Peter Henk Steenhuis
Hang maar aan
Het was driftig weer. Niets herinnerde aan de mist die dagenlang tussen de huizen had gehangen. Regenslierten waaiden door de lucht en noorderlicht gaf de stad scherpe lijnen. Alsof alles stolde, dacht hij, uitkijkend over Amsterdam, corpus werd waarin je organen kon aanwijzen: links het Shellgebouw in Noord, daarvoor, aan deze kant van het IJ, de Posthoornkerk, in het midden de lastig te onderscheiden torentjes van het Paleis, het oude postkantoor, de Nieuwe Kerk, de Bijenkorf. Helemaal rechts de Zuiderkerk. Of de toren van 1614? Of – het lukte niet, zijn gewoonte de anatomie van de stad te repeteren bracht dit keer geen rust. Telkens weer dat infuus, die stilte. Een borstkas is een klankkast waarin gewoonlijk een immens gerommel te horen is, maar toen hij daarnet zijn stethoscoop op de longen had gelegd, hoorde hij alleen zijn eigen bloed. Doodse stilte is het ruisen van de zee in een schelp. Hij voelde behoefte te praten maar had geen zin in geklep; hij voelde behoefte te zwijgen maar was bang voor gedachtes. Had hij moeten wachten? De rotzooi langer moeten laten stromen? ‘t Was bijna op geweest. Hij had geluisterd, gekeken. Wat nu? Hij moet weer papieren tekenen.
Op weg naar de receptie passeerde hij de kamer van mevrouw Van Lieshout. Hij hield zijn pas in, er klonk gemompel. Dood, dacht hij. Als ze ademde, zou het een puinhoop geworden zijn. Bij de balie vroeg hij om overlijdens-papieren. Zonder haar telefoongesprek te onderbreken, grabbelde de secretaresse in een kastje schuin achter haar. Boven op de papieren legde ze zijn pieper.
De vrouw had hem twee formulieren gegeven, het ene was bestemd voor de burgerlijke stand, het andere diende ter registratie van het overlijden. Hij begon met het formulier voor de burgerlijke stand. Geboorteplaats patiënt, huidige woonplaats patiënt, geboortedatum patiënt. Staande aan de balie vulde hij het formulier in, de gegevens nam hij over uit de status van mevrouw Van Lieshout.
De eerste vraag van het tweede formulier luidde: ‘Is de patiënt een natuurlijke dood gestorven?’ Natuurlijke dood, ja, over euthanasie hebben ze het nooit gehad. Trouwens, met een ferm ‘nee’ heeft hij de poppen aan het dansen. ‘Arts Gilles Dijkgraaf,’ schreef hij, ‘verklaart dat op woensdag 21 september 1995 mevrouw E.A. van Lieshout een natuurlijke dood is gestorven.’ Volgende vraag: ‘Wat is de doodsoorzaak?’ Hoe lastig het laatste zetje doorgaans te definiëren was, op het aanhangen van barbituraten viel weinig af te dingen. Maar als hij dat invult, wat vult hij dan in? Hij maakte er ‘gemetastaseerd carcinoom’ van. Omdat mevrouw Van Lieshout daaraan niet was doodgegaan, stelde hij dat er ook een longontsteking was opgetreden.
Toen Gilles het formulier schuin legde, vloog het hem aan. Er deugde geen donder van. En dat had hij geweten, de hele tijd. En nu ging hij een handtekening zetten, de ultieme bevestiging dat hij zich akkoord verklaarde met de gang van zaken.
‘Bijna klaar,’ zei hij tegen de secretaresse, ‘even plassen.’ Hij drentelde naar de wc.
Gilles richtte zijn straal op een drijvende sigarettenpeuk. Eenmaal geraakt schoot de peuk onderwater en rafelde uiteen in slierten tabak, die aan de rand van het urinoir kwamen bovendrijven. Alleen het mondstuk bleef heel, ook na het doortrekken. Hij vroeg zich af waar hij de fout was ingegaan. Niet tijdens het telefoontje van Versluys. Hij had alerter moeten reageren, zeker, maar het valt niet mee alert te reageren als je overrompeld bent. En zoveel was er ook niet op tegen haar een wat zwaarder middel te geven. En heeft hij iemand schade berokkend? Voor alle partijen was de gang van zaken bevredigend. Bovendien had híj die barbituraten niet voorgeschreven, hij wist nauwelijks wat het waren.
Met de behandeling was niks mis geweest, besloot hij, de fout lag bij de uitvoering. Toen hij een paar minuten na het gesprek met Versluys het keukentje van de afdeling Interne Geneeskunde was binnengelopen, ja, toen had hij rechtsomkeert moeten maken. Toen had hij moeten inzien – maar goed, zo’n kartonnen doos tussen asbakken en koffiemokken is wel een fascinerend gezicht. En op het moment dat hij vanuit de deuropening de scheef geplakte sticker had kunnen ontcijferen, was weigeren uitgesloten. Versluys’ telefoontje had van een onmogelijk te beschamen vertrouwen getuigd.
Hij was aan de keukentafel gaan zitten waarop de kartonnen doos met de barbituraten stond. Nog een keer spelde hij het opschrift van de sticker: ‘4 gr. fenobarbital – 2 gr. secobarbital. Van Lieshout. 31-5-31. Houdbaar tot
12-8’. Hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als de houdbaarheidsdatum werd overschreden. Zou het spul giftig worden? Toen priemde hij een balpen in het plakband, met een paar harkerige halen was de doos open. In het karton zat een rood, hardplastic doosje, dat in een steriel plastic zakje was verpakt. Ernaast een paar handschoenen. Nadat hij de handschoenen had aangetrokken, opende Gilles het rode doosje, voorzichtig peuterde hij er een zakje zwavelgele vloeistof uit.
Hij had geen flauw benul hoe het spul aan te hangen, hoe snel het de aderen moest inlopen. De meeste infusen laat je druppelen, zachtjes druppelen of wat sneller. Dat kun je regelen, zo werkt een infuus. Je geeft een zak vocht in acht uur, in zes uur of in vier uur. Maar hij zat met de vraag: druppelen of stromen? Geen idee.
Gilles propte de handschoenen en het zakje in de kartonnen doos en slenterde naar de assistentenkamer. Het ‘Farmaco-therapeutisch Kompas’ lag op de leuning van een rookstoel, die vloekte bij de rest van het meubilair. Hij pakte het boek en begon te bladeren. ‘Hypnotica’, ‘benzodiazepinen’. ‘Secobarbital’. ‘Beschrijving van de werkzame stoffen’. ‘De belangrijkste bijwerking van de barbituraten is het na-effect. Dit bestaat uit verminderd concentratie- en reactievermogen, soms gepaard gaande met hoofdpijn…’ Hij sloeg het papier om, liet zijn ogen over de volgende pagina dwalen. ‘Barbituraten zijn als slaapmiddel obsoleet en hebben geen plaats meer bij de behandeling van slaapstoornissen. Het gebruik van preparaten waarin twee of meer barbituraten zijn gecombineerd, is geen rationele farmacotherapie.’ Nou, dacht hij, dan niet rationeel. Bijwerkingen? ‘Tijdens gebruik geen borstvoeding geven.’ Ligt niet in de lijn der verwachtingen. Voor te schrijven dosis? 250-1000 mg.
Op zoek naar fenobarbital begon hij opnieuw te bladeren. De eigenschappen van het middel liet hij voor wat ze waren, pas bij het kopje ‘dosering’ pakte hij de draad weer op. ‘Oraal: volwassenen aanvankelijk 50 mg. tweemaal per dag, indien nodig geleidelijk verhogen tot 250 mg per dag verdeeld over twee giften.’ Gilles schoot in de lach, geleidelijk verhogen tot acht keer de voorgeschreven dosis, doe je dat druppelsgewijs of stroomsgewijs? Om de oncoloog te bellen, die dit soort zaken vaker bij de hand had gehad, liep hij naar de receptie. Met de hoorn in de hand bleef hij een tijdje voor zich uit staren. Sommige dingen moet je doen en sommige niet. Een collega van je opleider vragen hoe je barbituraten aanhangt – dat moet je dus niet doen. En zeker niet een zwijger als Mollinger, onder wiens vriendelijke blik elke opmerking verschrompelde tot een kinderlijke stompzinnigheid.
Maar Mollinger was ook de enige van wie Gilles zeker wist dat hij niet afkerig was van barbituraten. Hij tikte het nummer in.
‘Ja.’
‘Met Gilles Dijkgraaf.’
‘Gilles. Wat kan ik voor je doen?’
‘Ik bel je voor het geval Van Lieshout. Daar weet je van?’
‘Help me even.’
‘Botkanker, cva, volledige gewenning aan de morfine.’
‘Versluys wilde haar barbituraten geven, niet?’
‘Precies.’
‘Wat is daarmee?’
‘Hoe doe je dat?’
‘Hoe doe je wat?’
‘Aanhangen. Ik bedoel, als je die barbituraten aanhangt, moet je het dan laten druppelen of stromen?’
‘Waarom wil je dat weten?’
‘Ik hang ze aan.’
‘Versluys laat jou barbituraten aanhangen?’
‘Ja, als hij uit huis is, doe ik alles.’ Gilles schrok van zijn woorden. Opschepper. Waarom? Moest hij zich rechtvaardigen? Met een lachje voegde hij eraan toe: ‘Nou ja, alles?’
‘Dit vind ik bijna alles, ja,’ zei Mollinger, ‘ik zou je dit nooit laten doen.’
‘“Hang maar aan,” zei Versluys.’
‘Ik geloof je wel. En nu wil jij weten of je het moet laten druppelen of stromen.’
‘Ja.’
‘Het is belangrijk dat je het laat stromen, aanhangen en gelijk volle kracht, in een keer volledig erin. Waarschijnlijk is de patiënt overleden voor het einde van het zakje.’
Het was een ogenblik stil. ‘Merci,’ zei ik, ‘dat lijkt me afdoende.’
‘Begrijp je waarom ik je dit nooit zou laten doen? Trouwens, vergeet niet de familie te informeren. Dat ze erbij blijven.’
‘Dat lijkt me geen overbodige luxe. Dank je.’
Tien voor twee, nog iets te doen? Moet hoe dan ook vermijden dat er gedonder van komt. Misschien alles duidelijk opschrijven. Gilles liep naar de balie en vroeg aan de secretaresse de map met voortgangsformulieren. In het keukentje, waar hij meestal de paperassen afhandelde, rook het naar verbran-
de koffie. Hij zette het apparaat uit en ging zitten. Uit de groene map haalde hij het voortgangsformulier van mevrouw Van Lieshout. Vluchtig bekeek hij het medisch verhaal, pakte een pen uit zijn borstzak, legde de map schuin en boog zich over het papier. ‘In verband met aanhoudende rusteloosheid, waarschijnlijk als gevolg van toenemende pijn, ga ik patiënt Van Lieshout 2 gr. secobarbital en 4 gr. fenobarbital toedienen.’
Op dat ogenblik duwde Martha de deur open. Ze was zwaar opgemaakt, alsof ze zich ouder wilde voordoen dan ze was.
‘Jij gaat het middel zo aanhangen?’
Hij probeerde iets te verzinnen dat de zaak zou verluchtigen maar elke opmerking leek nu geforceerd. ‘Ja.’
Martha plukte aan haar jurk, zoals hij aan zijn zwembandjes wanneer hij nakend voor de spiegel stond.
‘Ik ken de familie een beetje,’ zei ze.
‘Zijn ze er al?’
‘Ja, man, al uren.’
‘En dat hebben ze zeker ook wel laten merken?’
‘Ze zijn hier vanaf half elf. Het is nu bijna twee uur.’
‘Zeikerds.’
‘Omdat ze lastig zijn?’
‘Omdat ze zeuren over de hoeveelheid morfine, omdat ze zeuren over de ondraaglijke pijnen die mevrouw nog steeds zou lijden, omdat ze zeuren over hoelang het duurt, zeuren, zeuren, zeuren, en niet het lef hebben om over euthanasie te beginnen.’
‘Had jij dat dan gedaan?’
‘Als het behoorlijk geregeld was wel, ja.’
‘Volgens mij zou je het lef niet hebben.’
‘Ik ben de enige hier die de barbituraten durft aan te hangen, en jij betwijfelt of ik lef heb? Al spuit ik er erwtensoep in, mij hoor je niet.’
‘Ben je zenuwachtig?’
Gilles grijnsde. ‘Hoezo?’
‘Je klinkt opgefokt.’
Hij gooide zijn pen op tafel en leunde achterover. ‘Op het atheneum had ik muziek als eindexamenvak. Mooiste vak ooit. Alleen pittig, dat wel. Een van de schoolonderzoeken was a prima vista: zonder voorbereidingstijd diende je een muziekstuk van blad te spelen. Instrument naar keuze. Op de piano kon ik aardig improviseren, ik had een ritmische basloop in de linker en een arsenaal knijpende akkoorden in de rechter. Maar ik speelde geen
noot van blad. Ik koos voor de blokfluit, daarop had ik als jochie les gehad. Tijdens het examen kwam er weinig uit het hout, wat pieperig gesteun, meer niet. Op van de zenuwen had ik mijn adem niet in bedwang. Het werd mijn enige onvoldoende dat jaar. Toen heb ik besloten nooit meer zenuwachtig te zijn. Dat is me gelukt.’
‘Ik ben wel zenuwachtig.’
‘Waarom?’
‘Ja, waarom? Ik vind het doodeng.’ Gilles bekeek Martha van top tot teen, haar onzekerheid stelde hem op zijn gemak. Vanaf nu mag iedereen in paniek raken, behalve hij. Mag iedereen gaan huilen, behalve hij.
Gilles boog zich over het papier: ‘…ga ik patiënt Van Lieshout 2 gr. secobarbital en 4 gr. fenobarbital toedienen. Ik dien dit toe samen met Martha van Beuningen, op 2 augustus 1995.’ Meer nog? Hij las het geheel nog een keer over en zette een paraaf. ‘Wil jij je handtekening ook zetten?’
‘Waarom?’ vroeg Martha.
‘Voor als er iets misgaat, dan staat ergens precies geschreven wat we gedaan hebben.’
‘Wat kan er dan misgaan?’
‘Ach, laat maar, het is overbodig.’ Zijn pieper ging af. ‘Dat nu niet.’
‘Je bent wèl zenuwachtig.’
‘Doet het ertoe? Is dat het enige waar jij je druk over maakt? Het is twee uur. We gaan.’ Gilles greep het plastic zakje, liep de gang op, liep terug, deed het zakje in het rode doosje, rende weer de gang op, gaf bij de balie zijn pieper af, keek of Martha hem volgde en duwde de klapdeuren open.
Met het geluid van de zwiepende klapdeuren betrad hij een andere wereld. Het was begonnen. Daar, verderop, aan het einde van de gang zat de familie. Hij stond stil. Alles wat echt is, is traag. Rustig lopen.
Ze naderden het groepje, dat hun komst met gefluister en geknik verwelkomde. Aan de linkerkant van de gang zat meneer Van Lieshout, aan de rechterkant zaten de twee dochters. De zoon stond halverwege het gangpad, hij had zijn handen in de zij geplant; zijn houding drukte uit dat er weinig meer gepikt ging worden.
‘Goedemiddag,’ zei Gilles ernstig. Niemand reageerde. ‘Jullie weten wat we van plan zijn?’ De vrouwen staarden naar de grond, ze hadden beiden hun teennagels paars gelakt. Meneer Van Lieshout draaide zijn trouwring rond zijn vinger.
‘Omdat uw vrouw, jullie moeder pijn bleef houden, en, zoals jullie ge-
merkt hebben, gewend raakte aan de morfine, hebben we besloten haar een nieuwe pijnstiller te geven. Een barbituraat, een soort slaapmiddel. We hebben jullie laten komen omdat de werking van het middel nogal straf kan zijn. Begrijpen jullie wat ik bedoel?’ De zoon knikte minzaam, alsof hij tot zijn tevredenheid constateerde dat men zijn plannen eindelijk ging uitvoeren.
‘Zullen we dan nu…’ halverwege de zin stokte hij, de afwerende houding van de zoon had hem even van zijn apropos gebracht. Hij maakte een uitnodigend gebaar richting de kamer van mevrouw Van Lieshout. Al fluisterend schuifelde de groep naar binnen. De zoon liep naar het raam, hij schoof achteloos wat kleerhangers opzij, en gluurde langs het raam naar beneden. Meneer Van Lieshout pakte een stoel en ging bij het bed zitten. De dochters stonden hand in hand bij het hoofdeinde van het bed. Meneer Van Lieshout nam haar linkerhand in zijn handen, zijn zwoegende, snelle ademhaling verraadde zijn verdriet.
Mevrouw Van Lieshout had geen gelaatskleur meer. Alles aan haar was vergrauwd, zelfs de blauwe plekken in haar nek waren askleurig geworden. De dood was allang ingetreden, dacht Gilles, hij moest alleen een handje geholpen worden om weer uit te treden. Intreden door uittreden. Of andersom.
Martha vroeg de vrouwen een eindje op te schuiven, zodat ze bij de infuuspaal kon. Aan een van de armen hing een zak water, aan een andere arm bungelde een leeggelopen zakje morfine. Ze schoof de paal iets naar het midden van de kamer. Gilles gaf Martha het rode doosje, dat aanvoelde als een broodtrommeltje. Om een verbindingsstuk aan te leggen tussen het goedje en de lijn naar het bloedvat, haalde hij een scherpe, hardplastic naald uit het zakje morfine. Hij controleerde het kraantje en prikte de naald in de barbituraten. Het goedje hing, het systeem was klaar. ‘Ik heb het middel aangehangen. Ik wil het nu gaan toedienen.’
In de kamer hing een zwaar zwijgen, dat door het gesteun van meneer Van Lieshout alleen maar zwaarder werd. Gilles draaide het kraantje open. Volle kracht, in een keer volledig erin. Het goedje liep, stroomde tappelings uit het kraantje in het reservoir van het verbindingsstuk. Toen Gilles aan het voeteneinde ging staan, vanwaar hij het zakje, de familie en de patiënte in de gaten kon houden, werd hij ineens onzeker. Hij vroeg zich af of hij het infuus wel gecontroleerd had. Dat had hij niet. Stak de canule wel goed in het vat? Straks zat hij ernaast, zat hij vlak onder de huid. Komt de vloeistof niet in het bloedvat terecht maar in het onderhuidse bindweefsel. Krijg je zo’n
dikke arm. Alsnog controleren? Een werkje van een paar seconden. Infuuszak van de paal pakken, beneden bedhoogte houden en kijken of er bloed het infuus inloopt. Nu de kamer op zijn kop zetten, alleen om zijn angsten te bezweren? Laat maar gaan.
Na een paar minuten was het reservoir vol gedruppeld en stroomde er een hard, zwavelkleurig straaltje de ader in. Geen weerstand, dacht hij, het infuus zit goed. Mevrouw Van Lieshout ademde. Laat ze voor dit spul niet net zo ongevoelig zijn als voor de morfine. Ze ademde in, uit, in, uit, in, uit, en misschien nog een keer in, hij kon het niet zien, niet horen, daarna stokte het, ze ademde niet meer. Dat kan toch niet? Dat is wel rap, dat is verschrikkelijk rap. Is het over? Echt over? Moet hij iets zeggen? Iets doen? Beseft de familie wat er gebeurt?
De dochters staarden diep in de wasbak. De zoon draaide zijn hoofd woest naar het bed, misschien dat hij iets afwijkends had gehoord. Meneer Van Lieshout zat voorovergebogen, verzonken in een gebed van verdriet.
Moest hij naar het hart gaan luisteren, naar de longen? De dood vaststellen? Of moest hij juist wachten? En het infuus, diende dat stopgezet worden? Ze was net twintig seconden dood. Maar als het bloed niet meer stroomt, dacht hij, kan er een ophoping ontstaan. Krijg je alsnog zo’n dikke arm. En wat doen barbituraten onderhuids, vreten die zich een weg naar buiten? Nou en, laat maar stromen, zitten we sowieso goed. Mocht ze nog niet dood zijn, dan is ze dat over een minuut wel. Dat hij niet het infuus uitzet, en mevrouw opeens flink begint te zuchten.
Zonder dat er iets gebeurde, verstreek er een halve minuut, een minuut, anderhalve minuut. Meneer Van Lieshout legde een hand op haar borst. De man draaide zich om, voor het onvermijdelijke had hij de arts nodig. Gilles stapte naar voren, boog zich over het bed heen en beluisterde het lichaam met een stethoscoop. Niets, alleen het suizen van zijn eigen bloed. Nadat hij haar pupillen had bekeken, zei hij: ‘Ze is overleden.’