middelbare school bevond. Daar werd ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’ voorgelezen. Geen beter verhaal om
leerlingen van een vierde klas voor te lezen dan dit. Op golven van gejoel drong de dichtkunst uit het varkenskot van mijnheer Tip het klaslokaal binnen: ‘Dikke Boems de biggeknijper/Kan niet door de punteslijper.’ Deze poëzie was aan ons besteed. Deze lolligheid was op onze maat. Maar zo spontaan onze opwinding dat ook dít literatuur was ontstond, zo dodelijk zakte ze weg in stilte aan het eind van het verhaal.
Toen lachten alleen nog maar degenen die overál onvoldoende voor haalden.
Deze stilte nu was veelbetekenend.
Koolhaas heeft, met name in zijn dierenverhalen, het doodstille individu getekend in dat ene oorverdovende moment dat het begrijpt dat de dood zijn enig lot en zijn enig eigendom is. Hoe er vanaf dat ene moment nog verder geleefd wordt en óf er nog verder geleefd wordt, is van geen belang meer. Het ene moment van de dood, al dan niet voltrokken, zal al het andere voortaan tekenen.
Het mooist geformuleerd heeft Koolhaas dit thema in zijn kleine roman Vanwege een tere huid, waarin hij een choreografie voor mens en dier heeft geschreven, die met recht een dodendans is. Het twaalfjarig jongetje Jokke in de roman is per kano op weg naar zijn eerste liefde, als hij het vege lijf ternauwernood van de verdrinkingsdood kan redden. In de modder van het diepe water, naast zijn omgeslagen kano, heeft hij het doodsmoment gekend en daarmee hoort hij al niet meer bij de levenden: ‘Hij doet zijn ogen langzaam open en dicht. Ziet geheel zonder te kijken; weet ook dat hij niet meer in het leven mag zijn; dat niemand hem kent; of ooit nog zal kennen.’
Pas als hij de bodem van deze afgrond van kennis heeft gezien, pas als hij, levend maar niet meer bestaand, als een robot verder struikelt naar zijn liefde, het meisje Takkie, pas dán wordt hij ingehaald door de werkelijke dood, in de vorm van de twee toevallig onredelijk aanwezige Hoedna’s. Deze tweemaal-dood, deze uitgesteld voltrokken dood, is het scherpst van de snede van Koolhaas’ thematiek.
Zoals Koolhaas, als het ware met een lasso-worp, het jongetje Jokke alsnog de dood in haalt, zo geeft hij zijn personages, mens of dier, nog altijd een kans om aan hun vermoeden van het einde te ontsnappen. Dat kan gebeuren door weg te lopen nadat Het Moment zelf al gepasseerd is. In Tot waar zal ik je brengen valt Het Moment als de man en de vrouw van het verhaal in een door de verhuurder onttakelde vakantievilla aankomen, waar ze van plan waren hun lange en gelukkige huwelijk te vieren. Het meubilair is weggehaald, de telefoon is verwijderd, gas en elektra zijn
afgesneden. Op dat ontredderde ogenblik merken de man en de vrouw dat ze mijlenver van elkaar verwijderd raken. Hun liefde gaat op dat moment dood, zomaar, met een aanleiding die niet meer dan een incident is. Plotseling komen ze tot het besef van eenzaamheid, van zonder de ander te zijn. Ook hier werpt Koolhaas zijn lasso uit. De man en de vrouw proberen weg te lopen voor de storm en de springvloed die hun vakantie-badplaats bedelft. Maar het is vergeefs gerend, als het lot al geworpen is. De vrouw komt om in het water en zal als een standbeeld, ingeklemd tussen twee zuilen, teruggevonden worden. Niet als de vrouw van Lot versteend door het zout van de woestijn, maar tot stilstand gebracht door de zoute zee.
Weglopen heeft niet altijd zin, zoals de witte muis uit ‘Gekke Witte’ beseft als hij in een onmogelijke positie, met zijn nagels hangend aan het plafond, is terechtgekomen. ‘Als hij vroeger verjaagd was door de andere witte muizen in de glazen kom, was er daarna altijd iets nieuws gekomen. Als er na deze hangpartij aan de stenen iets nieuws zou komen, zou hij eerst verjaagd worden. Verjaagd zou hij dus worden.’ Om dat lot eindelijk eens te ontlopen, besluit hij zijn toevlucht te zoeken in het hangen aan het plafond, in de idiote hoop dat zijn nagels door het plafond heen zullen groeien als hij maar lang genoeg wacht. Die hoop is ijdel. Vallen zal hij.
Het weglopen is ook onderdeel van de dagelijkse besluitvorming bij de twee hazen Leendert en Mathilde, in het verhaal ‘De liefde schuilt in een doublet van hazen.’ Hun liefde begint als Leendert Mathilde ziet en denkt: ‘Hier denk ik dan maar te blijven, voorgoed!’ Hij legt zich naast Mathilde neer, ze draaien nog wat rondjes om elkaar heen, zodat een leger ontstaat en dan: ‘Ze lagen onbeweeglijk. Alleen gaven ze allebei zo nu en dan een geweldige zucht van zich, die dan als een golf door hun lijf trok; maar daarna was het weer een en al stilte en onbeweeglijkheid.’ Zo ziet voor Leendert en Mathilde het opperste geluk eruit. Helaas is de wereld buiten het individu om, te onredelijk aanwezig om dit geluk te kunnen laten bestaan. Dit keer is het een hond, waarvoor ze op de vlucht slaan. Leendert brengt het probleem ter sprake: ‘Het was allemaal goed afgelopen en het was heel verstandig van Mathilde geweest dat ze de rechterbocht had gekozen, toen ze had gezien dat Leendert de linker nam. In het vervolg diende men eender te handelen. “Maar het is wel rot,” zei Leendert, “dat je zo’n tijd niet weet hoe de ander het maakt, op die manier.”’ De helderste oplossing in dit geval is: Níet weglopen. Want: ‘“Men ziet dieren in het veld voornamelijk,” zei Leendert, “omdat ze weglopen. Mijn ervaring is dat men wegloopt omdat het er niet toe doet, waar men is.”’
Maar ook redeneren baat niet. Het weglopen als er gevaar dreigt, kan op het beslissende moment toch niet onderdrukt worden, al is het dan een halfslachtig weglopen: niet de één in de linker- en de ander in de rechterbocht, maar rechtvooruit, met z’n tweeën. De jager legt een doublet van hazen neer.
En als men niet wegloopt? Zoals het de haas Reinier uit ‘De strik’ overkomt, nadat hij op het nippertje van de dood in de strop is gered? In zijn doodstrijd had hij ineens gezien hoe het weiland vóór hem ‘vol was met hazen die er eens op hadden geleefd, net als hij had geleefd op het weiland bij de rivier. (…) Reeksen en reeksen van hazen waren het.’ Als de stroper uiteindelijk de strik om de hals van Reinier weghaalt, loopt Reinier niet weg: ‘hij begreep ook wel dat hij moest zien weg te komen, maar de dreunende hazen uit het weiland sprongen niet meer. Ze waren weg en Reinier wist niet waar hij heen moest om bij hen te komen.’ Voor wie Het Moment gezien heeft, is er geen weg meer.
Maar hoe is de gang van zaken vóórdat Koolhaas’ individuen Het Doodstille Moment bereiken? Hoe is de weg ernaartoe geplaveid? Is het een Via Dolorosa? Is het het smalle pad der deugd? Is het het wielrenners-‘afzien’? Niets daarvan. Niet alleen sport en religie zijn Koolhaas vreemd, ook alle metafysica is in zijn oeuvre ver te zoeken. Het is het lot van alle leven op aarde dat het verrot en vervuilt, zoals in een evolutionaire apocalyps beschreven is in de roman Nieuwe maan, of dat het ten ondergaat aan een ramp, zoals in Tot waar zal ik je brengen. Wie achter blijft heeft niets geleerd, hij is alleen nooit meer dezelfde als vroeger. Tot op dat ogenblik is het leven echter vol van driften, onnoemelijk rijk en onverklaarbaar, idyllisch zelfs bij tijd en wijle.
Zoals bijvoorbeeld in een van de eerste dierenverhalen, ‘Van een vallend ei’. Daarin gaat het er gezellig toe. Er wordt veel geroddeld onder de kippen. De mannen, de hanen, worden vaak in het oo’tje genomen en dan wordt er hartelijk geschaterd.
Bij alle dieren van Koolhaas zit de stemming er aan het begin van het verhaal goed in. Niet alleen bij de gemeenschappen van varkens, kippen, muizen of meeuwen – ook bij de individuele dieren, de ‘Einzelgänger’, zoals de haas Reinier die, als hij tot aan zijn kin in een onderstromend weiland zit, denkt: ‘Doorzingen, dan zakt het wel weer.’
Doorzingen, dan zakt het wel weer: het zijn bezweringsformules in padvindersstijl. Het is van je hela, hola, houd-er-de-moed-maar-in. Het is
het huiveringwekkend opgewekte humeur dat de haas deelt met bijna alle dierenpersonages in Koolhaas’ dierenverhalen. Een carnavaleske stemming, een plotseling uit de toon vallende uitroep die de onheilsboodschap moet wegdrukken. Of die de onheilsboodschap juist aankondigt. Fidji, fidji zingen alle mussen in ‘Zonder Mia’. ‘“Fidji, Fidji”, riep ineens een mus, die alleen zat, zo hard als ze kon en daarna riep ze: “Fidji, Fidji, palomas mias.” (…) Het kwam als een huivering over allen heen. “Palomas Mias”, o, verschrikkelijk bestaan.’
Het is een verschrikkelijk bestaan en wie het gezien heeft kan nooit meer terug.
Tot dat moment van inzicht is er echter sprake van een onbelemmerd driftleven. Liefdesdrift, paringsdrift, doodsverlangen, verlangen naar kennis en inzicht, naar de andere boomgaard, naar een bijeenkomst omwille van de bijeenkomst, naar een onderzoek omwille van het onderzoek, naar een dorstig weten dat men in zich weet en dat hoe dan ook, ook al betekent het de ondergang, of het voortgaan met non-leven, gelest moet worden.
Een eerste vereiste daartoe is een ontembare vitaliteit. ‘Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap induiken. Wie me het eerst pakt, die heeft de vetste buit, draai maar om de staart en het lied is uit. Het lang van het kort en het kort van het lang, de zon die schijnt, ik ben niet bang. Dit alles dacht het visje Miel.’ Of: ‘Ik ben alleen, bons en ik spring de klank uit de grond, bons, bons. In het rond, bons en anders geen, bons en bons en bons.’ Dat dacht het konijn Frederick Abstract. Dat zijn de liederen waarmee de individuen zich wapenen als ze de dead-end street binnenlopen.
Het is deze vitaliteit, deze tot noodzaak geworden drift die holderdebolderend verder dendert, die zowel Koolhaas’ individuen als zijn schrijverschap kenmerkt. Het is de tot onredelijkheid leidende drift achter Koolhaas’ werk die zijn doodsthematiek verwoordt.
Maar, Nietzsche zei het al: wat de meeste mensen inhoud noemen, noemt de kunstenaar zelf vorm. De vórm is waar Koolhaas zijn unieke meesterschap in de wereldliteratuur bereikt, de vorm van het lijf waarin zich een dier bevindt. Hoe bespottelijk zou het zijn als een menselijk personage zich zo weldadig in zijn of haar lijfelijkheid zou rondwentelen als de dieren van Koolhaas het doen. Hoe vanzelfsprekend is het bij Koolhaas’ dieren-individuen.
Die vorm moet dan maar voor zich spreken, in het citaat over de
gelukkige olifant Branoul, niet voor niets het krachtigste dier – en het dier met het langste geheugen: ‘Hij begon dus nu een beetje met zijn kop te zwaaien van vergenoegdheid en ging toen proberen, omdat hoogst gelijkmatig te doen, dus evenveel naar links als naar rechts en ook precies even lang de linkerkant op, als de rechter. (…) Dat was een zeer prettig iets, maar het werd nog oneindig veel aangenamer, als hij de uitzwaai van de kop na enige tijd wat afremde, zodat hij telkens nog maar een klein eindje bewoog. Dan voelde hij de spanning van de nekspieren nog veel compacter en dat gaf de extra voldoending dat hij al die zware spieren zo lekker beheerste en er mee kon doen, wat hij wilde. Branoel was achttien jaar en stond aan de rand van de volwassenheid.’
Dit – en niet anders dan dit – is de spiegelloze drift in het werk van Koolhaas.