Helga Ruebsamen
Het viswijf
(of: als er toch niets anders meer komt dan dronkemanstaal)
Dora had weer een scène gemaakt, met alles erop en eraan, zoals dronkenschap, onwelvoeglijke taal, beledigingen en handtastelijkheden. Pieter had haar met de grootste moeite naar boven gekregen, naar hun slaapkamer, die hij achter haar op slot had gedraaid.
Ze stond onvast ter been voor het raam, op de eerste etage en zag hoe haar man, beneden op de stoep, probeerde om de geshockeerde gasten begrip bij te brengen voor wat zich had afgespeeld. Dat zou best lukken, daar kende ze haar Pieter voor. Welke excuses en verklaringen zou hij deze keer verzinnen? De wreedheid van haar jagende vader werd in deze kringen gerespecteerd, daar kon Pieter dus niet mee aankomen. Hij zou er wel iets op vinden. Hij wist altijd raad.
Hij hoefde niet briljant te zijn en niet vindingrijk, hij sprak gewoon zijn belangrijkste goede eigenschappen aan; hij kwam betrouwbaar en rechtvaardig over. Haar man stond alom bekend als onkreukbaar. Niet voor niets vertrouwden die gewichtige gasten aan hem al hun geheimen toe, lieten ze hem hun kastanjes uit het vuur slepen, die valse maar hooggeplaatste etterbuilen en galbakken, die op dit ogenblik hoofdschuddend op hun limousines met chauffeur stonden te wachten en van wie de echtgenotes af en toe een bemoedigende hand op Pieters arm legden.
Die fijn geschoeide handjes, die strelende en knijpende vingers van de doortrapte kakmadammen en graftakken, zoals Dora ze nog geen half uur eerder uit de grond van haar hart had genoemd, hun aanblik bracht opnieuw de nodige beroering in haar teweeg.
Good riddance at bad rubbish! Laat ze opsodemieteren, die golddiggers en cockteasers. Ze deugden niet, het enige wat ze in hun hele leven hadden gepresteerd was dat ze op het juiste moment hun dameshuid duur hadden verkocht. Nu kochten die salonhoeren op hun beurt andermans huid.
Dora had het met eigen ogen gezien toen ze mee was gegaan met Pieter naar een juristencongres, ze had gezien hoe die keurige kapsones-
wijven, op wie ogenschijnlijk niet je dat viel aan te merken, na de landing in Berlijn direct uit hun correcte tweedjassen waren gekropen. Ze konden niet wachten, de lefmutsen, tot hun koffers van de lopende band waren gerold, ‘maak open, maak open’ gniffelden de secreten, om zich vervolgens triomfantelijk te omgorden met bont! Om zich te hullen in de wederrechtelijk afgestroopte vellen van naamloze dieren.
Ze nestelden hun slappe uitpuilende lijven in de verleidelijke vachten van veroordeelde vossen, met een branie alsof ze er recht op hadden.
De oude lijken verwarmden zich met de wolletjes van doodgeknuppelde Perzische lammeren.
De krengen sierden zich met vermoorde veulens en genekte konijnen, met gewurgde wasbeertjes, met vernietigde nertsen, nietsvermoedende nertsen, die het leven hadden gekregen uitsluitend om te worden geslacht.
(Niet ouwehoeren, jullie, dan hadden jullie maar geen nerts moeten worden. In Duitsland wond geen mens zich op over het dragen van bont, vind je het gek, in Duitsland?)
‘Viswijf.’ Had haar Pieter haar zoëven zachtjes toegestoten, zo van tussen zijn tanden, zo alsof hij het zelf niet zei, eigenlijk, alsof een demon tussen zijn ribben huisde, die haar de waarheid wel in het gezicht wilde smijten.
‘Viswijf.’
Het was toch een soort glorie en boetedoening en eerherstel.
Ja, haar Pieter zou zijn welmenende gasten best eens de waarheid mogen vertellen: dat haar ongetrouwde grootmoeder in haar eentje een viskoekjeskraam had gedreven, lang geleden, op de hoek van de Pompstationsweg in Den Haag, bij het station waar het treintje stopte naar Scheveningen. Tot 22 augustus 1942.
Maar dat zou haar Pieter zijn gasten niet aan hun nuffige neuzen hangen.
Dora’s moeder was toen vijf jaar en tijdig weggegeven aan goede mensen en zij was nog heel goed terechtgekomen. Zij had haar dochter manieren geleerd en maar een keer gezegd, terwijl ze de hand voor haar ogen hield: ‘Wij schelden hier niemand voor viswijf uit.’
Voor de rest was oma onbesproken gebleven.
Maar waarom? Daar moest eens verandering in komen. Voorouders moeten in hun nageslacht voortleven, mopperde Dora, anders vinden ze geen rust en blijven ze dolen.
Zij deed een poging het venster te openen. Ze was in het wilde weg aan het schreeuwen, of de betrokkenen het konden horen of niet: ‘Mag ik godverdegodver eens even wat zeggen, jullie daar, frauduleurs en opportunisten, volkverlakkers en wetsverkrachters, hoerelopers en ladelichters, ik kan alles verklaren, hoor…’ ze verloor de draad van haar betoog. En ze was met haar gebalde vuisten niet eens door de gesloten luxaflex heen gekomen. Toen moest maar de hele luxaflex eraf. Die was beter bevestigd dan ze dacht. Ze ging met haar volle gewicht aan de zonwering hangen en kwam in een baaierd van lamellen terecht op de grond.
Ze had Pieter nog willen toeroepen dat het verhaal van haar miskende en zoekgemaakte opoe voldoende was om haar vrij te pleiten van elk wangedrag, maar dat ging nu niet meer. Haar positie was te precair, als ze een beweging met haar armen maakte om overeind te komen, bewogen er rinkelend tientallen nieuwe ledematen mee, als waren er ineens reusachtige vlerken aan haar ontsproten.
Maar zij kon er niet mee ten hemel varen. Zij lag er machteloos bij, slechts geschikt om de zoveelste mislukte vogelmens uit te beelden.
Pieter had haar bevrijd, hij had haar uitgekleed en in bed gelegd en hij was niet boos geweest, niet bedroefd, maar hopeloos, het ergst van alles.
‘Nu heb ik echt de hoop verloren,’ zei Pieter, terwijl hij met opgetrokken knieën naast haar in bed zat. Hij vouwde zijn handen om zijn knieën, draaide zijn hoofd naar haar toe en keek haar met een intens trieste glimlach aan. Haar vingers jeukten om hem te tekenen, maar wat een onzin, ze kon niet eens tekenen. Toch zou ze het willen, deze tanige vastberaden zeilerskop onder een vracht touwkleurig haar, dat precies goed voor zijn ene oog viel. Hij speelt aanklager, had ze hoopvol gedacht.
‘Hij heeft de hoop verloren,’ zei ze.
Maar er was toch geen enkele reden om de hoop te verliezen? bedelde Dora en schoof voorzichtig tegen hem aan. Met ingehouden adem wachtte ze af wat hij deed. Hij kon de aanraking verbreken, hij hoefde maar een millimetertje terug te gaan. Dan was alles verloren.
Maar hij kon ook alle onheil ongedaan maken door gewoon languit tegen haar aan te gaan liggen, haar tegen zich aan te trekken, in haar oorlel te bijten. Dit wonder was wel eens voorgekomen. Waarom zou het niet nog eens geschieden? Hij legde een hand op haar hoofd. Ze begon te trillen. Er was een catastrofe op til.
Haastig kroop ze weg onder het dekbed, hij hoefde niet te zien dat ze
vast ook nog rood was geworden van kop tot teen. De schaamte zou ondraaglijk worden als ze nu om genade smeekte. Waarom zou ze trouwens. Zo verschrikkelijk was het nu ook weer niet. Er waren mensen die naar hun partijtjes kwamen vanwege de scènes.
De laatste scène was toch minstens alweer een jaar geleden. Toen was het net als nu lente geweest. Zou dat toeval zijn of lag het aan dit veelbelovende jaargetijde, waarin alles op uitbotten stond, lusten, maar opgekropte onlusten ook? Ondertussen waren er na het vorige debâcle wel weer zoveel geslaagde diners, huispartijtjes en ontbijtbabbels geweest, waarbij Dora zich door niets had laten opfokken, dat deze jongste uitschieter statistisch gesproken niet van betekenis was.
Waarom had Pieter die vorige keer zo zitten slijmen met die nieuwe Officier, die onvergeeflijk geniepige, hoog van de toren blazende, walgelijk arrogante Jokie van Minnen? Die pedante tante zou niet eens aan een viswijf kunnen denken of ze kreeg zeker al een rolberoerte. Waar was die gratekut trouwens gebleven? Nee, zij was er natuurlijk niet bij deze keer, want ook zij greep er naast, thans was alle aandacht immers gereserveerd voor Chantal.
Dora schrok op uit haar gepieker, want Pieter richtte het woord weer tot haar.
‘Het kwam als een donderslag bij heldere hemel,’ sprak hij afgemeten. ‘Zoals altijd, zoals te doen gebruikelijk.’
‘Is het dan nog wel een donderslag bij heldere hemel?’ vroeg Dora weifelend.
Pieter voer onverstoorbaar voort, dat het ook ditmaal weer zonneklaar was geweest, dat zij met satanische precisie het allerongunstigste moment bewust had uitgezocht, stelde hij vast.
Dora draaide zich van hem af. Hij had gelijk. Zij verdiende straf, slaag en blaam. Zij tilde haar pon op en bood hem haar billen. Hij keek er niet eens naar. Hij keek naar het plafond en vertelde dat het voor hem een belangrijke avond had kunnen zijn.
(Niet omdat hij zijn geheime minnares had uitgenodigd om te helpen bedienen bij het buffet. Dit zou Pieter niet toegeven, dat hij een affaire was begonnen.
Met iemand nog wel van buiten hun eigen wereldje. Hij zou het niet durven bekennen. Daar was Pieter veel te voorspelbaar voor, veel te burgerlijk in de goede zin des woords, om buiten hun eigen wereldje te gaan
grasduinen. Stel je voor, dat het zich had rondgesproken, dat hij niet van de juffrouw van de snackbar kon afblijven, ja, dat diezelfde hartelijke schat die in de weekends wel eens op hun hond paste ook hem van tijd tot tijd geriefde. Nee, zulke opwindende liefjes kon Pieter zich niet veroorloven, niet zo’n in het oog lopend ordi geval als deze Chantal. Daar was een dood viswijf nog helemaal niets bij. Het was zo ongelooflijk, dat Dora het zich wel allemaal zou hebben verbeeld, zij liet zich wel meer door haar fantasie op sleeptouw nemen.)
Pieter was nog steeds niet uitgesproken.
De dames en heren die door Dora op het hart waren getrapt, die door haar tot in het diepst van hun ziel waren beledigd, hadden van grote betekenis kunnen zijn voor zijn carrière. Zoals het er nu voorstond kon Pieter zijn toga wel aan de wilgen hangen en van zijn laatste centen een draaiorgel kopen. Dan kon Dora voortaan met het mansbakje rond, dat wilde zij toch? Daar had zij zich in haar leven vroeger toch al eens in bekwaamd, in het met de pet rondgaan voor de muziek?
Dora had haar hoofd zo diep als ze kon in het kussen begraven. Het kwam niet meer goed.
Pieter zette zijn requisitoir voort op een zachte, lugubere toon die in een rechtszaal bij menigeen rillingen over de rug zou doen gaan.
Het was het laatste geluid dat je in zo’n voluptueuze slaapkamer als deze zou verwachten, het detoneerde nog erger dan de gouden lamellen die hier niet pasten en die Dora dus terecht had verwijderd. Die stem was als een mes, die met trillingen van boven de gehoorgrens het beven beëindigde van weerloos vlees.
Godverdomme, die lul van een Pieter wilde nooit eens vegetarisch eten, dat vond hij sentimentele flauwekul voor het geitewollen sokkenvolk. Zou het geen perfect idee zijn als zij zich voorgoed bevrijdde uit dit van compromissen aan elkaar genaaide huwelijk, wat deed zij eigenlijk nog bij zo’n lauwtoffe goser?
Hoe Dora ook poogde om aan andere dingen te denken, Pieters vlijmend geluid sneed dwars door haar heen: naar enige maatschappelijke vooruitgang kon hij dankzij zo’n vrouw als zij voorlopig wel fluiten. Als zijn carrière gewoon verder liep, zoals normaal zou zijn zoals hij het wenste, niet meer, maar zeker en vooral niet minder en zoals het zich dankzij zijn flair en zijn inspanningen liet aanzien, dan zouden die dames en heren, die door Dora in hun gezicht waren gespuwd, die zij met addergebroed en witgepleisterde graven had vergeleken, tot de vaste gasten
gaan zijn behoren van hun bestaan. Zij had er dus op moeten rekenen dat zij deze mensen vaak zou hebben gezien. Zij zou bij ze te gast zijn geweest, zij zou ze voor de rest van haar leven waardig hebben moeten kunnen ontvangen en waardig bij ze op bezoek hebben moeten gaan.
‘Hebben moeten kunnen ontvangen?’ mompelde Dora bedrukt.
Pieter verhief zijn stem slechts een weinig.
Het minste dat nu diende te gebeuren, was dat zij werd opgevoerd als een tweede generatie oorlogsslachtoffer. Misschien dat haar psychiater het persoonlijk wilde komen bevestigen?
Waarschijnlijk hielp het een beetje als de beledigden vernamen, dat zij ook al eens langdurig opgenomen was geweest in een inrichting, alhoewel die verzachtende omstandigheid weer teniet werd gedaan als men onverhoopt te weten zou komen, dat ze daaruit was ontvlucht met behulp van een louche taxichauffeur, die nog regelmatig kwam buurten. ‘Is die vent hier nog wel eens geweest? Heb je snorremans nog wel eens gezien?’
Deze vragen werden tegen wil en dank afgevuurd, zo leek het wel. Het kon toch niet waar zijn, dat Pieter nog steeds jaloers was op een louche taxichauffeur? Dora durfde het niet te hopen, maar het idee gaf haar wel moed genoeg voor een tegenwerping. De eerste die zij hardop tegen haar verontwaardigde man waagde te maken. Niet te luid sprekend en nagelbijtend opperde zij, dat zij misschien te egocentrisch en te hovaardig was voor het slachtofferschap.
Zij was niet sociaal voelend genoeg om zich aan die lieve begrijpende medemensen te presenteren als martelares, zij zou zich dan voelen als een hond die op zijn rug gaat liggen met alle vier poten in de lucht en eerlijk gezegd en eigenlijk had ze veel meer zin om als een oprecht en onvervaard viswijf die liegbeesten van klotekerels en hun stroopsmerende kuttekoppen op de rug te springen en in de nek te bijten.
‘Als er toch niets anders meer komt dan dronkemanstaal ga ik slapen,’ zei Pieter en draaide zich om.
Toen het licht al een poosje uit was, hij had zijn lampje en daarna dat van haar uitgeknipt, kwam zijn stem ineens opmerkelijk zachtaardig op haar af: ‘We moeten apart gaan wonen liefje, ik zie geen andere uitweg meer.’
‘Ik ook niet.’ Dora maakte aanstalten om zo onopgemerkt mogelijk het bed te verlaten.
‘Ga je nou niet beneden opnieuw lam zitten zuipen,’ riep Pieter toen ze al bij de deur was.
Ze wachtte, de klink in haar hand. Kwam het nog?
Barstte hij opnieuw in woede uit, sprong hij uit bed, greep hij haar vast, riep hij: ‘Viswijf! Viswijf van mij, kom ogenblikkelijk hier, laat zien hoe jij een oester open maakt, ja, laat zien aan meneer!’
Het was al eens eerder voor gekomen. Meerdere malen. Ze wachtte. Ze kon lang wachten.
Er gebeurde niets.
‘Interesseert het je nog?’ vroeg ze zachtjes, zo zacht dat hij het waarschijnlijk niet hoorde.