[p. 373]
Jan Baeke
Ommegang
Iedere wandeling loopt uit
op deze simpele bekoring: terug
naar oude, getelde gebruiken.
Soepel schoppen, snel
achter de meiden aan.
Kind zijn, zo oud als ik
Durf op de muur
helt voorover en lacht naar hem.
De middag zet
een kleine stap. Een sprong
een vliegensvlug gebaar.
Hij groet het dode kind
de lucht
en spreidt de armen, lacht. Nog wat
bewaard van zijn plezier.
(De dood is zoiets kinderachtigs)
[p. 374]
Onder vreemde vlag
De straat dringt tot mijn kamer door
en ritselt tussen de gordijnen.
Een onbestemde lach springt van de muren af.
De middag geeft in dit vertrek
stem aan een andere bewoner.
Mijn hand schrijft onder vreemde vlag
en leidt een ingebeelde man
door een woestijn van meubelstukken.
Een meisje tokkelt kringen in de wijn.
De dagelijkse retoriek
die speeltjes offert aan het brein.
Voor mijn verweer is het te laat.
Ik hang verlamd aan mijn bureau
en merk dat wie ik heb bedacht
mij aanstaart van de overkant.
Hij wenkt de dag die ik verloor.
Zijn hulpgeroep klinkt zwijgend in mijn oor.
De straat is sterker dan de wijn.
De straat vervliegt niet in de middag
maar klimt het verleden binnen
door een ingegeven hoofd.
In het verleden heerst het woord.
Het woord wordt tijd.
De tijd wordt aan een andere dag beloofd.
[p. 375]
Aan een reiziger
Je merkt het maar je denkt
het is voor anderen bedoeld
het schuilende gemompel in de straten.
De man die tussen hun gebaren past.
Zie je niet
hoeveel hij op je lijkt?
Je ziet het niet –
De vijand is hier
en kent geen genade.
Een raam licht op.
Een man komt de hoek om.
De vrouw uit het portiek
laat je de afdruk in haar hals zien.
Je ziet twee handen
in een laatste poging
maar zij stelt je gerust, antwoordt je
onschuldigen, kinderen nog.
Als omstanders zich tegen je keren
helpt je de ontkenning niet.
Ze vinden in jouw houding
een gegronde reden.