Esther Gerritsen
Moeder bezocht
Dominique zat naast haar moeder op de gesloten afdeling De Plataan van het verpleeghuis Sint Aloysius, in de gezamenlijke huiskamer van de bewoners. Had je haar kunnen zien zitten, dan had je je afgevraagd of Dominique een erg jonge patiënt was; zo weinig gedroeg zij zich als bezoeker.
Dominique’s moeder zat strak tegen de tafel aangeschoven als een kind, haar handen op tafel. Onophoudelijk wreef ze haar wijsvingers langs haar duimen en staarde de tuin in. Dominique keek naar haar eigen handen vlak op het tafelblad die ze doodstil probeerde te houden. Niets in hun gedrag wees op een innig verband.
Aan de overzijde van de tafel zat een man met zijn hoofd in zijn handen. In de hoek van de kamer keek een vrouw naar een televisie zonder geluid. De vrouw lachte en Dominique keek hoopvol naar het scherm – er gleed een auto door het beeld -, voorzichtig glimlachte ze, bereid om vermaakt te worden. Op de televisie verscheen groot het woord Fiat. De vrouw lachte opnieuw. Dominique sloeg haar blik teleurgesteld neer. De kleine aandachtsverschuiving wees op een verschil tussen Dominique en de bewoners, maar zolang ze naar haar handen bleef staren ging ze geruisloos op in de groep.
Het was als alleen zijn, maar zonder verwachtingen, zonder voorgenomen handelingen in het verschiet. Dominique hoefde niets te gaan doen; ze deed al iets: ze bezocht haar moeder. Terwijl ze daar doodstil zat, voltrok zich de activiteit: moeder bezoeken. Aan het eind van de dag kon ze concluderen: mijn moeder bezocht. Die gedachte zou een bepaalde mate van tevredenheid geven of zou in ieder geval die andere gedachte enige tijd uitstellen: tijd om moeder te bezoeken.
‘Je doet het voor jezelf hè,’ had mevrouw van der Loo, de echtgenote van de man met het hoofd in de handen, meneer van der Loo, haar eens toevertrouwd. Ze had het gezegd waar haar man bij was. ‘Voor hem hoef ik niet te komen. Ik doe het voor mezelf.’ Het had armoedig geklonken, ‘iets voor jezelf doen’. Verzonnen rijkdom. Daar zat geen schoonheid in. Dan deed ze
het nog liever voor god, dacht ze laconiek. Had ze het hardop gedacht, dan had het als een grap geklonken.
Ze keek meneer van der Loo aan. ‘Ik doe het voor god,’ zei ze zacht. Niemand in de kamer reageerde. Een ondankbare stilte, na zo’n grote, al dan niet gemeende bekentenis.
Ze sprak die stilte toe: ‘Ik doe het voor jou god, ik doe het allemaal voor jou.’ Ze zei het als een moeder die haar kind de gebrachte offers voor de voeten wierp en iets terug verwachtte. Nooit eerder had ze god getutoyeerd. Wel vaker met de gedachte gespeeld om via een god te ontsnappen aan het benauwende zelfbewustzijn; een uitbesteedde blik, maar de weg naar een god met een hoofdletter bleek altijd te lang en onbekend. Maar deze aanspreekbare jij, klonk vertrouwd en bevrijdend tegelijkertijd. Ze keek de tuin in waar ergens haar moeders blik rustte. Dit keer zou ze langer blijven.
Een verpleegster op krakende gymschoenen achter een medicijnkar maakte een eind aan de onbeweeglijkheid van Dominique en haar moeder. Toen ze met opgewekt kabaal de kar binnen reed, rechtte Dominique haar rug. Ze glimlachte naar haar moeder, legde een hand op haar nerveus bewegende vingers, sprak over de veel te zachte winter, ‘wist mama nog van de vroege sneeuw vorig jaar?’ en ze vouwde het kraagje van haar moeders blouse recht. Routineus nam ze de rol aan van betrokken bezoeker. Niet om een betere indruk te maken op de verpleegster, om deze vage bekende te plezieren met het beeld van een liefhebbende dochter, maar omdat de verpleegster haar levenloze houding niet mocht opmerken en er zeker geen woorden aan geven. Geen bezorgde vragen uitlokken: ‘Gaat het?’, ‘Bent u moe?’ ‘U ziet wat bleek.’ Ze wilde ze evenmin horen als haar eigen gelogen antwoorden; ‘Ach ja, slecht geslapen,’ ‘Het was weer laat gisteravond,’ zij die middernacht sporadisch haalde. De andere optie, te zeggen dat de levenslust vaak uit haar wegvloeide, overwoog ze niet. Vooral niet in gesprek raken. Ze deed mee, om met rust te worden gelaten, om zo het minst in beweging te zetten en ze was er stellig van overtuigd dat dit meedoen van haar een heel ander meedoen was dan dat van haar moeder. Want ook haar moeder had – in tegenstelling tot haar medebewoners die niet op of omkeken – de verpleegster opgemerkt en was gemaakt gaan glimlachen. Een oude reflex van nerveuze beleefdheid die Dominiques moeder altijd had overvallen bij onverwacht bezoek. Ze transformeerde van patiënt tot bezorgde gastvrouw. De zin die ze sprak was een willekeurige uit het oude repertoire.
‘Hebben die mensen al gehad?’ Hoewel ze tot haar dochter sprak, keek ze
de verpleegster aan. Ze hield deze vrouw die zo plots wit en lawaaiig in haar blikveld was gekomen angstvallig in de gaten.
De verpleegster voelde zich dan ook aangesproken en antwoordde beroepsmatig bevestigend en toch vooral lichtvoetig: ‘Maakt u zich geen zorgen, aan iedereen wordt gedacht mevrouw Seegers!’ Mevrouw Seegers keek om zich heen en leek de andere mensen voor het eerst op te merken. Ze wierp een blik op haar dochters hand en voelde of vermoedde verwantschap.
‘Hebben die mensen al gehad?’
‘Aan iedereen wordt gedacht mam, maak je geen zorgen.’
‘Ik vraag gewoon – ik wil gewoon – met die – dingetjes – je moet die dingetjes…’ Ze kon het woord voor de dingetjes niet vinden en de korte denkpauze zorgde ervoor dat ze ook de zin die ze zojuist sprak weer verloor. Dominique vroeg al lang niet meer wat haar moeder bedoelde.
‘We denken ook aan die dingetjes. We denken aan alles.’ Haar moeder was even stil, haar blik wantrouwend, bijna boos. Dominique keek naar haar met ingehouden adem, als naar een kind dat was gevallen. Gaat het huilen of niet?
‘Het zit me niet lekker zo.’
‘En dat is nergens voor nodig. Het is jouw feestje.’
‘Feestje?’
‘Bij wijze van spreken.’
‘Het is maar wat je een feestje noemt.’
‘En daar heb jij weer gelijk in.’ Dominique zei het triomfantelijk, voldaan met zichzelf omdat ze overal een antwoord op had.
‘Ik vind het niet leuk.’
De verpleegster greep in: ‘Alles komt voor elkaar mevrouw Seegers.’
‘Alles gaat goed mam.’ De onbekommerde antwoorden maakten mevrouw Seegers alleen maar onrustiger. Het gemak waarmee er op haar zorgen werd gereageerd, bewees dat men het probleem niet zag. En al kon mevrouw Seegers dat probleem zelf niet benoemen, dan bleef er toch één onomstotelijke werkelijkheid bestaan: Zij maakte zich zorgen en de mensen om haar heen namen deze zorgen niet serieus.
Ze sprak ferm tegen haar dochter: ‘Jij denkt er maar gemakkelijk over!’ Was het beter om zo’n zin tegen te spreken dan wel te bevestigen? De verpleegster stampte met een vijzel een pilletje fijn en vermengde het poeder met vanillevla. De geur van de vla vulde de kamer. Mevrouw Seegers wilde opstaan.
‘Dan doe ik het zelf wel.’
‘Mam, blijf zitten, ik doe het.’
‘Ik wil het gewoon netjes geregeld hebben!’
‘Ga maar zitten. Ik regel het.’ Dominique stond kordaat op, liep naar de keuken, trok een kastje open en staarde naar de kop en schotels. Ze stond het te regelen, maar ze wist niet wat het was, dat ze aan het regelen was. De verpleegster kwam nu ook de keuken in.
Dominique pakte snel een kopje, zette het onder de koffieautomaat en zei tegen de verpleegster: ‘Vooral niet tegenspreken hè.’
‘O maar als het me niet aanstaat dan zeg ik het ook hoor. Als ze lelijk tegen me doen, zeg ik het ook.’
‘Tuurlijk.’
‘Maar we hebben niks geen last met haar hoor, het is een schat.’
‘Ja,’ zei Dominique, ‘dat heb ik vaker gehoord’, en ze vluchtte met de kop koffie terug de huiskamer in. Haar moeder stond bij de medicijnkar met het pak vanillevla in haar handen. Dominique zette de koffie in de vensterbank.
‘Ma ga zitten. Ik regel het. Heb ik toch gezegd. Ga zitten.’
‘Dat kan je wel anders zeggen mevrouw. Je bent weer gezellig bezig.’ Al zou haar moeder niet kunnen benoemen wie Dominique was, dat ze boos op haar werd, wees op vertrouwdheid, herkenning. Haar moeder zou nooit boos worden op vreemden. Een pijnlijk compliment waaraan Dominique nooit wende. Ze keek naar de keukendeur, om er zeker van te zijn dat de verpleegster niet in de buurt was.
‘Iedereen wil dat jij gaat zitten. Die mensen hebben daar last van.’ Haar moeder schrok.
‘Maar die mensen…’
‘Die mensen willen dat jij nu gaat zitten.’
‘Maar…’
‘Dat hebben ze me gevraagd.’
‘Gevraagd?’
‘Ja.’
Haar moeder liep terug naar haar stoel, met vochtige ogen. De vrouw voor de televisie in de hoek lachte weer. Tegen beter weten in keek Dominique naar het beeld en zag een basketbalwedstrijd. De vrouw sloeg haar ogen op naar haar, ogenschijnlijk klaar om het plezier te delen.
‘Het is niet grappig,’ zei Dominique, ‘basketbal is niet grappig. Dat weet jij ook wel.’ De glimlach van de vrouw bestierf. Beledigd keek ze weg, met een blik die Dominique in het dagelijkse leven buiten Sint Aloysius zou
verontrusten, maar hier, waar geen woorden werden gegeven aan die blik, deed het haar weinig.
Haar moeder huilde zonder geluid.
Toen de verpleegster weer energiek kwam binnengestapt deed mevrouw Seegers haar best om door haar tranen heen naar de verpleegster te lachen maar de verpleegster keek niet naar haar. Ze ging met het bekertje vla naast meneer van der Loo zitten.
Pas nu zag Dominique de tranen van haar moeder en sprak ondanks zichzelf een zin die ze oprecht meende: ‘Niet huilen.’
Ze zwakte het gebod snel af: ‘Je hoeft toch niet te huilen mam, het is goed zo, komt allemaal goed.’ Maar door haar tranen heen bleef haar moeder ook maar glimlachen, naar de verpleegster, die nu stoïcijns meneer van der Loo zijn vla voerde, Dominique en haar moeder hun privacy gunnend. En liever nog had Dominique nu gezegd: Niet lachen mama, niet lachen, alsjeblieft niet lachen, hou daar mee op. Als zoiets maar gewoon was om te zeggen, als er maar niemand van opkeek wanneer je je moeder smeekte om op te houden met lachen. Vanuit de verte hoorde ze meer rammelende karren. Het eten kwam er aan, en met het eten meer personeel. Energieke mensen die niet onopgemerkt binnen zouden komen, en naar wie haar moeder stuk voor stuk zou lachen, door al haar tranen en ongemak heen.
Ze was er nog geen uur. Natuurlijk was het banaal om de tijd bij te houden, kon genegenheid zo niet worden afgemeten, maar toch wist ze zeker dat ze voortijdig haar jas aantrok, dat haar afscheidswoorden te vroeg klonken.
De omslachtige beleefdheden waren voor de verpleegster bedoeld: ‘Dan gaan we maar weer ‘s op huis aan,’ en ze sprak ook nog over ‘een boterhammetje eten’, ‘daar had mama vast wel zin in, niet?’ en natuurlijk over ‘snel weer komen’. Haar moeder negeerde haar woorden en bleef naar de verpleegster kijken, die zich geconcentreerd met meneer van der Loo bezig hield. Toen de vla uit zijn mondhoek liep, stond de verpleegster op en zei tegen meneer van der Loo dat ze een servet ging pakken, uit respect het woord ‘slabbetje’ niet gebruikend. Ze liep de keuken in en Dominique en haar moeder keken nu beiden wezenloos naar de stoel waar de verpleegster net nog zat. Dominique schaamde zich. Haar moeder ontspande. Haar ogen dwaalden weg van de stoel en hervonden het vertrouwde punt ergens in de tuin, waar ze op konden rusten, zonder iets te zien. Haar lachen was verdwenen, haar tranen opgedroogd.
Dominique nam opnieuw afscheid, met minder woorden: ‘Ik ga.’ In de betrekkelijke kalmte waarin haar moeder alweer was weggezakt, drongen de woorden van haar dochter niet door. Dominique overwoog kort om weg te lopen, zich gewoon om te draaien en weg te lopen. Haar moeder in haar staren onderbreken veroorzaakte meer ophef dan wanneer ze stilletjes verdween. Ze overwoog dit altijd maar ze deed het nooit. Wat haar daarvan weerhield was geen diep gevoeld verlangen om haar moeder met liefde gedag te zeggen. Wel voelde ze schaamte over haar kille houding, voelde ze een blik, alsof er ook zonder bewuste mensen om haar heen een publiek aanwezig was. Ze hoorde de wanhopige stem van haar moeder uit een ver verleden: ‘Het is maar goed dat je vader dit niet hoeft te zien!’ daarmee zijn ogen natuurlijk onmiddellijk op haar gericht wetend. Toch voelde haar vader hier niet als een getuige. De dode vader stond aljaren voor de man die haar de moeilijke taken had nagelaten. Iemand die zijn ogen al lang geleden gemakzuchtig had afgewend. Dan moet het god wel zijn, dacht ze op dezelfde schertsende wijze als eerder, om die blik van buiten toch een naam te geven.
Wat ze voelde, toen ze door haar knieën zakte, was een esthetisch soort ontroering, die haar oppervlakkig voorkwam, maar het deed haar ook goed om zich zo nederig klein te maken.
Ze drukte een kus op haar moeders voorhoofd en zei zacht: ‘Dag mama’, en mama ontwaakte kort.
‘Ja,’ zei ze. ‘Kijk maar een beetje uit jij.’ Mevrouw Seegers maakte zich al op voor een nieuwe ergernis, maar Dominique glimlachte als een engel, streek met de rug van haar hand langs haar moeders wang, stond op, draaide zich om, liep weg en keek niet achterom. Op advies van de verplegers rekte ze het afscheid nooit lang. Dat verwarde de patiënt. Voor ze de deur met het codeslot bereikte, was haar moeder het bezoek vergeten.
Om het gebouw te verlaten moest ze langs de kantine. Het rokerige café, gevuld met zondagsbezoek en bejaarden in rolstoelen en bedden was lawaaiig en druk. Toch was het er ook rustiger dan op afdeling De Plataan. Het lachen, het praten, de accordeonmuziek uit een dof klinkende installatie, de rinkelende koffiekopjes; het had allemaal met elkaar te maken. Dominique’s aandacht werd getrokken door een grote kale man in een rolstoel die luid hardop lachte. Ze keek naar de andere mensen aan zijn tafel. Eensgezind lachten ze mee, knikten enthousiast. Dominique vertraagde haar pas. Heel even verlangde ze ernaar om aan die tafel te zitten. Om mee te lachen en de grap te snappen.