H. Brandt Corstius
Het geweer
Het is 1953 en het geweer van de boer op het dak is gericht op ons bootje.
‘We komen u redden!’ riep ik.
‘Sodemieter op!’ riep hij.
Ik zat op het achterste plankje van de roeiboot op een stapel dekens en was de enige die naar voren keek.
Ik zag het vollemaansgezicht van Wim, die roeide, rood worden van de inspanning. De dollen waren lam en daarom dreigden de riemen bij elke slag los te schieten. Achter hem zat Henk met zijn hoofd naar beneden. Hij had net gekotst. Hij zei dat hij zeeziek was – het water boven het Zeeuwse eiland zou zo rimpelloos zijn als een tropisch bergmeer, wanneer niet allerlei voorwerpen, van melkkrukjes tot tuinhekjes, er ons aan herinnerden dat dit zoute water hier niet hoorde.
Henk had de afgelopen nacht gewoon teveel gezopen in de dorpsherberg van Oude T., waar we met zijn drieën het kamertje met het biljart als onderkomen hadden gekregen.
‘Sodemieter op, vuile dieven,’ riep de boer, die op de kruin van zijn dak zat en langs het geweer keek alsof het een verrekijker was.
Voor ik kon terugroepen dat wij studenten waren, die hem en zijn familie kwamen redden van hun zolder, waar ze nu al een week hadden gezeten, schoot hij.
Ik hoorde de knal. Ik hoorde het fluiten van de kogel. Ik verbeeldde me dat ik de kogel het water zag opspatten tussen mijn voeten en die van Wim. Er lag veel vies water op de bodem. We hadden geen hoosblik. Dat Henk niet de moeite had genomen zijn kop even buiten boord te steken toen hij ging kotsen, daar hadden we hem om willen uitschelden, als we niet zo gelachen hadden om zijn ‘zeeziekte’.
‘Die gek schiet op ons,’ zei ik.
Door het dakraam riep een meisje naar boven: ‘Niet schieten, pa, dit zijn geen rovers, dat zie je toch.’
Van het schot was Wim zo geschrokken, dat hij alle twee de roeiriemen
liet schieten. Ik peddelde met de handen om de langzaam wegdrijvende riemen op te pikken. Henk ging staan om te zien wie er schoot. Ik bukte me over de rand om een riem te pakken. De boot ging scheef en Henk viel in het water, waar hij begon te schreeuwen als een varken. Zou hij niet kunnen zwemmen? Natuurlijk wel – hij had het tegelijk met mij geleerd in Ozebi en Tim.
Onze roeiboot begon vol te lopen. Zou de kogel een gat in de bodem hebben geslagen? Hoe hadden we zonder hoosblikje kunnen vertrekken? Voor de duizendste keer in deze week ergerde ik me aan de studentikoze opzet van de hele zogenaamde reddingsactie.
Ik was geen student. Ik zat in de zesde. Maar ik had toen al de neiging vriendschappen aan te knopen met iets oudere jongens. Ik kende Wim van Eeckelen en Henk Bekker uit de klas van mijn broer. Ze hadden een jaar eerder eindexamen gedaan. Mijn broer was in Leiden gaan studeren. Henk studeerde in Utrecht sociologie en Wim rechten.
Op de eerste dag van wat later De Watersnoodramp is gaan heten, belde Wim naar ons huis. Wij hadden net telefoon. Een enorm zwart apparaat, dat in de gang aan de muur hing.
We zaten aan tafel naar de radio te luisteren, die over de Zeeuwse overstroming berichtte. Ik liep naar de telefoon.
‘Nee, die is niet thuis. Hij heeft gebeld dat hij met een groep Leidse eerstejaars naar een of ander Zuidhollands eiland gaat. Wanneer gaan jullie? Als de bus vol is? En die staat voor de sociëteit? Ik kom er aan.’
‘Moe, ik moet mee met de reddingsgroep van P.H.R.M.’
‘Je eindexamen…’
‘Is pas over drie maanden. We blijven maar een week. Mensen redden, daar kun je toch geen bezwaar tegen maken?’
Ik loop naar de keuken en vul de zakken van mijn manchester broek (de eerste lange die geen plusfour is) en van mijn jas (een tweedehands geval in houthakkersstijl maar heel warm) met taai-taai’s uit het koekblik.
Mijn vader brengt me achter op zijn fiets naar het Janskerkhof, want mijn fiets kan daar niet een week blijven staan. Als die studenten maar niet brallend en zuipend bij de bus staan. Gelukkig is Wim daar, als altijd beleefd en rustig. Hij geeft mijn vader een hand en ik spring in de bus. Wim verzekert vader dat we geen enkel risico lopen.
Op een schietende boer en een zinkende roeiboot heeft hij niet gerekend.
Ik heb geen zin nat te worden met mijn enige kleren aan. Waar moeten we heen zwemmen als die idioot blijft doorschieten? We hebben de verha-
len over plunderaars ook gehoord, maar zien wij eruit als plunderaars met onze melkbus vol drinkwater en onze stapel dekens?
‘Pa, hun boot loopt vol. Haal ze d’r uit voor ze alledrie onderwater gaan.’
Nu zie ik dat aan de dakgoot een keurig Zeeuws roeibootje met versierde zijkant ligt vastgemaakt. De boer roesjt langs de pannen naar beneden, geeft door het raam het geweer aan zijn dochter, springt in zijn boot en maakt het touw los. Met een paar flinke slagen komt hij langszij. We zetten de melkbus over en de stapel dekens. We stappen zelf onhandig over. Dan pas halen we Henk uit het water. Met ons zinkende bootje op sleeptouw varen we naar het dak. Het meisje hangt uit het raam. Wim en ik kijken elkaar aan. Dat is een heel mooi en heel lief en heel verstandig grietje. De halve nacht hebben we bij het biljart liggen fantaseren over de Zeeuwse meisjes. Van andere studenten horen we over orgieën. We zijn toch een soort frontsoldaten en in een oorlog worden alle meisjes willig, dat is bekend.
We stappen door het raam de zolder binnen. De boer pakt zijn geweer. Ik zeg: ‘Wij zijn studenten. We zitten in Oude T. We hebben opdracht alle boerderijen af te varen waar geen rode of witte vlag uithangt, om te kijken of er misschien nog mensen zijn. Maar u heeft zelf een boot.’
‘Vader wil niet weggaan. Ze hebben ons in Vierenveertig ook al beroofd. D’r is hier genoeg te eten tot het water zakt. Alleen drinkwater – we hebben nou dat zeiltje, maar nu is het opgehouden te regenen. Daarom halen we nu het water uit de weckflessen.’
We betreden een tweede zolderkamer. Daar zitten nog twee meisjes, die bezig zijn de inhoud van weckflessen door een zeef te halen. De ene is mooi, de andere is lief, maar ik hou het op mijn meisje van het dakraampje. Zij heet W.
Onze melkbus met drinkwater is welkom. Henk krijgt een droog pak. Het is het zondagse pak van de boer en iedereen lacht. W. zet hem een Zeeuws hoedje op zijn hoofd.
De boer klimt met mij weer door het dakraam op de brede dakgoot om onze boot te repareren. We tillen hem omhoog – krijg ik toch nog een gulp vies water over mijn broek. In de bodem zit een kogelgat.
De boer breekt een kegelvormig stukje hout van het lattenstelsel onder het pannendak, dat hij, alsof het er voor gemaakt is, in het gat drukt.
Door het raam reikt W. een hamer aan en ik sla de wig stevig in de bodem. W. reikt een blik aan: dat zal ons hoosblik zijn. W. reikt me de
hand en haalt me door het raam naar binnen. De boer schroeft de dollen vast, zodat we weer kunnen roeien.
Er wordt beslist dat we twee van de drie meisjes mee zullen nemen. De boer blijft met één dochter op de zolder van zijn boerderij.
‘Gaan jullie naar dominee Vingerhoedt en zeg tegen hem: Eerste boek van Mozes, hoofdstuk 19, vers 8,’ aldus sprak de vader, die zijn gouden hart goed verborgen wist te houden.
Ik ga aan de riemen. Wim zit nu waar ik net zat, met W. naast zich. Ze heeft een overall aangedaan. We zitten met onze ogen vlak bij elkaar. Is dit verliefdheid? Achter me zitten Henk en het zusje. Ze praten over de boer.
‘Ach, hij wou jullie heus niet neerschieten. Dat geweer is nog uit de vorige eeuw. Daar heeft overgrootpa nog mee op de roomsen geschoten. Zijn jullie studenten?’
Ik leg me toe op stijlvol en efficiënt roeien. Wim weet niet wat hij tegen W. moet zeggen. Henk ondervraagt zijn plankgenote onophoudelijk over het leven op een Zeeuwse boerderij. Hij lijkt wel een antropoloog. Waar hun moeder is, wat er met het vee is gebeurd, of ze een radio hadden, waarom ze geen witte vlag uit het raam hadden hangen, of ze verloofd zijn, of ze naar school gaan, of ze de afgelopen week warm gegeten hebben, of ze bang waren.
Het meisje beantwoordt alle vragen in een prachtig kunstmatig Hollands, alsof ze een tentamen sociologie doet. Ik hoor dat mijn liefde na de zomer naar de kweekschool in Rotterdam zal gaan. Ik hoor dat Henk over mij vertelt dat ik nog op school zit.
‘Dus jij bent helemaal geen student,’ zegt W.
In Oude T. is dominee Vingerhoedt niet thuis. Zijn vrouw of huishoudster leent me een bijbel en ik zoek het eerste boek van Mozes op. ‘Ziet, ik heb twee dochters, die hebben nog geen man bekend, die wil ik u toevertrouwen, doet met haar wat u goeddunkt; alleenlijk: doet deze mannen niets, want zij zijn onder de schaduw mijns dak ingegaan.’
In een grote zaadschuur eten we met de hele Utrechtse groep. Wij hebben de twee meisjes als oorlogsbuit bij ons. Ze eten en lachen en praten en drinken. Onze herbergier heeft grote voorraden drank naar de eetschuur gebracht. Hoe het is gebeurd weet ik ook niet, maar iedereen accepteert dat W. en ik ‘bij elkaar’ horen. Om de gunsten van haar zusje wordt druk geworven.
Wij zijn de enigen die er vandaag met de boot op uit zijn geweest. De rest moest weer de hele dag zakken met zand vullen, al is het niet duidelijk welk nut dit nog heeft. Het verhaal over de schietende boer doet het goed. Het kostuum van Henk ook. De zusjes zijn allerminst verlegen. Ik smoes even met Henk en Wim. Kunnen ze me niet een paar uur het biljart laten? Ze beloven me drie uren. Ik ga met W. naar onze biljartkamer.
‘Ik heb niks gedronken,’ zeg ik. Ze weet wat ik wil.
De meeste zeventienjarige jongens waren in 1953 maagd.
Ze trokken zich in het geheim af. Sommigen hadden ervaringen met hoeren of met meisjes van de Munnik. Zelf had ik anderhalf jaar eerder in een stikheet Toulouse een hele dag een dame nagelopen. Ze had brede heupen en rook bedwelmend. Ze was verschrikkelijk oud, misschien wel dertig jaren. Was het een hoer of niet? Als het een hoer was, dan kon ik het niet betalen. Als het geen hoer was, dan durfde ik haar niet aan te spreken.
Na een dag van parken en warenhuizen en terrassen en flaneren, keert ze zich om, vraagt wat ik wil, neemt me mee naar een hotel, huurt een kamer, vraagt me of het voor mij de eerste keer is en leert me in één nacht alles over de lichamelijke liefde wat ik mijn hele leven nodig heb. Natuurlijk waan ik me verliefd, schrijf Lina uit Holland een mooie brief maar ik krijg een nuffig antwoord dat ze geen tijd heeft om te spelen met ‘des jeunes’.
Dit avontuur had ik niemand verteld. Nu vertelde ik het aan W. We lagen en zaten en neukten en kusten en kletsten op het biljart. Het was voor haar ook niet de eerste keer, maar haar voorgeschiedenis was niet zo opgewekt als de mijne. Iemand had haar gedwongen. Ze was niet duidelijk wie. Een knecht of een oom? Nee, dat zei ze liever niet.
Ik weet niet of ik toen wist wat incest was. Je had Oidipoes en die Pharao’s. Dat achterin hoofdstuk negentien de dochters van Lot met hem liggen en binnengaan, opdat ‘wij het zaad van onze vader behouden,’ dat merk ik pas nu ik, veertig jaar later, nog eens dat hoofdstuk uit Genesis opzoek voor het preciese citaat hierboven.
Toen ze laat in de nacht naast me weer naar het huis van dominee Vingerhoedt liep – Henk en Wim zaten te pokeren in de gelagkamer – begon ze over haar vader.
Dat was een tiran, een beul, een vrek, een egoïst, een dierenmishandelaar, een slechterik. Ik durfde niet te vragen of het haar vader was die haar verkrachtte. Misschien was het in Zeeland wel de gewoonte.
De volgende dag moest ik in Oude T. veel vervelend werk doen. Pas na het avondeten ging ik weer naar het huis van Vingerhoedt. Haar zusje deed me open. ‘Ze is net naar jou toe.’
Ik rende terug naar de kroeg. Daar zat ze. Ze praatte met Henk en Wim. Wim: ‘Wat wij deze week meemaken, dat blijft je je hele leven bij. Kijk eens naar Hugo. Die is van een miezerige boekenwurm in één week een man geworden.’
‘Dat was hij al,’ zei W.
‘Het verschil tussen ons en jullie,’ zei Henk, terwijl hij zijn belachelijke pijp stopte, ‘is dat jullie door het Lot getroffen zijn en dat wij vrijwillig op avontuur gingen. Jullie zijn familieleden, vee en bezittingen kwijt. Als wij allang weer thuis zijn, zitten jullie met de rotzooi en de zoute grond. Wij hebben lol en drinken ons elke avond kapot.’
‘Ga jij maar drinken,’ zei ik en stond op om, zogenaamd onopgemerkt, met W. de biljartkamer in te gaan.
‘Maak het niet te lang,’ zei Wim, ‘want haar vader komt vanavond in het dorp, heb ik gehoord. Als hij jullie daar ziet, schiet hij je dood.’
Door de haast was het niet zo lekker als de vorige avond. Ik durfde haar niet over haar vader te ondervragen. Ik durfde heel weinig in die tijd.
Wim is nu heel hoog bij de NAVO of zo en als ik hem op de televisie zie, wil hij ergens iets gaan bombarderen. Henk is hoogleraar in de sociologie en schrijft eens in de tien jaar dat elke generatie anders is, dat zijn (en mijn) generatie geluk heeft gehad, en de generaties na hem pech.
W. werd onderwijzeres, haar vader vond onder een tractor de dood, zij trouwde met een fabrikant van tuinmeubelen, scheidde van hem en is nu voorzitter van de Nationale Emancipatieraad. Al haar kinderen zijn de deur uit. Als ze weer eens op televisie is, zie ik altijd een dakraam om haar lieve gezicht.
De watersnoodramp is voor veel zestigjarigen het hoogtepunt van de barre jaren Vijftig.