Ik sloop hem op zeker
Een toepverhaal
Lodewijk Henri Wiener
‘t Moet gezegd: ik ben een redelijk toeper.
Geen groot toeper, maar – laten we zeggen – ik kan mijn partijtje aardig meebonken. Nu heb ik niet in dienst gezeten, hetgeen sommigen vergoeilijkend als een achterstand in trainingsmogelijkheden zullen beschouwen. Ik echter zou de militaire dienst niet louter en alleen willen bestempelen als een instituut dat zich belast met de vorming van een gedegen toepkader. Dat gaat mijnsinziens te ver. Verscheidene kazernes leveren namelijk ook heel behoorlijke klaverjassers en zwikkers af. En neem nu bijvoorbeeld mijn broer. Zelf reeds gedurende een klein decennium militair, bekleedt een officiersrang, doorbreekt gemiddeld tweemaal per dag de geluidsbarrière, is in meerdere opzichten een hoogvlieger (negen voor rekenen op school), maar als het op toepen aankomt, moet hij in mij toch zijn meerdere erkennen. Ik bedoel maar; hij eerste luitenant, ik S5.
Nee, een groot toeper wordt men slechts met groot talent en veel geluk. Zo is het tenslotte met alles.
Voor diegenen die een vaste baan hebben en dus aan de beoefening van het toepspel niet zo gemakkelijk toekomen, zal ik in het kort de gang van zaken beschrijven, opdat ook zij – zodra zij afvloeien – rust en bevrediging kunnen vinden in deze edele bezigheid.
Toepen kan het best vergeleken worden met studeren. Het is in feite een wetenschap waarbij empirisme, begaafdheid en koïncidentie hand in hand gaan. In ons jargon wordt een spel kaarten dan ook aangeduid met de benaming: boek. Toepen speelt men met één boek, miezemauzen eveneens, jokeren met drie boeken et cetera. Wat het spelreglement aangaat kan men kort zijn.
Meneer Van Dale geeft het antwoord: TOEPEN: naam van zeker kaartspel waarbij elke speler vier kaarten krijgt en de laatste slag beslissend is voor winst of verlies.
En zo is het.
De overeenkomst tussen toepen en studeren dringt zich na lezing van deze definitie eens te meer op, want wat is de laatste slag anders dan het examen, dat beslissend is voor winst of verlies…
In dit licht bezien kan men spreken van twee soorten toepen: het heistoepen, waarbij de student zich in strikte afzondering op zijn studeerkamer bevindt en het cafétoepen, waarbij diverse studenten bijeenkomen om gezamenlijk de boeken te bestuderen. Het huistoepen is dus een individuele bezigheid, het cafétoepen meer een gemeenschappelijke. Wanneer ik me ter kroege begeef kondig ik dat mijn vrouw dan ook niet als zodanig aan, maar geef ik haar te kennen dat ik mijn privé-werkvertrek even verwissel voor de algemene studiezaal. Zij rekent dan met het eten niet meer op me, omdat ze weet hoezeer ik soms in de studie opga en dan alles om mij heen vergeet.
Een der voordelen van het cafétoepen is dat de studenten zich er allen verdiepen in dezelfde boeken; het studiemateriaal is als het ware gestandaardiseerd en dit is vanzelfsprekend zeer stimulerend voor het wederzijds overhoren. Derhalve ziet men de cafétoepers meestal in onderlinge beraadslaging rond tafels bij elkaar zitten. Dit sociale aspekt is zonder twijfel uitermate bevorderlijk voor de studie en aangezien de huistoeper geheel op zichzelf is aangewezen verdient het voor iedere serieuze student aanbeveling naast het individueel studeren ook het cafétoepen te beoefenen om daarmede te komen tot een zo harmonieus mogelijke wijze van studeren, want is het huistoepen een harde strijd die discipline en doorzettingsvermogen vereist, het cafétoepen maakt studeren tot een vrolijk spel, waarin men zich naar hartelust kan uitleven. Niet zelden ziet men de cafétoepers van louter pret met hun handen op de tafel slaan.
Een nadeel van het cafétoepen vind ik echter wel dat er vaak zoveel bij gedronken moet worden. Dat begrijp ik niet. Eén glaasje is leuk, maar het houdt soms niet op. Volgens mij is sterke drank een langzaamwerkend vergif, waarvan men zich maar beter verre kan hou-
den. Toch beweren sommigen dat toepen en drinken onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn; die houden vol dat zij zich beter op hun werk kunnen konsentreren naarmate zij meer onder invloed verkeren van alkohol, ja, dat hun prestatie-kurve een stijgende lijn vertoont in evenredigheid met het oplopen van hun promillage. Maar ik zou niet weten tot het leveren van welke prestaties het overmatig gebruik van alkoholhoudende dranken kan bijdragen en ik drink mijn glazen dan ook met tegenzin leeg en altijd onder protest.
Haarlem toepstad, denk ik weleens, want het toepgebeuren van heel Zuid-Kennemerland schijnt in deze stad gecentreerd. En wel met name in de volksuniversiteit van de beroepsvoetballer v. E. Naar verluidt is deze sportieve kastelein zelf ook een geducht toeper, maar een ‘savonds laat tegen sluitingstijd ooit eens gemaakte afspraak elkaar de volgende middag in de studiezaal te treffen – waarvoor ik me speciaal in een stemmig, donkerblauw kostuum had gestoken – is hij niet nagekomen, zodat ik een oordeel over zijn speelkracht voorlopig moet opschorten.
Ik acht mezelf een kandidandus; niet groot, niet klein: een toeper met promotiekansen. Nergens in verhouding tot een renommé als Willem W., doktoraaltoeper inde musikologie, zo goed als onverslaanbaar en nog steeds toenemend in kracht; sempre crescendo, zogezegd.
Ook tegen een toeptijger als Jan G. – kandidaat in de rechtsgeleerdheid – zal ik het op den duur moeten afleggen. Deze man beschikt namelijk over een zeldzame toepintuïtie, die hem groot zelfvertrouwen verschaft en vaak schitterende resultaten doet boeken. Dan is er nog Gerard R., die ik weliswaar niet vrees, maar die toch moeilijk te overtroeven is. Hij is wat men in het jargon noemt een broodtoeper, aangezien bij hem het drinken geen middel schijnt te zijn, maar eerder een doel op zichzelf. Hij speelt resultaat-toep; voorzichtig en sluw. Jan G. noemt zijn spel ‘uitgenascht’ en wat zou ik daaraan nog kunnen toevoegen.
Een adekwate omschrijving van Mensch en Kerk met betrekking tot de andere vooraanstaande toepers valt moeilijk te geven, omdat hun spel niet zo konstant is en sterk onderhevig aan toeval. Van
hen kan men eigenlijk alles verwachten en dat maakt het toepen nu juist weer zo afwisselend en enerverend. Ikzelf bijvoorbeeld kan soms onverwachts uitgroeien tot een klassespeler. Dat komt niet vaak voor, toegegeven, maar 30 maart 1972 was toch zonder twijfel een memorabele toepdag. Ik speelde toen vier uren lang ongehoord sterk; zò sterk zelfs dat Jan G., mede namens de andere studiosi, ter plaatse een oorkonde uitschreef en mij die, vergezeld van een korte toespraak, overhandigde.
We stonden met zijn vieren in de houding rond de tafel, die helemaal nat was van het bier en Jan G. las de oorkonde met luide stem voor: Lectori Salutem! Vandaag waren Lodewijk en Jan in het toepspel weer de grote overwinnaars! Broeders werkvolk, opgelet! Dertien spelen achtereen ongeslagen! Een rekord! Hulde Lo. Je toepmakkers.
Ik kreeg een brok in mijn keel.
Dergelijke woorden uit Jan G.’s mond te mogen vernemen…
Ja, dat was een belevenis.
En dan te bedenken dat ik aanvankelijk niet eens van plan was geweest om bij v.E. naar binnen te gaan. Ik was eigenlijk op weg naar kantoorboekhandel Muys, om enkele grote enveloppen te kopen, maar ik kon nergens mijn auto kwijt; behalve toevallig bij v.E. op de stoep.
Even naar binnengekeken of Jan G. er misschien zat, die er dus zeker zat.
Ik moest die dag hoogstnoodzakelijk een regel of veertig vertalen uit het Angel-Saksies omtrent de reizen van Ohthere en Wulfstan, of een eender aantal uit het werk van Chaucer en daarom stelde ik Jan G. voor het toepspel maar wat te gaan beoefenen; dat kwam tenslotte op hetzelfde neer.
Het was kwart voor drie en dat trof toevallig goed, want tegen die klok is men altijd wel verzekerd van een plaats aan de toeptafel. De komparanten verschijnen zo rond drie uur en men heeft dan dus voldoende tijd om nog voor het avondeten een zekere graad van verlichting te bereiken, doormiddel waarvan men plotseling kan inzien dat de tegenstelling: winst-verlies maar schijn is en zelfs ieder onderscheid futiel; dat elke toepondergang slechts een Pyrrusnederlaag is en men in feite altijd wint.
Jan G. zei verheugd te zijn mij toevallig weer eens te mogen tegenkomen en wij maakten van de gelegenheid meteen maar gebruik om voor de volgende dag een visuitstapje te beleggen in de wateren rond het café van Jaap Bloothoofd te Koedijk.
Daarna gingen we aan tafel.
Het duurde niet lang of ik begon te denken dat de naam Ohthere een soort drank was – zoiets als Oso Pardo – en Chaucer een merk sportwagen. Mijn vokabulaire was langzamerhand gereduceerd tot enkele korte zinnen of uitroepen als:
Ik toep!
Mee!
Drie blind!
Kom maar!
Niks acht kaarten!
Ik sloop hem op zeker!
Toep over!
Punt voor mij!
Uit de stoot!
Zien!
Kortom, het wederzijds overhoren was in volle gang.
Jan G. zat tegenover me te toepen dat het een aard had. Zijn vuist trof iedere keer met een daverende knal de tafel en hij lachte in stereo. Bij elk ‘rondje’ dat ‘doorging’ schreeuwde hij het uit van plezier:
– Oh! Oh! Oh! Daar zijn die fijne, blonde jongens weer!
Zijn manier van zeggen dat het hem enig genoegen verschafte een nieuw glas bier aangeboden te krijgen.
Zo werd het kwart voor zes en etenstijd. Mijn vrouw, die positief staat ten opzichte van studeren, maar liever niet heeft dat ik alles om mij heen vergeet, arriveerde in gezelschap van M.G., wier komst voor Jan G. een duidelijke verrassing betekende. Ik stelde mijn vrouw en M.G. voor om met zijn vieren in de stad te gaan eten; in het wijnproeflokaal van Ockhuysen, waar je dat lekkere geroosterde vlees kon krijgen. Mijn vrouw had inmiddels een glas rosé op en was het dus bij voorbaat met zo goed als ieder voorstel
eens. M.G. moest eerst nog de hond uitlaten. Ik drukte mijn vrouw op het hart om mee te gaan. De wandeling zou haar goed doen en ze kon dan meteen twee porties maden voor me kopen bij de dierenwinkel in de Jacobijnenstraat. Ze wilde weten waarom niet bij die hengelwinkel op de Botermarkt; daar ging ik toch altijd?
Het spel werd hervat bij het ingaan van de tiende ronde en in de vijf kwartier die daarna nog werd gespeeld zag ik kans mijn reeds eerder vermelde rekord te vestigen, dat – naar Jan G. ons in zijn feestrede meedeelde – tot dan toe had gestaan op naam van Gerard R., die het nog maar een paar weken tevoren op elf had weten te brengen en zich daarbij zo had opgewonden dat hij gedurende enkele dagen aan de dunne was geraakt; hoewel dit euvel bij broodtoepers wel vaker scheen voor te komen.
Het gelukte mij dus een totaal van dertien ongeslagen ronden voor me te laten noteren en deze glorieuze serie, die ik plaatste op 30 maart 1972, is – bij mijn weten – sindsdien niet meer geëvenaard. Jammergenoeg miste mijn vrouw net mijn huldiging; maar ja, ik kon haar in ieder geval het getuigschrift laten zien. Geestdriftig begon ik haar uit te leggen wat voor unieke prestatie ik wel had geleverd:
– Vijftien ronden achter elkaar Knoek en maar één verloren. Stel je dat eens voor. Een toepersdroom in vervulling…
In het wijnproeflokaal de Gekroonde Hamer waren alle tafels bezet. Er brandden kaarsen en de grill siste. Even dacht ik nog dat het er best gezellig was, maar toen trad ons een man tegemoet met een houten glimlach op zijn gezicht en een witte theedoek onder zijn oksel, die ons op bloedstollende toon ‘adviseerde’ om boven maar vast ‘een drankje te gebruiken’. Ik keek naar mijn voeten en deed een pas naar achteren, maar gelukkig was Jan G., die een gymnasiale opleiding had genoten, enigszins vertrouwd met dode talen. We begaven ons naar boven en weldra arriveerden vier glazen wijn via een touw en een katrol. De kelken der glazen steunden op het hout van een cirkelvormig, ingezaagd plateautje en ik moest terugdenken aan de klipper Cutty Sark, die ik te Greenwich eens bezocht had in zijn betonnen dok en waar men in de kapiteinshut eveneens een dergelijk hangsysteem voor glazen gebruikte om ver-
spilling van inhoud bij slingeren of stampen van het schip te voorkomen.
Ik haakte de glazen los en verzocht Jan G. meteen maar vier nieuwe op te laten hijsen, want ik kreeg van dit soort tenten altijd grote dorst. Knoek niet meer? Toch maar vier; die ging wel op. Ha ha.
Ik tuurde over de balustrade in de diepte en stelde vast dat ik, welbeschouwd, behoorlijk de hoogte had.
Er verstreek een half uur waarin Jan G. doormiddel van handopsteking en vingerwijzingen regelmatig nieuwe ‘drankjes’ liet optakelen, zodat ik tegen achten lust voelde om alles op te drinken: de wijn natuurlijk, maar ook het glas zelf, het viltje eronder, de stoel waarop ik zat, de gordijnen, asbakken, alles. En toen we om half negen onze gerechten kregen voorgeschoteld dronk ik mijn sla en het malse vlees op en opperde dat we nog maar iets moesten drinken. Juist op dat moment viel mijn oog, dat nog slechts flessen kon waarnemen, op een hele serie in rekken tegen de muur gestapelde flessen champagne. Mijn vokabulaire bestond toen nog maar uit één woord: champagne! Natuurlijk. Daarom hield ik zo’n dorst. Ik had nog geen champagne gedronken. De enige drank die de dorst van een heer kon lessen. Oscar Wilde dronk niet anders. En moest mijn toeprekord soms niet gevierd worden?
– Champagne!
– Meneer?
– Ober…
– Ja meneer…
– Onmiddellijk (met een zwaaigebaar van de hand)… onmiddellijk een fles champagne.
– Jazeker meneer. Welk merk wilde u gebruiken?
– Jan, welk merk wilde ik gebruiken?
– Moët & Chandon.
– Juist! (En ik toepte hard op de tafel)… Juist! Ober, breng maar eens een hele grote fles met Moët & Chandon…
Mijn vrouw maande me op gedempte toon niet zo hard te praten en me niet zo vulgair te gedragen.
Dat ging erin zeg; eindelijk kwam ik een beetje bij. Vier glazen? O ja, we waren getrouwd… Twee echtparen uit dineren… Vier gla-
zen… Maar dan was de fles wel wat al te spoedig leeg. Oscar Wilde dronk nooit met vrouwen, die had dus veel meer over…
– Ober!
En na de tweede fles, die ik per se zelf wilde uitschenken, zodat ook deze tafel nat werd, kreeg ik plotseling twee harde stompen tussen mijn ogen. Precies boven de neuswortel, op het platte bot van mijn voorhoofd. Meestal was het er maar een. Maar die keer zelfs twee. Prachtig mechanisme.
Ik verrees en liep met vaste zeemanspas in de richting van het toilet, mijn rug kaarsrecht gestrekt.
Vlees drijft niet volgens mij, sla wel.
In de vroege morgen van 31 maart 1972 keek een leegloper mij in de spiegel zwijgend aan.
Wat wilde hij? Een aalmoes? In de keuken? Om half zeven ‘sochtends?
Ik omklemde de steenkoude rand van de wasbak en boog me wat voorover om het gelaat beter te kunnen bestuderen. Er glinsterden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd en naast zijn neus.
– Kijk die man daar eens, de drank loopt uit zijn kop, fluisterde ik triomfantelijk.
(Triomfantelijk, want ìk voelde me patent).
Ik liep van hem weg naar het raam en observeerde door een spleet in het gordijn de ontwakende lucht. Kans op regen gering, schatte ik; windstil. Kon niet beter.
Onhoorbaar kreunend rekte ik mijn schouders naar achteren. Ik haalde de maden en mijn brood uit de ijskast, zette een ketel water op het fornuis voor thee en kleedde mij verder aan.
Om drie voor zeven daalde ik met mijn armen vol hengels en netten de trap zo geruisloos mogelijk af en klokslag zeven uur hield ik de auto stil voor het huis van Jan. G. Het licht in de keuken was aan. We gingen een dagje vissen.
Ik klaxoneerde fatsoenlijk en ogenblikkelijk verscheen voor het raam van de zitkamer het onnozele hoofd van Jan G.’s herdershond. Zijn oren stonden recht omhoog. Hij had iets gehoord, maar hij vergat te blaffen.
Terwijl ik wachtte overwoog ik dat er eigenlijk twee manieren waren waarop men de vissport kon beoefenen: aan de ene kant had men het ordinaire hengelen, waarbij het er allemaal niet op aankwam en men zich niet bekommerde om bekwaamheden als: natuurlijke aasaanbieding, kundige haakzetting en efficiënt landen, maar daarnaast bestond er ook nog het serieuze vissen, dat zich het best liet definiëren als een wetenschap die een zeer grondige studie vergde. En op dat èchte vissen gingen wij ons die dag toeleggen, al zou het wel moeten blijven bij een theorie-behandeling aan de ronde tafel in het café van Jaap Bloothoofd te Koedijk, want het seizoen was al twee weken gesloten…
februari 1973