Guus Middag
Het Van Geel Alfabet
Derde supplement
Aforisme
‘Een vader is pas oud als hij de kleren van zijn zoon gaat afdragen.’
Aforisme, genoteerd door Chr.J. van Geel, in potlood, op de voorkant van de prospectus van het tijdschrift Hollands Weekblad, verschenen in het voorjaar van 1959 – maar prospectus noch tijdschrift hebben er iets mee te maken, vermoed ik.
Verrassend wel, deze spreuk, en geestig ook, met die vader die zich tegen de regels in weer gaat begeven in de klerenestafette, waar hij zich allang uit teruggetrokken zou moeten hebben. De denkbeeldige kledingestafettestok wordt zoals bekend altijd van oud naar jong doorgegeven, maar hier stapt de denkbeeldige eerste loper na zijn aandeel in de race geleverd te hebben weer in de baan om de stok opnieuw door te geven. De estafette wordt zo tot kringloop.
Vergelijk: ‘The child is father of the man’, van Wordsworth. Het deed me ook denken aan dat ene verhaal, ooit gehoord, over die krasse opa, ergens in Brabant, achter in de negentig, maar nog kerngezond, die drie keer per week over de dijk naar het bejaardencentrum in Oss fietste – om daar zijn bijna tachtigjarige zoon op te zoeken.
Een vader is pas oud als hij de kleren van zijn zoon gaat afdragen.
En een zoon is pas oud als zijn vader hem weer moet helpen met aankleden.
Campert
In juni 1958 verscheen Van Geels debuut Spinroc, bij Van Oorschot. Een paar maanden daarna bood hij tien nieuwe gedichten aan, ter plaatsing in Tirade, het tijdschrift waarin hij al eerder gedichten gepubliceerd had. Uitgever en redacteur Geert van Oorschot stuurde het pakketje van tien, op dunne doorslagvelletjes getypte verzen door naar een mede-redacteur:
Redacteur Remco las ze en retourneerde ze met de volgende tekst:
Beste Geert, het is misschien het best om ze allemaal
te nemen, ze zijn nogal kort. Ik vind het overigens
niet erg sterk, maar ja.
Remco
Ze werden alle tien inderdaad geplaatst in Tirade, en wel in nummer 23, dat verscheen op 15 november 1958. Het gaat om vier gedichten die later werden opgenomen in de bundel Uit de hoge boom geschreven (Verzamelde gedichten, p. 166, 173, 190, 210; twee ervan moesten daarvoor eerst nog drastisch bewerkt worden) en zes gedichten die Van Geel daarvoor blijkbaar niet goed genoeg vond (Verzamelde gedichten, p. 528-533). Een inderdaad ‘niet erg sterke’ zending, daar had redacteur Remco Campert wel gelijk in, maar ja.
Canon
Ik luisterde naar de radio, op donderdag 13 april 2000, naar het programma ‘Knetterende letteren’, nps, Radio 5, dat gewijd was aan de literaire canon en de canonvorming in het algemeen, en die van de laatste vijftig jaar in het bijzonder. Hugo Brems, Elsbeth Etty, Atte Jongstra en Jeroen Vullings mochten zich over de kwestie uitspreken. Op de valreep, ter leuke afsluiting, en zo te horen niet voorbereid, moesten alle vier deskundigen nog even snel hun eigen vijf grote namen van de laatste vijftig jaar noemen, hun canonkanonnen. Elsbeth Etty pakte het behendig aan door, zonder dat daarvoor toestemming was gegeven, meteen maar te doen alsof hier naar de namen van vijf prozaschrijvers en vijf dichters was gevraagd, zich aldus enige extra bedenktijd en aanzienlijk meer keuzevrijheid verschaffend. Haar vijf prozaïsten waren Reve, Hermans, Mulisch, Haasse en Van der Heijden. En de vijf dichters, zonder al te veel aarzeling, in deze volgorde: Lucebert, Van Geel, Campert, Herzberg en, na nog enig wikken, Achterberg.
Emmens
In Barbarber van september 1968 verscheen deze tekst van Chr.J. van Geel:
Niets bijzonders, maar daarboven staat de titel ‘Landschap’, die aan het geheel toch nog iets opmerkelijks geeft en iets hilarisch: grote tegenstelling tussen het grote en weidse geheel dat met de benaming ‘landschap’ opgeroepen wordt en de kleine wereld van kiezel, mier en mus, gezien op een halve tegel in een achtertuin, of onder de struiken in een stadsparkbloemperkje. Een miniatuurtafereel gezien als een landschap – dat past wel bij Van Geel, de dichter van het kleine, de tekenaar van het onooglijke, de precieuze perfectionist die zichzelf als volgt portretteerde, in hetzelfde tijdschrift Barbarber, een jaar later:
Onder de landschapsregel staan de initialen J.A.E. Dat betekent dat de regel niet van Van Geel zelf is, maar een ‘objet trouvé’, een door hem gevonden citaat. De initialen moeten wel die van J.A. Emmens zijn, vriend van Van Geel, meelezer, en zelf ook dichter. Was het citaat door Van Geel gevonden in de conversatie met Emmens, in de correspondentie, in zijn werk of elders? En was het tekstje in zijn geheel van Emmens, of had Van Geel de ready made nog bewerkt?
Het aardige van dit soort teksten (en van de bijbehorende opvatting van literatuur) is dat de bron er juist niet toe doet. En wie de bron al zou willen kennen, kan er meestal moeilijk doelgericht naar gaan zoeken. Zoals in dit geval: als het uit de conversatie is genomen, is terugvinden al bij voorbaat uitgesloten. En als het uit een geschreven bron afkomstig is, dan zal het toeval een helpende hand moeten bieden, want kiezelstenen, mieren en mussen zijn overal te vinden. Grote kans zelfs dat ze in hun oorspronkelijke omgeving niet eens worden herkend.
Ik zat te bladeren in de verzamelde gedichten en aforismen van Jan Emmens, op zoek naar iets, maar ik weet niet meer wat, toen mijn oog viel op een gedicht waarin een leeuw voorkwam, met een hoofdletter, de Leeuw van Juda, en ook het niet al te gebruikelijke woord Kurassier, eveneens met een hoofdletter, en Achterhoek en Rok en Amalfi, en uitgeschreven jaartallen als achttiendertig en elftachtig – allemaal dingen die even de aandacht trokken. Ze bevonden zich in een gedicht dat ‘De Leeuw van Juda’ heette, maar dat met die leeuw welbeschouwd even weinig van doen had als met een kurassier, een kikker in de Achterhoek, een vogel Rok of een gemeentesecretaris van Amalfi, al dan niet omstreeks 1180:
Door al die aandachttrekkende woorden in het eerste deel las ik er aanvankelijk overheen, over de kiezelsteen, de drie mieren en de mus, onopvallend aanwezig in de tweede helft van het gedicht. Maar toen ik ze eenmaal herkend had als de ooit door Van Geel gevonden tekst, meende ik in de slotregels ook meteen een Emmensiaanse pendant te kunnen lezen van Van Geels portret van de man die met een hamer de kiezels in zijn pad staat te slaan.
Tegenover de wereld en de wereldgeschiedenis in de eerste strofe staat, in de tweede strofe, de achtertuin en dit ene moment en de verbazing om wat zich daar nu afspeelt. Van Geel moet zich er in herkend hebben, in deze aandacht voor het kleine landschap met zijn eigen proporties: een wereld met drie mieren en een honderd keer zo grote kiezelsteen waarboven zich een duizend keer zo grote mus verheft – en die mus kan niet aarden.
Gerbrandy
‘In de Nederlandse poëzie vormt het werk van Chris van Geel het beste voorbeeld van compacte taal. Hij was ook een van de eerste dichters door wie ik echt gegrepen werd toen ik op de middelbare school zat. Zijn stijl heeft mij sterk beïnvloed. Met hem deel ik de afkeer van ruis, van overbodige taal. Ruis, daar hebben we niets aan. Je moet proberen iets te maken dat stevig is en waarbij ieder woord een lading heeft. Als dat niet het geval is ben je aan het leuteren en dat moet je niet doen. Ik ben tegen geleuter.’ Piet Gerbrandy, dichter, in een vraaggesprek, in de Poëziekrant, mei-juni 1998.
Gymnasium
In 1958 vertelde Chr.J. van Geel, toen nog volslagen onbekend, aan de journalist van de Alkmaarsche Courant, ter introductie van zichzelf: ‘Wat zal ik over mijn leven vertellen. Uw lezerskring kan niet geïnteresseerd zijn. Ach ja … (…) Ik ben op het gymnasium geweest, op de kunstnijverheidsschool,
maar … nee, dat is van geen belang.’ Het is inderdaad van geen enkel belang, maar voor de volledigheid zij hier toch nog even opgemerkt dat Van Geel daarmee niet bedoeld kan hebben dat hij het gymnasium als leerling heeft bezocht. Vermoedelijk wilde hij ermee aangeven dat hij wel eens een gymnasium-gebouw van binnen had gezien, bijvoorbeeld om er een pakje af te geven, of dat hij wel eens het dak van een dergelijk gebouw had beklommen, aldus letterlijk ‘op het gymnasium geweest’ zijnde. (Intussen is het ook mogelijk dat de journalist hem verkeerd heeft verstaan, of dat de zetter van de Alkmaarsche Courant in haast het woord ‘niet’ heeft laten vallen.)
J.P. Guépin, in zijn ‘Levensbericht’, over Van Geel en over diens grootvader: ‘Op de lagere school maakte zijn grootvader al zijn huiswerk, hij droomde van het gymnasium en was ontzet toen de hoofdonderwijzer hem meedeelde dat Chris niet eens geschikt was voor de mulo.’ Van zijn veertiende tot zijn negentiende had Van Geel allerlei baantjes. Hij zag enkele jaren later met schrik op deze tijd terug, ‘het tijdperk wat ik mijn half-zachte periode noem. Alles het resultaat van geen “cente” hebben, geen middelbare opleiding genoten te hebben dus, en geen gewoon gezond jongensleven geleid te hebben. Ik word ziek als ik aan dit mislukte deel terugdenk (…)’, zo schreef hij aan Noor Dekker. In 1936, op zijn negentiende, werd hij aangenomen op de kunstnijverheidsschool, dat is: het Instituut voor Nijverheidsonderwijs, in de Gabriël Metsustraat in Amsterdam, de later Rietveld-akademie, op grond van enige tekeningen, zonder toelatingsexamen en met overslaan van de voorbereidende klas.
Haphappen
Eén poes – twee poezen, één katje – twee katjes. In het Nederlands geven we een meervoud aan met een uitgang. Er zijn ook talen waarin het meervoud wordt gevormd door het woord in kwestie eenvoudigweg te herhalen. Eén poes – twee poespoes, met op hun hoofdhoofd twee ooroor en diverse snorhaarsnorhaar. Ik heb er altijd een zwak voor gehad, voor dit type meervoudsvorming, vermoedelijk omdat het herinneringen oproept aan het primitieve spraakstadium waarin taal en tellen nog verwant zijn. Een kind ziet een poes en zegt ‘poes’; het ziet er nog een, wijst, telt en zegt ‘poespoes’. De logica daarvan is even simpel en charmant als die van de zogeheten onomatopee, het klanknabootsende woord. De koekoek heet koekoek – omdat hij koekoek zegt. Koetjeboe: koetje dat boe zegt. Een wah-wah-pedaal is een pedaal waarmee men (indien aangesloten op een elektrische gitaar) wah-wah-geluiden kan veroorzaken. Het is de kinderlijke sensatie dat een woord
‘is’ wat het betekent. Er hoort voor mij een kort moment van sprakeloosheid bij, de mond vol tanden, alsof de taal mij te snel af is geweest: in die nanoseconde drukte de vorm de inhoud al uit. Vergelijk de liedregel ‘Als ik tweemaal met mijn fietsbel bel’: de woorden, en de clou, hebben het oor al lang bereikt als de hersenen nog doende zijn ze te begrijpen.
Iets vergelijkbaars doet zich voor in het gedicht ‘Grafschrift’ van Van Geel, in zijn bundel Spinroc (1958). Het gaat over een kindergraf dat zich bevindt op een kerkhof waar ook een kalfje loopt te grazen.
Wat doet een kalfje dat vliegen ziet? Het probeert ze te pakken te krijgen – uit speelsigheid, ergernis, hier misschien zelfs wel uit honger. Hoe dan ook, het kalf hapt ernaar. Het ‘grijpt met de zich sluitende mond’, het ‘doet een gretige beet’ naar de vliegen, zoals Van Dale ‘happen’ omschrijft. Het kalf hapt natuurlijk niet één keer. Het staat daar niet te happen, maar te ‘haphappen’. Mooi, grappig, niet bestaand woord. Nieuw, maar je ziet het hem bij dat graf meteen doen: haphappen, dat is: meer dan één gretige bijtbeweging maken, meermalen trachten te grijpen met de zich sluitende mond.
Inbreken
Een korte prozatekst, verschenen in Barbarber van september 1969:
alsof ik er niet geweest ben
Ik stel er prijs op na ergens gelogeerd te hebben geen sporen achter te laten. Zo wordt logeren een soort inbreken – trouwens, het hele bestaan lijkt er op.
Verrassende gedachte: het bestaan als een vorm van inbreken. Vanuit de omringende dood stiekem het vreemde huis van het leven binnendringen, er een tijdlang bivakkeren, het dan weer achter moeten laten en terugkeren naar de dood. Tweede, al even verrassende voorstelling van zaken: het bestaan als een poging geen sporen na te laten. Meestal verstaat men er iets anders onder, zeker in literaire kringen.
In dit soort omkeerverbindingen is Van Geel altijd goed: het zien van verbanden tussen bezigheden die meestal beschouwd worden als elkaars tegenovergestelden, zoals in dit geval logeren en inbreken. Waar hij ook erg goed in is: dan nog een stap verder gaan.
In de nalatenschap van Van Geel bevindt zich een blaadje met daarop de getypte tekst van ‘Alsof ik er niet geweest ben’, vergezeld van deze pendant:
inbreken
Men vergeet te dikwijls dat het opsporen, bereiken, openen, bemachtigen, toeëigenen van de konveniënten van het huis de inbreker meer moeite kost dan de eigenaar.
Boven ‘dikwijls’ in potlood de varianten ‘gemakkelijk’ en ‘vaak’. Het woord ‘konveniënten’ zal wel ontleend zijn aan het Engels: convenience, gemak, comfort, gerief, conveniëntie.
Intervilles
In maart 1965 verscheen in het tijdschrift Barbarber, nummer 39, deze tekst:
Zonder titel. Een gedicht? Tja. Er zat wat rijm in (emir – plankier) en wat klankovereenkomst her en der (week – twee – gemeente), en er leek over de regelverdeling te zijn nagedacht, hoewel die ook wel vreemd was. Zou het een vertaling zijn misschien?
Ik heb het altijd een eigenaardig geval gevonden. Wat is een emir eigenlijk precies? Van Dale zegt: Arabisch opperhoofd, vorst. Wat is precies een plankier? Een houten bevloering. En wat hebben deze twee Arabische opperhoofden dan te stellen met een gemeente, en wat voor soort gemeente? Er zijn volgens de naslagwerken van oudsher enige volksetymologische vermoedens over het verband tussen het emir-ambt en het vak van admir-aal, en een plankier kan ook wel een soort loopplank zijn, zodat we ons de scène misschien moeten voorstellen als gedacht in een haven, bij het aan boord gaan – of juist niet, want kennelijk wilden deze twee emirs helemaal niet over het plankier en bleven ze juist koppig volharden in hun positie aan de wal.
In Van Geels nalatenschap vond ik dezelfde tekst, met de regels op precies dezelfde wijze afgebroken. Daarboven de notitie ‘verzonden 23 nov ’64’, wat wel zal betekenen dat Van Geel het op die dag naar Barbarber stuurde. Onder de tekst schreef hij: ‘Parool – S. Tas 29 Juli ’64’
In Het Parool van 29 juli 1964 trof ik inderdaad een artikel van S. Tas aan. Het handelde niet over de jongste verkiezingen in een of ander emiraat, of in een of andere gemeente, en ook niet over zeeschepen of over het al dan niet aan boord van zulke schepen willen gaan. Het ging over ‘Intervilles’. Dat was een toen blijkbaar zeer populair zomerprogramma, op de Franse tv.
Zomerprogramma op Franse tv
GEMEENTEN STRIJDEN IN TV-COMPETITIE
Elke woensdagavond moesten twee gemeenten het tegen elkaar opnemen in curieuze wedstrijden die nog het meest weg hadden van folkloristische school- en volksfeesten. ‘Zaklopen, worstelen, touwtrekken zijn de hors d’oeuvre. Verder worden telkens nieuwe “gags” bedacht die een combinatie vergen van handigheid, durf, kracht en … geluk’ zo schreef Tas. ‘Sinds het begin is één spel bijzonder populair geworden: het stoeien met jonge koeien.
Deze beesten blijken zo ongedurig, eigenwijs en snelvoetig te zijn, dat men met hen een eindeloos aantal grappen kan bedenken die moeilijk uit te voeren zijn. Deze stoeipartijen met koeien hebben allemaal dit gemeen, dat ze een onschuldige variant vormen op de stierengevechten.
Nu eens moeten tennisballen gedeponeerd worden in een korf, die op het schuddende en dreigende hoornstel van de koe is aangebracht, dan weer moeten wasknijpers van zijn staart en zijn lijf gehaald worden, zonder dat men door de rondhollende koe onder de voet gelopen wordt. En dit alles gebeurt in een arena die door een juichende, gillende en lachende mensenmenigte is omringd.’
Stoeien met jonge koeien is populair in ‘Intervilles’
Voor Tas moet het een wonderlijk programma zijn geweest – en voor Van Geel moet het een wonderlijk verslag zijn geweest. Zij konden toen nog niet bevroeden dat ‘Intervilles’ de voorloper zou zijn van een hele reeks programma’s vol dergelijke intergemeentelijke kermiscompetities, met veel groene zeep-hellingen uitkomend in halfdiepe waterbakken, gespeeld in allerlei landen van Europa, onder namen als ‘Zeskamp’ en ‘Spel zonder grenzen’, al dan niet van commentaar voorzien door Barend Barendse en Dick Passchier, en met een geheel in het wit gestoken Luc van Nuffel als scheidsrechter.
Voor een van de onderdelen van ‘Intervilles’ moesten twee ezels aantreden, zo vervolgde Tas zijn verslag:
Deze week moesten twee ezels, één voor elke gemeente, over een plankier getrokken worden. Maar de ezels bleven trouw aan hun reputatie en weigerden. Ze trokken ten slotte hun meesters de vloer over, tot luid genoegen der omstanders.
Hier hadden we de bron van het emirgedicht te pakken. En hier zagen we meteen hoe een gevonden tekst met lichte wijzigingen was veranderd in een vreemd, bizar geval.
Vergelijk ook deze herinnering van Elly de Waard aan haar avonden met Van Geel in Groet, in de jaren zestig: ‘Maar meestal lazen we de krant of een boek of hield Chris een betoog over een wereldomvattend onderwerp dat nooit tot een einde kwam. Hij las ook graag voor. Beroemd was daarbij zijn
vermogen om als de tekst – een kranteartikel bijvoorbeeld – allang afgelopen was rustig door te lezen, er gaandeweg steeds krankzinniger dingen bij verzinnend. Tot het op een gegeven ogenblik zo gek geworden was dat je begreep dat je erin gevlogen was. Maar hoe lang al, kon alleen met de krant of de tekst erbij nagegaan worden. Deze dingen deden hem een geweldig plezier en hij kon dan in een zeer aanstekelijk, maar absoluut sardonisch gelach uitbarsten.’ (Elly de Waard, ‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”’, in Vrij Nederland, 12 maart 1994).
Puthaar
‘Een dichter als Van Geel is knap en op zijn best indringend, alleen houden gedichten over reigers en padden mij niet in spanning.’ René Puthaar, dichter, in zijn lezing annex essay ‘Een nieuw bruiloftslied. Iets over de Nederlandse poëzie en de twintigste eeuw’, in De Gids, mei 2000.
Smulverzen
Bij het doornemen van de nagelaten spullen van Chr.J. van Geel trof ik, onder in een scheefgezakte doos met oude kranten, verschimmelde brieven en platgedrukte bonnen en reclamefolders, een smakelijk gedicht aan, op een correspondentiekaartje, zwaar beroet of beäst of hoe zeg je dat, maar nog goed leesbaar. Het leek mij niet door brand beschadigd, eerder een kaartje dat een tijdlang dicht bij de asla heeft gelegen en daar de sporen van is gaan dragen. Op grond van de omringende papieren en op grond van het handschrift zou je kunnen denken dat het een tekst uit het eind van de jaren vijftig, begin van de jaren zestig is. Het was een nethandschrift, waar netjes wat in was veranderd. Zonder titel, en ook zonder interpunctie.
Een gedicht om vrolijk van te worden, en ook wel om het water van in de mond te voelen lopen – al is dat natuurlijk een kwestie van smaak. Niet iedereen houdt van roomtaart, of van roomtaart die, als hij op is, meteen wordt gevolgd door nieuw gebak. En misschien zal ook niet iedereen zich iets vrolijks kunnen voorstellen bij taart op bed, of bij het samen in pyjama smikkelen van slagroomtaarten, en bij een lakei of kamerjongen die van tijd tot tijd weer nieuw gebak komt brengen – nog afgezien van alle al dan niet seksuele spelmogelijkheden die dat arrangement biedt.
Wat is dit voor gedicht? Een droom, een wens, of een sprookje? Het is in ieder geval door een kinderlijke, misschien ook wel verliefde geest bedacht, en vlot genoteerd, op een stijf kaartje – waar hij vervolgens nog iets in veranderde, dat hij toen weglegde en kwijtraakte, bijvoorbeeld in de stapel pa-
pieren die bij de kachel lag, om er daarna nooit meer aan te denken of naar om te zien – en nu weer teruggevonden. Laten we het een smulvers noemen, een typisch Van Geel-genre, waarin het actieve smullen wordt gecombineerd met de geest van vrolijkheid en verliefdheid, en een zweem van erotiek, met ook nog iets van kinderspel erbij (‘en toen deden we dat we in een grote kamer lagen, in een kasteel, en toen gingen we iedere dag taart eten, en als de taart op was trokken we aan een belletje en dan kwam er een lakei en die bracht dan weer nieuwe taart’).
Dezelfde sfeer treffen we bijvoorbeeld ook in dit tweeregelige scherfje, vermoedelijk van later datum (maar heel misschien is het een rest van dit nooit gepubliceerde roomtaartvers), in 1967 opgenomen in de reeks ‘Slaapwandelen’. In een voorpublicatie heette het ‘Sprookje’:
En dezelfde sfeer ook in het volgende gedicht, van nog weer iets later datum, eind jaren zestig. Geen sprookje, maar eerder een voorbeeld uit het subgenre van het kinderkamersmulvers:
Volmondig, in de eerste regel, betekent hier vermoedelijk niet alleen ‘zonder restrictie of achterhoudendheid, geheel en al’, zoals Van Dale als eerste betekenis geeft, maar ook, tweede betekenis: ‘(weinig gebruikt) met volle mond of volle teugen.’
Verkleuren
‘Begin oktober’ is een gedicht van Chr.J. van Geel. Vermoedelijk stamt het uit 1957 of 1958. Het werd op 15 november 1958 gepubliceerd in Tirade.
De woordspeling in de eerste twee regels is nogal flauw. ‘Het land hebben’ kan letterlijk en figuurlijk worden gelezen. Letterlijk: de bomen bezitten het land, de bomen zijn doordat ze in het land wortelen als het ware de heersers over het land en het landschap. Figuurlijk (de uitdrukking ‘het land hebben’): de bomen zijn uit hun humeur, vervelen zich, zijn landerig.
Maar tegenover deze gezochte dubbelzinnigheid staat het treffende beeld, in de derde strofe, van het statig in alle stilte tussen de stammen zeilende grote gave blad. Ook mooi: de omslag van grijs, dood, verveling, nevel, mist en stilstand in het begin naar de sierlijke beweging en de uitgesproken kleuren aan het slot. En ook mooi: de wrange ironie, dat het blad een mooie plek uitkiest en met zijn kleuren verfraait, maar dat wij al weten dat deze plek ook meteen de plek van zijn graf zal zijn. Het graaft als het ware zijn eigen graf. Of: het is zijn eigen grafzerk.
In regel 5 zal de lezer misschien even denken aan een spelfout. Zou er in plaats van ‘verkleurd’ niet ‘verkleurt’ moeten staan? ‘Geen blad valt, geen tint verkleurt’? Het ziet er goed uit, maar zo staat het nu eenmaal niet in Tirade. En bovendien is het inhoudelijk en grammaticaal heel wel mogelijk om
hier het voltooid deelwoord ‘verkleurd’ te gebruiken. Van Geel hield ook wel van dit soort onverwachte, fout lijkende vormen. Een andere bron dan Tirade is er niet.
In het bibliofiele uitgaafje Begraafplaats De Geest, verschenen in 1988, bezorgd door G. Middag, waarin dit gedicht is opgenomen, staat aan het eind van regel 5 dan ook: ‘verkleurd’. In Van Geels Verzamelde gedichten, eerste druk oktober 1993, bezorgd door G. Middag, staat dan ook, op pagina 531, aan het eind van regel 5: ‘verkleurd’. Zelfde uitgave, tweede druk, september 1997, eveneens pagina 531: ‘verkleurd’.
Voor mij ligt nu, onlangs te voorschijn gekomen, een velletje doorslagpapier met daarop getypt de tekst van dit gedicht. Het velletje maakt deel uit van een pakketje van tien van zulke velletjes, met daarop tien gedichten, door Van Geel naar Van Oorschot gestuurd, met de bedoeling ze in Tirade te publiceren. (Zie ook hiervoor onder ‘Campert’) Het lijkt erop dat ze hebben gediend als kopij voor Tirade, want er staan opmerkingen van de redac-teuren Van Oorschot en Campert op en, in een ander handschrift, zetaan wijzingen van een zetter (‘Tirade 10/12 19 cicero’), en in alle velletjes zit een prikgat, wat er op kan wijzen dat de zetter ze voor zich heeft gehad toen hij aan de bok aan het werk was.
Van alle tien gedichten is de tekst ongewijzigd in Tirade, nummer 23, 15 november 1958 terechtgekomen. Met één verschil: het laatste woord van regel 5 van ‘Begin oktober’ luidde in het typoscript ‘verkleurt’ en niet ‘verkleurd’, zoals in Tirade staat. Alles wijst er vooralsnog dus op dat we hier te maken hebben met een zetfout, ten onrechte overgenomen in Van Geels Verzamelde gedichten. Bezitters van een exemplaar van de eerste en / of tweede druk van dat boek dienen op pagina 531, aan het einde van regel 5, de laatste letter van het laatste woord, een d, te vervangen door een t.
Vestdijk
Op maandagavond 21 januari 1946 droeg S. Vestdijk in Amsterdam, in de Bachstraat, in de Bachzaal van het Amsterdamse Conservatorium voor uit zijn epische gedicht Mnemosyne in de bergen. Het zou pas in november van dat jaar verschijnen. Van Vestdijks optreden is geen bandopname gemaakt, en er zijn ook geen filmbeelden van bewaard gebleven, maar toch weten we precies wat hij op die avond zei.
Vestdijk had zich goed voorbereid. In een bewaard gebleven cahier schreef hij de tekst van zijn inleiding en van de negen toelichtingen die hij zou geven bij de negen voor te lezen fragmenten uit de negen zangen van het gedicht. Hij noteerde ook precies welke fragmenten hij zou voorlezen en hoe lang dat per fragment ongeveer, tot op de halve minuut nauwkeurig, zou duren. Daar had hij thuis zo te zien twee keer op geoefend. Totaal aantal voor te lezen versregels: vijftienhonderd (een derde van het totaal). Totale voorleestijd: negentig minuten, exclusief de toelichtingen. Tussen het vijfde en zesde fragment een pauze. Het geheel af te sluiten met de woorden: ‘Hierna, dames en heeren, blijft mij niets anders over dan u te bedanken voor de aandacht waarmee u naar mij geluisterd heeft.’
We weten ook hoe het geklonken moet hebben, want er waren verslaggevers van Het Parool, Het Vrije Volk en De Tijd in de zaal aanwezig, die de volgende dag hun indrukken in de krant noteerden. De journalist van De Tijd schreef: ‘De dichter las zijn werk voor, alsof het ging om gemengde berichten uit de krant, misschien niet eens de slechtste manier om een gedicht voor te dragen, maar ook zeker niet de duidelijkste.’ Een en ander is na te lezen in de Vestdijkkroniek van juni 1985.
We weten nu alles: tijd, plaats, datum, wat Vestdijk voorlas en wat hij erbij zei, hoe lang het duurde, hoe het klonk, en wat de mensen ervan vonden. Wat we nog niet wisten, maar sinds kort wel, is dat ook Chr.J. van Geel, bewonderaar en verre vriend van Vestdijk, die avond in de zaal zat. Zijn toegangsbewijs is bewaard gebleven. Kaartnummer 232. Afgescheurd controlehoekje. De toegangsprijs was ƒ1,50.
Zelfportret
Van Geel, in een brief aan Ser Prop, ergens tussen 1969 en 1974, over zichzelf: ‘Een horlogemaker aan het werk in een autobus.’