Guus Middag
De eerste keer
Wat is een mooi gedicht? Op 3 december 1945 schreef S. Vestdijk een mooi gedicht, maar de dichter zelf dacht er anders over. Op het enige handschrift dat ervan bewaard is gebleven staat door de tekst een dikke streep, door hemzelf getrokken.
Veel meer weten we er niet van. Het gedicht moet jarenlang in stilte, ongelezen, op een stapel hebben gelegen, of in een doos, of in een map, samen met honderden andere ongepubliceerd gebleven gedichten. Vestdijk schreef veel, en ook veel gedichten – te veel om allemaal uitgegeven te worden. Toen hij in december 1945 zijn gedicht schreef, lag bijvoorbeeld de produktie van zijn voorgaande dichterlijke bevliegingen nog op uitgave te wachten: de bundels Gestelsche Liederen (ruim driehonderd bladzijden) en Thanatos aan banden (ruim honderd bladzijden) en het epos Mnemosyne in de bergen (tweehonderd bladzijden), allemaal geschreven tussen mei 1942 en april 1945. En toen die dan eindelijk in druk waren verschenen, tussen 1946 en 1949, hoefde Vestdijk niet meer zo nodig – ook omdat het dichterlijke klimaat met de komst van de Vijftigers nogal veranderd was.
Het enige dat we verder nog weten over het vers in kwestie is dat het in ieder geval rond 1970 nog door zijn handen moet zijn gegaan. Met het oog op de uitgave van zijn Verzamelde gedichten nam hij toen zijn ongepubliceerd gebleven poëzie van na de oorlog door. Mogelijk heeft hij toen pas een streep door de tekst gezet, daarmee het schemerbestaan van dit gedicht met nog eens tien, vijftien jaar verlengend. Pas in 1981 werd het voor het eerst gepubliceerd, in een bibliofiele uitgave, en daarna in 1986 in de bundel Nagelaten gedichten. Daar staat het nu ook al weer zo’n tien jaar in, ergens achteraan, in een wat rommelige afdeling, tussen een vers over piemelende paarden, vertalingen van chinoiserieën en een gelegenheidsgedicht voor Henriëtte van Eyk. Bij mijn weten heeft nog nooit iemand zich er over uitgelaten.
Het is een sonnet, en het voldoet keurig aan de voorschriften, zoals
altijd bij Vestdijk, ook als het nog maar om een eerste versie ging. Betekenisvolle wending tussen octaaf en sextet. Tien lettergrepen in de regels met mannelijk rijm, elf in de regels met vrouwelijk rijm. Een rijmschema waarmee hij het zichzelf niet eens gemakkelijk had gemaakt: met twee rijmklanken in het octaaf, waar hij er ook vier had mogen gebruiken. Een titel heeft het niet gekregen.
Het gaat hier om de ontdekking van een geheim, zo meldt de eerste regel, maar zoals het hoort bij een geheim wordt de onthulling ervan heel geleidelijk prijsgegeven. Het gedicht begint met een lange inleiding, en met de nodige omhaal, eerst al eens in de formulering ‘De zolder (…) lag hoog in ‘t huis’. Dat is bij de meeste zolders het geval: dat ze hoog in het huis liggen. Bevindt de zolder zich op de begane grond of nog lager, dan spreekt men eerder van een berging, of kelder. Toch heeft deze tautologie, zoals meestal in poëzie, wel een zekere functie. De vermelding van de hoge ligging vestigt nog eens de aandacht op de afgezonderde positie van de zoldergebruikers: ver van de andere mensen in het huis, met als bijkomend voordeel – niet onbelangrijk – dat ze bij hun zolderbezigheden niet gehoord kunnen worden.
Verder zit er in ‘hoog’ ook een element van verhevenheid: niet laag bij
de grond, ver van de dagelijkse gang van zaken, bevrijd van alledaagse beslommeringen. Daarop wordt gezinspeeld in de volgende regels die, opnieuw met de nodige omhaal en met een zekere gedragenheid, vertellen dat die hoge zolder een raam bevatte dat uitzicht bood – en dan niet alleen op de dijk, symbool van begrenzing, maar nog verder, over de dijk heen. Daar was een streepje blauwe zee te zien: begin van een grote uitgestrektheid, symbool van vrijheid, misschien ook wel aanstichter van dromen over een ander leven, elders. Voor de zoldergebruikers betekent die blauwe zeerand nog wel meer, zoals het gedicht vervolgens meedeelt: geruststellend teken, goedkeurende glimlach zelfs, bemoedigende knik, afkomstig van ‘de wereld’. ‘De wereld’ kan hier haast niet anders worden opgevat dan als de buitenwereld, scherp te onderscheiden van de besloten binnenwereld waartoe het huis behoort, en mogelijk ook de rest van de stad, met zijn beperkte blik: tot aan de dijk, maar niet erover.
Welk geheim wordt er nu op die zolder ontdekt? Het aardige (dan wel tergende) is dat de dichter voor zijn onthulling geheimtaal kiest, in de vorm van beeldspraak en een archaïsme, alleen bestemd voor de goede verstaander. In de buitenwereld wordt als liefdeblijk geduld wat in de binnenwereld een euveldaad heet, zo zegt het gedicht. Het zou, zonder context, nog een moeilijk op te lossen raadsel zijn: liefdeblijk op zee, euveldaad in stad, ra ra ra wat is dat? Nu is een liefdeblijk volgens Van Dale een bewijs van liefde, en een euveldaad een snode daad of misdaad, maar daarmee is nog weinig verhelderd. De toelichting op die euveldaad geeft iets meer prijs. Een handeling die in het duister wordt verricht en die angst oproept voor het oog dat door de dikste muren kijkt, het alziende oog van God: dat wijst om te beginnen op zondig gedrag. En in combinatie met woorden als ‘bevlekt’, en ook ‘verwekt’, moet het wel verwijzen naar de zonde van de vleselijke begeerte.
Wat en hoe precies is nog niet eens erg duidelijk: de omschrijving is al even tersluiks als de daad zelf. Het zou hier om masturbatie kunnen gaan, waarvan het geheim is ontdekt op een hoge zolder, in aanwezigheid van een vriendje of vriendinnetje. Het is zelfs mogelijk dat hier maar één man of vrouw aan het woord is, sprekend over zijn of haar ontdekking van het wonder van de zelfbevrediging. Dan is ‘wij’ een veralgemenend meervoud, met als onderliggende betekenis: ‘zo deden wij dat; zo is het ons allemaal, stuk voor stuk, vergaan, op stille zolders’. Maar ‘liefdeblijk’ lijkt mij toch een woord dat niet zo gauw met zelfbevlekking in verband gebracht zal worden en vooral daarom neem ik maar aan dat het hier om
het bedrijven van de liefde gaat, om een beschrijving van ‘de eerste keer’.
De witregel tussen octaaf en sextet mag wel opgevat worden als het verslag van die eerste keer, maar daarna is meteen een wijzer iemand aan het woord, die duidelijk maakt dat het niet bij die ene keer is gebleven. ‘Dan wandelden wij na gedane zaken naar ‘t raam’: dat is niet meer de toon van een pas ingewijde, maar eerder die van een rustige routinier. Een woord als ‘wandelen’ is om te beginnen grappig, met zijn suggestie van zolderpleinen en -parken en bankjes her en der, maar het geeft toch ook aan hoezeer het geheim van de liefde voor deze geliefden verbonden is met een vrije buitenwereld – niet met de benauwenissen van dikke muren, een strenge God, dreigende ouders en stiekem gedoe in het halfdonker. Om die twee werelden blijft het in het gedicht draaien: het blauw van zee en lucht tegenover het rood van de daken, de geruststellende glimlach tegenover de ontzenuwende angst en de schaamte, de wereld die een oogje toeknijpt tegenover een bestraffend oog dat door de dikste muren kijkt.
Intussen zijn de geliefden er niet gerust op. Het is mooi om te zien hoe in het begin van het gedicht, voordat ze het met elkaar zullen gaan doen, eerst het vrije uitzicht geïnspecteerd wordt: alsof daar een andere god woont van wie eerst de goedkeuring vooraf moet worden verkregen. En na afloop lijkt een rituele wandeling naar het raam al even noodzakelijk: alsof hun liefdesdaad daar achteraf gesanctioneerd kan worden, door diezelfde god die met zijn glimlach kan laten blijken dat het goed was. Pas dan durven ze weer af te dalen in de benauwde wereld van alledag, treffend uitgedrukt in de simpel klinkende, maar betekenisvolle regel: ‘En ‘t huis werd wederom een huis met buren’. Die kan letterlijk opgevat worden: toen daalden wij weer af van de hoge, boven de buurhuizen uitstekende zolder naar die verdiepingen waarop het huis weer buren had. De regel suggereert tevens: toen waren wij niet meer alleen, toen konden wij weer gehoord worden. En ook, al staat het er niet letterlijk: toen werd het huis waar wij ons geluk beleefden weer een gewoon huis, een rijtjeshuis, een huis met buren.
In de slotregels herneemt het gewone leven zijn gang, in al zijn benauwdheid. De buren heten ‘ingesloten’, dus vrij zijn ze niet. Ze zijn ingesloten ‘in hun eigen muren’: zonder zich op de buitenwereld te richten, laat staan op een uitzicht dat nieuwe verten biedt. Ze leven ook nog eens ‘eenzelvig’, een woord dat zowel eentonig kan betekenen als stil, afgezonderd, het gezelschap van anderen mijdend. Beide betekenissen zijn
hier geldig, maar ook de letterlijke betekenis dient zich hier vanzelf aan: één, dus niet met zijn tweeën; -zelvig, gericht op zichzelf, dus niet op elkaar, zoals de jonge geliefden. En na al deze nadruk op de beslotenheid van dit leven verliest ook het laatste woord van het gedicht zijn neutrale betekenis. ‘Havenstad’ wordt hier bijna synoniem met een stad waar men zijn laatste haven gevonden heeft, plaats waar men voorgoed aan land is gegaan – een heel andere havenstad dan boven in het gedicht, waar het voor de geliefden nog de stad is met een open verbinding met zee en met mogelijkheden om snel te vertrekken.
Aan het slot vindt dit gedicht als het ware zijn natuurlijke einde. Het is van boven naar beneden gegaan, van zolder naar begane grond, van vrij uitzicht naar ingekerkerd leven, van de opwinding van de eerste keer (en keren) naar de sleur van het burgerbestaan. Dit sonnet is een mooi voorbeeld van een anekdotisch gedicht dat zonder gezochte kunstgrepen, haast vanzelf ‘symbolisch’ wordt. Wie wil kan in de buitenkant van het vers een doorsnede zien van het huis dat erin beschreven wordt, met de zolder boven en de straat beneden. Of een doorsnede van het menselijk lichaam: hoofd boven (het verlangen), geslachtsdelen in het midden (seks, erotiek) en dan onderaan het voetenwerk (wandelen en de trap afdalen). Maar minstens zo ‘symbolisch’ of ‘iconisch’ is dat het in de eerste regel aangekondigde geheim zo geheim blijft. De aard van de ontdekking en de bijbehorende gevoelens, toch de aanleiding tot het gedicht vormend, blijven ongenoemd. De eerste keer: daar gaat dit gedicht over, maar nadere bijzonderheden moeten ergens in de dubbele punt tussen ‘liefdeblijk’ en ‘euveldaad’ gezocht worden, of in de witregel tussen het octaaf en het sextet. Dat zal iets met preutsheid en taboe te maken hebben, en vast ook wel met dichtersslimheid (toespelen werkt vaak beter dan benoemen), maar daarnaast vermoedelijk toch ook met de aard van de ervaring: verwarrend, overweldigend, moeilijk te bevatten en nauwelijks te beschrijven, behalve dan in omcirkelende formuleringen. Het wezen van de eerste keer is misschien wel het wezen van iedere inwijding: men voelt zich gesplitst in iemand van voor en iemand van na de inwijding – en de inwijding zelf laat zich niet recapituleren.
Dat is ook het geval in een gedicht van Joseph Brodsky over de eerste liefdesnacht. Hij schreef het in 1970, en gaf het, althans in de Nederlandse vertaling van Peter Zeeman, de mooie titel ‘Debuut’. Er lijkt hier iets meer gearrangeerd te zijn dan in het gedicht van Vestdijk, en de geliefden lijken me ook iets ouder. Een studente nodigt een vriendje uit, en zo te
zien niet in het ouderlijk huis en niet op een stiekeme zolder, maar gewoon op haar etage of kamer. Van meeluisterende buren geen spoor, en ook niet van een God die meekijken kan. Dit is het eerste deel van het tweeluik:
1
Het gedicht begint rustig en lijkt er de tijd voor te nemen, met wat gegevens over de voorbereidingen en de gespannen verwachtingen vooraf – om daarna meteen over te gaan op de verwarde gevoelens na afloop. Kort voorspel, lange nasleep – en dat doet al meteen weinig goeds vermoeden. Net als bij Vestdijk is het een witregel (tussen de eerste en de tweede strofe) die moet beschrijven hoe de inwijding in de liefde verlopen is. En net als bij Vestdijk ligt er daardoor onder het zichtbare gedicht meteen al een groot zwijgen, een stille bom die zich alleen aan de anekdotische oppervlakte meedeelt in de vorm van betekenistrillingen en lichte symboliseringen.
Neem ‘de stevig dichtgekurkte rode wijn’ die in de vierde regel nog even, ter afronding van het arrangement, genoemd wordt. Het is, zo op het eerste gezicht, een traditioneel attribuut voor een romantisch bedoeld avondje, naast het kaarslicht. Dat de fles van een kurk is voorzien is een strikt genomen overbodige mededeling, want de meeste wijnflessen zijn van een kurk voorzien. En ook als de dichter hiermee zou willen zeggen dat het dus niet om een al te goedkope fles met schroefdop ging, verandert het weinig aan het tafereel. Ook de toevoeging ‘dicht’ (in ‘dichtgekurkt’) is wat overbodig: het wezen van de kurk is nu eenmaal dat hij de fles afdicht. En dat met die kurk de fles ‘stevig’ dicht zit, is ook geen verrassing: dat is nu juist de bedoeling, en daarom is nu juist de kurketrekker uitgevonden. Door zoveel overbodigheid krijgt die simpele fles wijn vanzelf extra betekenis: beeld voor de gespannen verwachtingen en voor de al lang gistende erotische verlangens die om vervulling vragen. Tot nu toe werden ze bedwongen (want eerst moesten de tentamens achter de rug zijn), maar die avond gaat dan eindelijk de kurk van de fles: dat is de suggestie die van deze stoplapperige regel uitgaat.
Hoe de studente en haar vriendje hun inwijding in de liefde beleefd hebben zullen we nooit weten, maar alles wijst erop dat het voor beiden een teleurstellende avond en nacht moeten zijn geweest. De volgende morgen regent het: dat is nooit een goed teken. De jongen verlaat in alle vroegte stilletjes het pand: ook dat geeft meestal te denken. Van de bijbehorende gevoelens van de studente (of van de dichter) vernemen we niets, al klinkt er weinig waardering door in woorden als ‘steels’ en ‘wegsluipen’ en onderdrukte teleurstelling in een schampere aanduiding als ‘de logé’.
Deze logé is een ervaring rijker, zegt de Nederlandse vertaling, maar ‘rijk’ mag hier wel ironisch worden opgevat. Dit is wat hij ziet bij zijn stille vertrek: een spijker die losjes in het pleisterwerk blijft staan. Die waarneming zegt om te beginnen iets over de armoede of de schamele behuizing van de studente: geen geld voor een fatsoenlijke kapstok, oud pleisterwerk. Maar het is ook, in verschillende graden van concreetheid, een beeld voor wat er die nacht is voorgevallen. De spijker herinnert de jongen aan zijn erectie, en het losjes in het pleisterwerk blijven staan aan die eerste keer vannacht. Het is niet een beeld dat de indruk wekt dat het allemaal bevredigend verlopen is. En als dit een al te lichamelijke interpretatie is, dan is die loszittende spijker voor hem vermoedelijk wel een beeld voor het inzicht dat hem daar, op het moment van weggaan, deelachtig zal zijn geworden: dat dit geen vaste verhouding worden zal.
Dat is waarschijnlijk ook wat er in het hoofd van het meisje omgaat, al laat het gedicht zich daar nergens met zoveel woorden over uit. In schril contrast met de stevig dichtgekurkte fles rode wijn van de vorige avond staat het restje thee dat zij op deze treurige zondagmorgen dan maar naar binnen giet: lauw of koud geworden, en vast zonder veel smaak. Zij neemt een bad en ziet dan, net als het vertrokken vriendje, een teken van achterstallig onderhoud. Het bladderen van de bodem van het bad rijmt als het ware op het loszittende pleisterwerk van enkele regels eerder. De symboliek is wel duidelijk en kan ook hier meer of minder lichamelijk worden uitgelegd: van een gescheurd maagdenvlies via een besef van verloren maagdelijkheid naar een algemener gevoel van geestelijke afbladdering. Het woord ‘opening’ in de voorlaatste regel contrasteert sterk met de stevige dichtgekurktheid van de wijnfles in het begin. Het meisje heeft zich opengesteld, benieuwd naar wat ‘de wereld’, de echte wereld van seks met vriendjes, te bieden zou hebben – en zij vindt zichzelf de volgende morgen alleen terug, in een afbladderend bad, eveneens ‘een ervaring rijker’: de ervaring van een totale leegte.
Hoe zou het de logé na zijn steelse vertrek vergaan zijn? Dat valt te lezen in het tweede deel van dit tweeluik:
2
Van de jongen wisten we uit het eerste deel dat hij in alle vroegte weggeslopen was. Zo iemand wil vermoedelijk iets achter zich laten, het liefst zo snel mogelijk. Het begin van het tweede deel laat zien dat wegvluchten en vergeten in deze omstandigheden nog niet zo eenvoudig is. Wat hij ziet als hij stil de deur opent is zijn eigen ‘besmeurde’ hand. Waarmee hij besmeurd is weten we niet: kalk van het loszittende pleisterwerk, een veeg lipstick, gemorste wijn? Zaadvlekken? Of opgedroogd bloed, gevolg van ongesteldheid of ontmaagding? Het laatste, vermoed ik. In ieder geval werpt het hem, terwijl hij juist weg wil, weer terug. En als hij bruusk de herinnering van zich wil afschudden, door zijn hand in zijn zak te steken, is er weer het rammelende wisselgeld dat zijn gedachten terugvoert naar de avond tevoren. Ook de straat biedt hem geen nieuwe perspectieven: leeg, regen, ronddrijvende peuken. Dan keert ook de aanblik terug die hij hier probeert te ontlopen: de loszittende spijker in het stucwerk, beeld voor zijn ongelukkige debuut in de liefde. En als vloeken dan ook niet meer helpt, blijkt hij zich zonder het te weten op het zelfde moment in dezelfde positie te bevinden als het meisje in haar bad: oog in oog met een grote leegte.
Deze leegte is als het ware het fundament van het gedicht; het woord verschijnt dan ook in beide delen van het tweeluik, op momenten waarop een overvloed van gevoelens moet worden samengevat. Het lijkt mij hier niet te gaan om een ervaring van een existentieel niets, eerder om een tijdelijke leegte ten gevolge van totale verwarring en verbijstering, zoals het in de laatste regel heet. Studente en vriendje zijn nu beiden ingewijd, maar behalve een ervaring rijker zijn ze vooral iets kwijtgeraakt: hun vroegere ‘zelf’ of hun vroegere ‘ik’ – en ze weten zich vooralsnog geen raad met hun nieuwe rol van ingewijde. Hun lot is te vergelijken met dat van de tot gisteravond stevig dichtgekurkte volle fles wijn. Die is nu leeg, met alle associaties vandien: doorzichtige huls, waardeloos, bestemd voor de afvalbak.
In die leegte bevinden zij zich nu, niet alleen van zichzelf weggedreven, maar ook van elkaar. Het is bijna grappig om te zien hoe de jongen en het
meisje na hun mislukte eerste liefdesnacht zich opnieuw gaan uitkleden, maar nu ieder voor zich, in hun eigen huizen. Het is een treurige afloop, die herinnert aan de slotregels van Vestdijks gedicht over het ingesloten leven in eigen muren van de buren. ‘Debuut’ eindigt met een desolaat dubbelbeeld van eenzelvigheid en eenzaamheid: zij in haar afbladderende bad, hij met zijn afhangende ongewassen sleutel.
Die sleutel is wel het meest verrassende beeld uit het hele gedicht. Nooit eerder gehoord of gelezen, deze vergelijking tussen mannelijk deel en sleutel, maar hij werkt meteen. Er is een aardige overeenkomst in vorm, en wie dat niet meteen ziet, moet maar bedenken dat ze er in vele soorten en maten zijn, de sleutels en de penissen. Na zijn treurige debuut troost de jongen zich met de gedachte dat zijn sleutel ‘op vele deuren past’ en de dichter laat dat voorlopig maar even zo. Diep in zijn hart, en zeker na de vorige nacht, zal hij wel weten dat niet alle sleutels op alle sloten passen en dat het wezen van de sleutel nu juist is dat er in het ideale geval maar één bijpassend slot voor gevonden kan worden.
Het beeld van de sleutel is zelf het sleutelwoord dat dit gedicht aan het eind als het ware doet openspringen en achteraf van een dragend beeld voorziet. De stevig dichtgekurkte fles wijn, de opening van het meisje, de hand van de jongen die stil de deur opent, zijn thuiskomst in de slotstrofe: het zijn variaties op open en dicht, binnenkomen en weer vertrekken, aankondigingen van de slot- en sleutelmetafoor in de laatste regels. De sleutel die vannacht voor het eerst in een slot gestoken en omgedraaid werd, had de deur naar een nieuwe wereld moeten openen, maar heeft de geliefden vooralsnog niet meer laten zien dan leegte en hen alleen maar teruggeworpen op zichzelf, achter gesloten deuren.
Leegte is wat bij een inwijding hoort, en misschien ís de inwijding wel de leegte: een lichamelijke ervaring waar geen woorden aan te pas (hoeven) komen en die zeker aanvankelijk ook te verwarrend is voor woorden, een geheim dat met niemand gedeeld kan worden, een gat in de beleving dan wel een overvol gevoel dat vooralsnog sprakeloos maakt. In ieder geval geldt dat voor dichters die de eerste keer in gedichten proberen te vangen. Ze nemen noodgedwongen hun toevlucht tot benaderingen: in beschrijvingen van wat er aan vooraf ging en wat er op volgde, van de algemene omstandigheden (tijdstip, weer, lichtval, geluiden), van enkele voorwerpen uit de naaste omgeving die er niet rechtstreeks mee te maken hebben – en in beelden.
Dat is ook het stramien in Philip Larkins gedicht ‘Wedding-wind’,
geschreven in september 1946. Het gaat ook over de eerste keer, maar nu in omstandigheden die door de buren, de wereld en God meestal worden goedgekeurd: tijdens de eerste huwelijksnacht. Aan het woord is niet een volwassene die terugblikt en inmiddels weet waarover hij het heeft, zoals bij Vestdijk. Ook niet een alles overziende verteller die in twee huizen en twee hoofden tegelijk aanwezig kan zijn, zoals bij Brodsky. Hier spreekt de pas getrouwde en pas ingewijde vrouw zelf, op de ochtend na haar eerste huwelijksnacht. De ervaring is nog vers, de verwarring dus nog groot – en daarvan draagt haar innerlijke monoloog de sporen (in de vertaling van Jan Eijkelboom):
Nauwelijks rijm, geen strofering, wisselende regellengte, spreektaal, vragen: het is alsof de storm die buiten woedde en nog steeds woedt ook door de zinnen is getrokken. Het onrustige weer heeft de eerste huwelijksnacht nog eens extra onrustig gemaakt: met regen en harde wind buiten, met een bruidegom die er weer uit moet om de staldeur te sluiten, met rusteloze paarden. Maar het kon de bruid zo te zien allemaal niet deren. Zij was overgeleverd aan een groot gevoel van geluk, dat verder onbenoemd blijft. Alleen de regels ‘dom in het kaarslicht hoorde ik / regen, zag mijn gezicht in de verwrongen blaker / en zag toch niets’ geven een indruk. ‘Dom’, vertaling van ‘stupid’, moet hier gelezen worden in de betekenis van: versuft, verdwaasd, verdoofd, wezenloos. En de omstandigheid dat zij haar gezicht zag en tegelijk toch niets zag mag wel opgevat worden als een symptoom van geestelijke afwezigheid. Hoe kwam zij zo dom en zo afwezig? Alleen maar het gevolg van het midden in de nacht ontwaken uit een diepe slaap? Gelukzalige roes na de overweldigende ervaring van de inwijding in de liefde? Of uiting van een veel algemener en vager huwelijksgeluk, van het type: domweg gelukkig als jonge bruid op de boerderij? De vrouw geeft er in haar innerlijke monoloog geen antwoord op. Net als bij Brodsky ligt er onder het gedicht van Larkin een groot zwijgen, maar nu niet vanwege een dreigende leegte, maar vanwege een overvloed van geluk.
Hier ligt de volgende morgen geen bestraffende God op de loer, geen gevoel van teleurstelling na het eindelijk inlossen van verlangens, geen verdriet om het definitieve afscheid van een jeugd. Hier wordt niets verloren, alleen maar vernieuwd. Het gedicht bevat opmerkelijk genoeg geen enkele verwijzing naar het verleden. Het speelt zich alleen maar af in een overvol heden, boordevol geluk, en voorzover de bruid de toekomst al overziet, strekt die zich uit tot aan de verste horizon – wat een ingewikkelde manier is om te zeggen dat zij daar, starend tussen kippenhok en waslijn, een eeuwigheidservaring beleeft. Het is alsof álles veranderd en vernieuwd is na deze nacht: verward, opgerakeld, schoongewaaid en schoongewassen en nu onder een harde wind beschenen door de zon. Het is bijna de wereld na de zondvloed.
Intussen zit er aan dit in stilte beleefde geluk bijna iets eenzaams, ook door de afwezigheid van de bruidegom die er na vannacht alweer op uit moet om de landerijen te inspecteren. Het is alsof het geluk van de bruid een uitweg zoekt en zich dan maar meedeelt aan de kippen in het kippenhok, de gebutste emmer en het uitbollende wasgoed, zich dan maar
laat verleiden tot een liefdesverklaring aan ‘deze voortdurende morgen’, om zich uiteindelijk uit te zingen in een reeks verbijsterde vragen.
In het hele gedicht wordt met geen woord gesproken over of gezinspeeld op de eerste keer, of op het ontdekken van een geheim, laat staan op badbodembladders of het al dan niet afhangen van zinnebeeldige sleutels. Aan het slot dient zich eerder juist een licht religieuze vervoering aan, in de woordkeus althans. ‘Dit nieuwe opgetogen meer’ (vertaling van ‘these new delighted lakes’), milde wateren (‘all-generous waters’), knielen, ook al is het dan als dorstig vee (‘our kneeling as cattle’): dat klinkt verheven en bijbels. Het doet denken aan bijvoorbeeld de tekst van psalm 23, met zijn beelden van water en weide, herder en kudde, overvloed en opgetogenheid: ‘De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij neerliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel.’ En ook vinden we daar, net als bij Larkin, de gedachte dat zelfs de dood niet tegen dit geluk is opgewassen: ‘Al ging ik ook in een dal van de schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij.’ Het zijn maar enkele willekeurig gekozen bijbelplaatsen. Bij het geluk van de jonge bruid, de eeuwige morgen en de afwezigheid van de dood kan men ook meteen denken aan een beschrijving van het paradijs. Gaat dit gedicht dan eigenlijk wel over de inwijding in de liefde? Is het niet eerder een lofzang op wat men wel noemt het huwelijksgeluk, een licht geëxalteerd verslag van hoe een pas getrouwde vrouw zich in het begin van haar wittebroodsweken voelen kan, zonder verdere vieze bijgedachten?
Het is mogelijk ‘Wedding-wind’ zo te lezen: bijna als een zedeprent van Rein Geluk, een christelijk embleem van De Jonge Bruid van Jezus. Maar voor mijn gevoel schuilt er daarvoor toch teveel radeloosheid in deze monoloog, en gaat de bruid daarvoor toch iets te snel over van haar gelukkige nacht naar het paradijselijke slot: alsof zij met deze opgeschroefde geluksvragen een verwarrende vraag wil ontlopen. Religie en seks, en zeker paradijs en seks: dat is, zoals bekend, een lastige combinatie waarvoor de vrouw zich hier gesteld ziet. Een nieuwe en overweldigende ervaring van geluk moet zij hier zien te verenigen met een besef van zonde en schuld – en het lijkt mij dat dat een nieuwe stormvlaag veroorzaakt in haar toch al doorwaaide gemoed. Zij vraagt zich af hoe zij ooit nog zou kunnen slapen ‘nu deze voortdurende morgen mijn bed deelt’: het lijkt een formulering waarin paradijselijke eeuwigheid en nachtelijke genoegens als het ware per ongeluk zijn samen gekomen.
Hier dringt het zondeval-scenario zich op, in een gedicht dat toch al zekere trekken van het scheppingsverhaal vertoonde: het begin van een nieuw leven, een nieuwe wereld, te voorschijn gekomen uit een stormachtige scheppingsnacht, toespelingen op overvloedige regenval en overstromingen, een eenvoudige boerderij met paarden en kippen, vee dat dankbaar knielt bij rustige wateren. Het zou ook kunnen verklaren waarom de vrouw zich in haar slotregels bezorgd afvraagt of haar paradijs gevrijwaard zal blijven van de dood: omdat zij wel weet hoe het een eerder paradijselijk paar is vergaan.
Adam en Eva waren de eerste geliefden die het ooit voor de allereerste keer met elkaar deden. Maar toen waren ze al uit het paradijs verdreven. Dat is misschien wel wat alle ingewijden verwart en hen bij al hun geluk tegelijk treurig stemt, hoe onbewust dan ook: het besef dat er met hun inwijding ook iets verloren is gegaan, iets waarvan ze tot aan hun inwijding niet wisten dat ze het bezaten.