J. Bernlef
De schaduw van een vlek
Toen ik de hoek omsloeg kon ik een gevoel van teleurstelling – teleurstelling die bij het bezoeken van een locatie uit je jeugd nu eenmaal onvermijdelijk is – toch niet helemaal goed onderdrukken. Van het landje, waar ik op een morgen op mijn blote voeten voor het raam staand tussen de nog gesloten gordijnen op neer gekeken had en waarover in de mist een peloton duitse soldaten met lange winterjassen aan was getrokken als een egel in de melkwitte werkelijkheid waaruit de bewegende geweerlopen als zwarte stekels staken, was niets meer over. Het was nu geheel betegeld. In een hoek (waar ik Guusje Wijnen met een scherf van een bloempot een gat in zijn kop had geslagen en waar altijd aardappelplantjes groeiden die ik uit de grond trok en waarvan ik de kleine lichtgele knolletjes afpeuterde, schoonwreef langs mijn blouse en langzaam tussen mijn kiezen vermaalde; aardappels zo groot als groene erwten) stond nu een kerk, een moderne, die leek op een badhuis. De klok hing in zijn open klokketoren, alleen en kouwelijk, te wachten op de zondag. Achter een raam van de aangrenzende pastorie stond een vrouw gebukt voor een divan waarop kranten lagen. Tegenover de kerk was een kinderspeelplaats gemaakt vol stenen maquette-achtige klimblokken en een ijzeren draaimolentje waartegen een hond net zijn behoefte deed. De sloot achter het landje was weg, het weiland erachter, de boerenwetering waar ik schaatsen had geleerd, achter een stoel, de tuinderijen met hun kassen en kleine paadjes waar ik met opa Van Lingen in de hongerwinter hele dagen doorbracht, sjacherend om een beetje bloembollen, twee suikerbieten. Alles was weg. Zand erover en toen bebouwd met huizenblokken, flats.
De teleurstelling, de weemoed die ik voelde bij dit alles was echt maar ook volmaakt zinloos. Ik bleef ver van het
betegelde landje vlak langs de huizen op de stoep lopen. Hier en daar keek ik vluchtig naar de naambordjes in de portieken. Sommigen herkende ik. Oosterhuis. Kees en Koentje Oosterhuis, kleine vinnige voetballertjes waren dat. Koentje was een driftkikker. Zijn moeder sloot hem wel eens in het kolenhok op als hij een aanval had. Gust Tasman, die altijd leren Tiroler broeken droeg en naar pis stonk. Hij is dokter in de wis- en natuurkunde geworden, ‘s Winters loeide de wind in de tochtstrippen van de deuren, een hoog nasaal geluid dat per portiek van toonhoogte en volume veranderde.
Nu was het een zachte morgen in Juni, er waren wat kinderen op straat, een paar vrouwen, maar geen leveranciers zoals vroeger de groenteman met zijn paard dat de planten van de vensterbanken van de benedenhuizen vrat als hij de kans kreeg. Nummer 75.
Hier had ik elf jaar gewoond. Misschien wist ik me nog elf dingen uit die tijd te herinneren. Maar hoeveel was hier niet gebeurd dat ik me niet meer herinnerde en in hoeverre was dat wat ik me niet meer herinnerde gebeurd? Ik stapte het ondiepe portiek in en las de namen op de deur. Van boven naar beneden: P. Veer, een groot bord met zwarte reliëfletters
– K. Tuinstra en W. Sevenster. Alleen de familie Sevenster woonde er dus nog. Ik herinner me de familie nog goed. De vlotdoende vader, ‘s zomers met een engelse sportpet op vliegerend op het weiland voor de deur, ‘s winters duitse operette-selecties spelend op de zweverige piano die in de kamer en suite stond en waarop de dochter des huizes, Tanja, voorzichtig de vingers van haar verder ook uit hout bestaande lichaam drukte. In de gang achter deze deur had mijn blauwe autoped (na de oorlog zonder banden) gestaan waarmee wij, met zijn tweeën op de plank staand, ratelend in formaties van vier of zes de intocht van de Canadese tanks nabootsten. Het was gebeurd. Toch leek de deur met zijn opbollende en kaalgetrapte onderkant niet echt, een nauwkeurig nagebootst décor. Erachter zouden wat stoffige requisieten liggen die ik niet thuis zou kunnen brengen. Ik drukte met mijn wijs-vinger op de witte belknop onder het naambordje Sevenster. Ik hoorde niets. Ik belde nog eens en hield onderwijl mijn oor bij de bovenste brievenbus waaruit een zacht geruis kwam. Ik schrok van de droge tik waarmee de deur open-
sprong. Ik ging naar binnen en sloot de deur. Op het portaal bovenaan de trap stond mevrouw Sevenster. Ze leek in het schemerdonker van de trap, terwijl ik naar haar opkeek, nog kleiner en dikker: een marketentster van Breughel.
‘Wie is daar,’ riep ze. Ik zei mijn naam, expres niet te duidelijk en liep snel de zestien treden op – dat wist ik, ik had ze vaak genoeg geteld als ik ze na een zware zonde begaan te hebben opging in de wetenschap dat mijn vader er al wel weer achter zou zijn.
Ze was naar de deur teruggelopen. Achter haar hing tegen een bruine gebatikte doek een ingelijste spreuk aan de muur. Groene letters op perkamentpapier: Niet klagen, maar dragen en bidden om kracht.
‘Herkent u me niet meer,’ zei ik. Ze keek me achterdochtig aan, alsof ik een koopman was met een nieuwe geraffineerde verkooptechniek, die ze doorzag. Ze schudde een keer beslist haar hoofd. Ach ja, zei ik en zette snel mijn bril af.
‘Henk,’ zei ze en begon met haar handen over haar schort te wrijven.
‘Kom binnen.’
Ik herkende de kamer niet. Enkele dingen in de kamer en suite. De muziekstandaard (Tanja had zich ook een blauwe maandag aan viool gewaagd) die ik leende in de tijd dat ik dirigent wilde worden en die ik vlakbij de radio neerzette met een boek erop; de omslagen van de operetteselecties op de piano: bleke kleuren, hübsche Mädchen. De trommelende touché van Pa Sevenster op de gele ivoren toetsen.
Het ging goed met hem. Volgend jaar met pensioen. Na de oorlog wat gesukkeld met zijn maag. Teveel suikerbieten gegeten, maar nu had hij goede medicijnen. Tanja getrouwd met een onderwijzer in Coevorden. En zij? Terwijl ze de filtersigaret tussen haar getuite dieprood gestifte lippen naar mij toestak bekeek ze mij voor het eerst aandachtig.
‘Je bent veranderd,’ zei ze. ‘Vroeger was je zo’n stil smiespeltje. Sloop over de trap, ik hoorde je nooit binnenkomen als je voor je moeder iets kwam lenen. Opeens hoorde ik dan een geluid ergens achter me. Ik ben wat van je geschrokken. En nu. Ik heb je portret diverse malen in de krant zien staan.’
Ik knikte en leunde achterover in de donkerrode crapaud.
‘Dat klopt,’ zei ik terwijl ik de rook die ik net uitgeblazen had volgde op haar weg naar het plafond. Toen zag ik de vlek.
‘Je bent schrijver geworden, geloof ik,’ zei ze. ‘Moet je nog een kopje koffie?’
‘Ja, maar zonder suiker,’ zei ik.
Een grote vlek in het plafond, in vorm enigszins gelijkend op een vlindervleugel waarvan de rondingen aangevreten waren, lichtgeel met een donkerbruine kartelrand. Dit was de vlek die zich vanaf het ogenblik dat ik ben gaan schrijven geprobeerd heeft in te dringen in mijn verhalen en gedichten.
De eerste keer in een ongepubliceerd verhaal uit 1956 ‘Rodeo op een bergwei’ waar de held, een jongetje van vier, alvorens van het balkon te springen en weg te vliegen, nog eenmaal de kamer inkijkt waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht en in een hoek, naast een grote plant met dikke groene bestofte bladeren, een bijna ingedroogd plasje ziet liggen van een van de katjes die zijn vader de avond tevoren heeft meegenomen en niet meer teruggebracht. De hele kattengeschiedenis was het eerste dat ik, als té sentimenteel, uit het verhaal had geschrapt. Later had ik er zoveel in geschrapt dat het verhaal onbruikbaar was geworden. Een jaar later dook de vlek weer op in een gedicht waarvan de tweede strofe luidde:
Ook nu loste de vlek zich op in de map ‘afgelegd’. Hij hield zich daar twee jaar koest.
In het gedicht ‘Termiet’ keerde de vlek terug. Het was het laatste gedicht van het getypte manuscript van Kokkels dat met een nietje bij elkaar gehouden werd. Op het ogenblik dat ik het in een enveloppe wilde doen om het naar de jury van de Reina Prinsen Geerlings-prijs te sturen, was het laatste gedicht opeens verdwenen, losgeraakt, afgedreven, weggefladderd. Toen ik de prijs voor Kokkels kreeg en het gedicht
inmiddels weer gevonden had – het was onder de piano gewaaid – meende ik niets meer aan het bekroonde manuscript te moeten veranderen. Het gedicht ging als volgt:
Termiet
Omdat ik in die tijd ook intensief verhalen schreef had de vlek dubbele kansen om binnen te dringen en dat lukte hem ook in het in Stenen spoelen voorkomende verhaal ‘Porcelein en kaas’, over de kruidenier Tage Eglund. Oplettende juryleden konden in dat verhaal (in de boekuitgave op pag. 47) lezen: ‘Morgen moest hij nodig eens de ramen lappen. – En die smerige vlek in het plafond, net boven de kassa, eens wit schilderen. Overblijfsel van een lekkage, een paar jaar geleden.’ Toen de jury van de Reina Prinsen Geerlingsprijs 1959 ook mijn verhalen met een goedkeurend schouderklopje signaleerde (J. Bernlef toont zich ook als prozaïst getalenteerd door zijn scherpe blik en goed gekozen, suggestieve details) ging ik ze, vooral toen Alice Nahuys van Em. Querido’s Uitgeversmaatschappij te Amsterdam besloot Stenen spoelen uit te geven, nog eens grondig oppoetsen waarbij onder andere ook de vlek uit Tage Eglund’s toch al zo stoffige en vergeten winkeltje verdween.
In de dichtbundel Morene (1961) probeerde de vlek zich via het overigens wel toepasselijke gedicht, ‘Loflied der erosie’ binnen te smokkelen. Op bladzijde 19 van deze bundel staat de volgende strofe te lezen:
Deze strofe luidde in het manuscript:
om dan te vervolgen:
Hoe duidelijk zijn die eertijds bijna onbewust geschreven en geschrapte regels mij nu! Een jaar later verscheen de novelle De overwinning, het verslag van een nederlaag en temidden van de vele wezenloze details die dit boekje rijk is was het voor de Vlek niet moeilijk de kazerne onopvallend binnen te dringen en zich ergens op de toch al niet vlekkeloze muren vast te zetten.
Pagina 37 in het boekje. Voor de alinea die begint met: ‘Met een cent die ik in mijn broekzak vond…’ stonden de volgende regels: ‘Lange tijd staarde ik, op mijn bed liggend, naar het plafond waar links in de hoek een enorme vlek zat, lichtgeel met bruine gekartelde randen, als de aangevreten vleugel van een Atalanta.’ Vanzelfsprekend ontbrak de op dezelfde bladzijde beginnende alinea: ‘Soms ging ik op mijn bed liggen…’ De laatste zin van deze alinea (blz. 38): ‘Daarom bleef ik stil op de brits liggen tot het zo donker was dat ik hem niet meer kon zien’, is het enige wat er (voor de lezer onzichtbaar) van de Vlek is overgebleven.
Had ik in De overwinning de Vlek dus nog bijtijds kunnen veranderen in een spin, in de 1963 verschenen verhalenbundel Onder de bomen lukte het de Vlek tenslotte zich, hetzij op zeer bescheiden wijze, en vermomd als koffievlek, te manifesteren op het overhemd van de bordenwasser Johan. In dit verhaal, ‘Basketbalschoenen’, was de Vlek mij dus te slim af geweest, maar in ‘Stromend water’ (uit dezelfde bundel) doorzag ik bijtijds zijn bedoelingen. Slaat u pagina 116 van het boek maar eens op. De bedwaterende opa Kip zit op zijn kamertje en trekt een la van zijn bureau open.
Op bladzijde 117 staat dan: ‘Daar lag alleen een foto van
Liza in’. Eerst stond daar: ‘Daar lag alleen, op een gele kaart van de verzekering, waarop een grote bijna niet van het geel van de kaart te onderscheiden vlek zat, een foto van Liza waarvan de kartelranden overeenkomst vertoonden met de gekartelde randen van de vlek op de verzekeringspolis.’
Let u eens op de knappe mimicry die de Vlek hier trachtte aan te nemen.
Schijnbaar in de put omdat ik ook deze streek doorzien had liet de Vlek het in Dit veiheugd verval (1963) afweten.
In het juli/augustus-nummer van Podium (literair maandblad onder redactie van Remco Campert, Gust Gils, W.F. Hermans, H.J.A. Hofland en J. Vrijman) kwam de Vlek weer op in mijn gedicht ‘Het kindsbeen’:
…., ik staaide als enige
naai de bleke vlek op het behang tot het een venster weid…
En alsof het nog niet genoeg was, in het op 11 november 1964 geschreven ‘Gebruiksaanwijzing’ weer!
Gebruiksaanwijzing.
Al was hij naar het behang afgezakt, ik herkende hem wel!
Intussen had ik, dankzij een stipendium van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen daartoe in staat gesteld, een roman kunnen afmaken, Stukjes en beetjes. Na een jaar van veranderen, schrappen, bij voegen, laten liggen, buien van moedeloosheid wat betreft het onderwerp en de uitwerking van de roman, grote vreugde over de gave conceptie ervan, leverde ik het boek (mijn eerste roman) met een zeker gevoel van trots in bij mijn uitgever, de heer Reinold Kuipers. Na een week sprak ik met hem over het boek. Hij was er erg enthousiast over maar had, behoudens enkele kleine spellingskwesties, bezwaar tegen een passage in hoofdstuk 7. De passage luidde: ‘Jan hield zijn handen in zijn nek gevouwen; hij had zijn ogen bijna dichtgeknepen en keek ingespannen naar een uitgeslagen bruine ring van een vroegere lekkage (toen Alie de afvoerbuis van het fonteintje had verstopt met haar lange haren, toen ze nog lang haar had, zo’n jaar of drie geleden) in het plafond.’
Kuipers betoogde dat deze passage afbreuk deed aan het geheel omdat de werkelijkheid in de roman gezien wordt door de ogen van een jongen van tien, elf jaar. De reflectie van de volwassene Jan paste daar volgens hem niet in. Ik was het maar al te graag met hem eens!
De rest van het stipendium-jaar besteedde ik aan het schrijven van een tweede roman, Paspoort in duplo. Ik was me tijdens het schrijven ervan bewust dat de Vlek alle pogingen in het werk zou stellen om in mijn boek te komen. Maar hoe ik ook schreef of niet schreef, de Vlek sloop in de vorm van een voetnoot hoofdstuk 5 binnen.
‘Nog steeds zit boven de kapstok een grote vlek in het plafond, aan de randen roestig bruin uitgeslagen. Waarschijnlijk van een lekkage *.* (voetnoot): ‘Dat klopt. De keuken is daarboven en nu zowat een jaar geleden was de kleine Henny op een zondagavond toen zijn ouders, meneer en mevrouw Kessel, bij hun oude vrienden, de Van Necks, op visite waren, op de aanrecht geklommen en had de kraan opengedraaid. Omdat er een afwasteiltje in de gootsteen stond kon het water niet wegstromen. Toen zijn ouders terugkwamen zat Henny vrolijk met allerlei in de keuken ronddrijvende huishoudelijke voorwerpen te spelen.’
Ik vrees dat de Vlek zich hier, in deze voetnoot, definitief heeft verschanst. En nu, na vier jaar schrijven, na een stuk of zeven boeken, zit ik bij hem op audiëntie, hij heeft mij via weggelaten regels, geschrapte passages en een voetnoot tot zich geroepen. Ik staar naar hem en mevrouw Sevenster volgt mijn blik.
‘Een vervelende vlek,’ zei ze. ‘Daar zit een rare geschiedenis aan vast trouwens. Ik trok mijn wenkbrauwen op om haar aan het vertellen te krijgen.
‘Mijn man heeft nu zeker al vier keer het plafond gewit na de oorlog maar iedere keer komt die vieze vlek weer op. De ene week is hij duidelijker dan de andere maar weg krijgen we hem niet.’
Ik zag dat hij nu zeer duidelijk zichtbaar was.
‘Hoe komt hij er eigenlijk,’ vroeg ik.
‘Weet je dat niet meer?’ zei ze. Ik schudde mijn hoofd.
‘Jij was een jaar of negen. Het was in de oorlog, ‘s winters en daarom deed je moeder je in de kamer in bad, die was tenminste een beetje verwarmd. Ze had jou al in bad gezet en was even de kamer uitgegaan om iets te halen, zeep of een washandje, dat weet ik niet, en toen ben je zeker over de rand van de teil gaan hangen en toen ben je met teil en al omgekiept. Het water druppelde hier zo naar beneden. Ik herinner me het nog precies want wij zaten net te eten. De tafel stond nog daar en opeens zaten we in de regen.’
Ze lachte. Ik lachte ook.
‘Dat je je dat niet meer herinnert,’ zei ze, mij verwonderd aankijkend.
‘Ach,’ zei ik, ‘er zijn zoveel dingen uit je jeugd die je vergeet.’
Toen ik een half uur later de buitendeur achter mij dichttrok, liet ik de vlek voorgoed achter mij.
Ik sloeg de hoek om en stak het pleintje over waar ik vroeger met Wim Eylders en Tonnie Kool kopcompetities hield. Twee jongetjes schoten een tennisbal heen en weer. Toen het balletje mijn richting uitrolde nam ik een paar grote passen en gaf een haarscherpe voorzet.
16-12-1964