[p. 75]
L.F. Rosen
Familiebanden
Hij kruiste verzen voor mij aan. Las ze voor.
Vette klei dat oude testament. Drommen doden.
Het nieuwe was een marteling voor het oor.
Een openbaring sloot het af waar ik van schrok.
Hij was op een leven na de dood gestoten
en wist nu van het hoe en wat. Zijn gezicht vertrok.
Alles was anders. Niets was zichzelf genoeg.
Verbanden werden almaar groter, vertakten zich meer
en meer, tot in het laatste dat ons samenbracht.
Een sterke broer. Bij elk hoofdstuk dat hij opensloeg
zag hij de dingen die duiden op een ommekeer.
Er kwamen beelden binnen van een winternacht.
Van wind die ‘t plastic lostrok van de akker.
Van het verstuiven van wie daar lag, zij aan zij.
Fossiele grootheid die weer losbrak uit de takken.
Van grond die gaat glanzen, verwarrend licht
dat langs de velden trekt. Nu alles vloeit, zegt hij,
is er geen bindmiddel dat het houdt in dit gericht.
[p. 76]
De ander
Je gaat naar ‘t wad. Je hebt de waterdichter in je meegenomen.
Met dat extra oor voor stilte trek je door een restgebied
en krijgt een volle maag van wat de zee aan leegte achterliet.
Ook krijg je ‘t snel al koud, maar vreest zijn woord,
zijn stem als vriesweer. Een schraler dichter is er niet.
Jij hebt de huizen lief, wil niets van wat zijn oog je biedt.
Hij raapt en keurt, verwerpt je dromen.
Hij is er voor de scherpte in het beeld
en kent de waterzangen die de ruimte roemen, het verschiet.
Steeds verder gaat hij voor je uit. Een Jezus die zijn wadden kent,
die ziende blind als zee zijn armen om je sluit.
Je loopt hem achterna maar van hem houden doe je niet.
[p. 77]
De tiende oktober
Zo’n schakeldag met aan beider eind de volheid van een seizoen.
Er fluit een weerbericht doorheen. Tweeslachtig. Geen op-
waartse, geen neerwaartse lijn. Vandaag nog niet.
Haast een dag waarop je kiezen kan: Dus ben je bijna jarig
en sta je morgen aan een voeteneind als ridder van katoen
met puntig plastic zwaard in liefde aangegord.
Zo’n doorwaakte droomdag, van wensen mooi. Jariger
kan je niet hoe het morgen ook de elfde wordt.
[p. 78]
Condens
‘t Was om die ene streep, om zijn bleekheid bad je hem lief,
dat je de ochtend inging met een volkomen
hersenloos geloof. Het hielp je door de eerste uren heen.
Een naam hoefde je niet. Je raadde instinctief
wiens staart het was. Welk baken dit fabelteken zond.
Dat éen daar wakker was hield je op de been.
Heel die lange stroperige dag
hield je ‘n half oog op de lucht gericht
of ‘t zich nog voor de avond toonde
wat beenwit achter laatste woorden ligt.