Jeroen Thijssen
De etage van de zee
De etage van de zee kan ik meestal moeiteloos vinden, maar dat is niet altijd zo geweest. Eerst wist ik niet waar zij zich verborgen hield. Zoek dat maar eens uit in een gebouw van 351 verdiepingen. Tussen 241 en 245, dacht ik. Daar zag ik haar voor ‘t eerst. Maar de liftdeur opende in standaardgangen, die onderling alleen verschilden in de staat van verval. Honderden keren heb ik het geprobeerd, met telkens verschillende methoden. Ik stopte onverwachts, door in het wilde weg op een knop van het bord te drukken; ik steeg half slepend van 241 naar 245; ik ramde op de noodrem tussen twee etages in. Ik werd er moedeloos van.
Maar op een dag raakte ik willekeurig, zonder te kijken, een knop op het knoppenbord. Het was ergens rond de 150ste. De cabine stopte met een schok, de deur gleed stilletjes open. Aan mijn voeten begon het strand, dat vijftig meter verder overging in zee. Links en rechts liepen rijen duinen weg. De zon scheen, meeuwen krijsten in de warme wind. Achter de branding klotste de zee. Hoelang ik bleef kijken weet ik niet. De zoemer brak mijn rust: de 44ste wilde omlaag.
Sindsdien weet ik haar te vinden. Ik druk achter mijn rug op een willekeurige knop, ze openbaart zich. Meestal, niet altijd. Er zijn dagen dat het niet lukt, dat ze zich verstopt tussen doorsnee gangen, achter standaard behang. De dag erna ligt er wrakhout op het strand, en lijkt de deining woeliger dan anders.
Ik heb nog nooit een stap op het strand gezet. Wel pauzeer ik er elke dag, om mijn boterhammen op te eten en tot rust te komen in de zon, te ontspannen in de bruisende stilte. Soms droom ik ervan naar buiten te stappen, weg te wandelen over het strand en nooit meer terug te keren, want dat kan niet. Maar het zijn sombere dagen waarop ik dat denk, wanneer het buiten regent en binnen eigenlijk ook.
Eenmaal verried ik bijna mijn geheim. In een lift vol mensen drukte iemand mij onverwachts naar achteren. Mijn schouder raakte een knop, de lift stopte onmiddellijk, de deur kraakte open, ik kon de zeegeur al ruiken. Haas-
tig sloot ik de deur weer, die slechts een kiertje strand liet zien. Niemand had het gemerkt. De reis ging verder, de passagiers keken zwijgend voor zich uit, zelfs de vent die me had omgeduwd leek onbewogen. Op dergelijke momenten, maar alleen dan, zou ik graag twee meter groot zijn.
Sinds die dag sta ik naast het knoppenbord, al moet ik dan verder reiken.
Het gebouw ademt vervallen luxe, van de rammelende trappen tot het versleten tapijt. De moderne tijd heeft gaten geslagen in de muren, en gevuld met armoedig beton. In de hele flat tekenen sporen van vocht en schimmel het schilderwerk. Iedere etage heeft zijn eigen onmiskenbare geur; op de 44ste ruikt de riolering, op de 65ste de airco, op 101 stinkt de radiator en helemaal boven verpest de stank van vogels de lucht van de laatste vier verdiepingen.
Ook de bewoners zijn aan verval onderhevig. Wie het kan betalen vertrekt; vrijgekomen appartementen blijven leeg. Hier en daar zijn spooketages, waar niemand komt, niemand woont, en waar toch af en toe de lift naar toe wordt geroepen. De deur opent op verlaten gangen, het blijft stil maar soms, heel soms is er de suggestie van gehaaste voetstappen.
Er verdwijnen bewoners zonder een spoor achter te laten, gelukkig net de types waar ik een hekel aan heb: nouveau riche zonder geld; onbehouwen horken van twijfelachtige afkomst; crapuul dat zich alleen in letterlijke zin boven het riool heeft verheven. Niemand mist ze, al komt af en toe een vervallen agent naar hen informeren, meer uit verveling dan werkelijke interesse. Wat ik ervan weet? Niets, waarom zou ik. Daarmee is het onderzoek afgerond, de agent verdwijnt even spoorloos als degene die hij zoekt.
Wat de maatschappij ertoe bracht weer een piccolo in dienst te nemen weet ik niet, maar ik ben blij met mijn baan. Met mijn postuur is het moeilijk om normaal werk te vinden. Voor lopende banden ben ik te klein. Ook in de lift kost het me moeite om bij de bovenste knoppen te komen. Maar ik neem weinig plaats in, en ben niet bedreigend. Dat is geen overbodige luxe in een tijd waar een moord heel gewoon is.
Natuurlijk kwam hij bij mij voor informatie, een vreemde man, heel groot en heel breed, met een merkwaardig verbogen neus. Zijn ogen waren bruin en somber. Hij stapte in op de parterre, en begon te praten voor we de begane grond verlieten, met de warmste stem die ik ooit heb gehoord. Of ik vreemden had vervoerd, de laatste dagen.
‘Hoor eens,’ zei ik, ‘hoor eens. Er wonen vierduizend mensen in deze flat. Natuurlijk heb ik vreemden vervoerd.’
Maar zo bedoelde hij het niet. Of er ook echt rare types tussen hadden gezeten, halve gekken, randdebielen, psychoten of mensen die alleen maar overdreven gespannen waren.
‘Luister,’ zei ik, ‘er wonen vierduizend mensen hier. Natuurlijk heb ik zulke gekken vervoerd.’
Ik was niet onwillig, maar zijn vragen waren niet goed. Hij trok de verkeerde conclusie en stak een gebalde hand uit, waar papier in ritselde. Tussen de half gesloten vingers schemerde wat wij vroeger een geeltje noemden, mijn broers en ik. Ik vouwde waardig mijn handen op mijn rug.
‘Het gaat om een vrouw,’ zei hij met zijn warme stem. ‘Een meisje. Ze woont op nummer’ – hij raadpleegde een papiertje – ‘11959. Ken je haar?
Het nummer rinkelde in mijn gedachten. Op de 119e verdieping woonden niet veel meisjes. De broers G. zaten er, alleen achtergebleven na de dood van hun moeder. Ze waren rond de zeventig. Er woonden weduwen, van wie mevrouw Maetsuyker de lastigste was. Zij belaagde de broers om hun territorium, het doodlopend eind van de galerij, dat ze hadden ingericht met planten in potten. Mevrouw Maetsuyker verklaarde regelmatig dat het openbaar terrein was, waar zij, hun buurvrouw, net zoveel recht op had als de broers, eigenlijk meer: zij was een weduwe die frisse lucht behoefde, de broers mannen die heel goed zonder konden.
De broers behoorden tot mijn beste klanten. Ze reisden dagelijks drie keer mee, een keer voor de bakker, een keer voor een wandelingetje en een keer voor een pilsje in De Tabberd. Bovendien waren ze niet groter dan 1.60 en zoiets schept een band. Ik reikte nog maar tot hun kin, natuurlijk, maar dat was al heel wat. Bij deze man kwam ik misschien tot de navel. Maar hij had zijn stem.
‘Ken je haar?’ herhaalde hij, zijn hand nog uitgestoken in een futiel gebaar van schenking.
‘Hoor eens,’ antwoordde ik. ‘Natuurlijk ken ik haar. Van zien, niet van nummer.’
Hij boog voorover en liet zijn stem dalen.
‘Het is belangrijk,’ fluisterde hij. ‘Ik ben detective. Privé-detective.’ Zijn andere hand verdween in een andere zak, kwam te voorschijn met een wit kartonnetje. Ik bekeek het visitekaartje, zo’n ding dat je op ieder station in een automaat kon laten maken. Detective Bureau Nieuw-Pinkerton stond erop. Hij zag er niet uit als een detective.
‘Kijk eens,’ zei ik. ‘Je ziet er niet uit als een detective.’
‘Zeik niet,’ snauwde hij. ‘We zien er niet uit als op tv.’
‘Nee, luister eens,’ zei ik weer. ‘Je zult met iets meer dan een kaartje moeten komen. Een legitimatie, of zo.’
Zijn hand ritselde weer. Ik schudde mijn hoofd. Gelukkig rinkelde de bel van de lift.
‘Ik moet aan het werk, voel je?’ zei ik, en liet hem staan.
Natuurlijk kwam hij later terug, en sprak met mijn collega Julio, die er weer met mij over begon tijdens het wisselen van de wacht. Julio had weinig scrupules. Hij werkte om geld te verdienen en het maakte hem niet uit op welke manier.
‘We hebben een sukkel te pakken,’ zei hij bij het wisselen van de wacht. ‘Een Pinkerton.’
‘Ik ken hem,’ zei ik. ‘Groot. Zeurt.’
‘Sukkel,’ vulde Julio aan. ‘Gelooft wat je wilt. Als het om haar gaat. Ik heb ‘t geprobeerd. Hij slikte.’
Ik schudde mijn hoofd. Van Julio kon je veel verwachten. Hij deed geheimzinnig over zijn verleden en ik vroeg me af wat hij verborg. Misschien wel niets. Met de sukkel had ik geen medelijden, al werd hij door Julio beroofd.
‘Probeer het eens,’ zei Julio. ‘Hij komt morgen terug. Ik heb beloofd met je te praten.’
Hij groette minzaam en liep weg door de hal, zijn slanke benen gehuld in de modernste jeans. Vanzelfsprekend wist Julio niets van de Etage van de Zee. Er was in dit gebouw al genoeg kapot gemaakt, ik kon het risico van onthulling niet lopen. Daarom hield ik het geheim, maar niet alleen daarom. Een poging tot openbaarmaking zou zinloos zijn; de Zee toont zich alleen aan wie dat waardig is. Goudzoekers als Julio vallen niet in die categorie.
De zee leek onrustig en de meeuwen krijsten luider dan anders. Ik at mijn boterhammen; de zon bereikte me in het achterste van de lift, het ruisen van de zee was weldadig aan mijn oren. Het duurde tien minuten en dat waren de kostbaarste tien minuten van de dag. Op een wonderbaarlijke manier wilde net dan niemand met de lift – iedere dag weer. Het was of wij een afspraak hadden, de Zee en ik, die iedereen respecteerde.
Natuurlijk had ik me wel eens afgevraagd hoe zo’n etage kon bestaan, en waarom, of waar, en hoe zij, zo hoog verheven, kon klotsen. Maar piekeren maakte me niet wijzer. Het was onmogelijk, hoe hard ik er ook over dacht. Daarom gaf ik het denken maar op.
Behoedzaam wierp ik restjes brood naar buiten. Ze vielen geluidloos in
het zand. Bij mijn terugkeer morgen zouden ze verdwenen zijn, zonder sporen na te laten. In het begin nam ik aan dat de meeuwen ze opruimden, tot de dag dat ik per ongeluk een blikje naar buiten schopte. Na een nacht was alleen de afdruk nog zichtbaar. Welke meeuw eet blikjes? Welk wezen ruimt rommel op zonder sporen na te laten? Ik probeerde er niet aan te denken. Dat hielp toch niet.
De volgende morgen stond Pinkerton voor me klaar in de hal, verscholen achter een magere palm. Zijn blauwe trui schemerde tussen de bladeren, zijn kale kruin stak boven de top uit, zijn buik puilde aan alle kanten langs de stam. Hij viel net zo weinig op als een vlieg op wit papier.
Julio had me inmiddels ingelicht over de vrouw, en nu kende ik haar natuurlijk. Niet van naam, maar dat was niet nodig. Zij was ‘het Veulentje’, rank en slank en schrikachtig, Julio minachtte haar omdat ze geen borsten had en hem vriendelijk behandelde, mij trof haar zachtaardigheid. Waarom ik me niet realiseerde dat zij op de 119e woonde? Ik kon me haar niet voorstellen in verband met de detective.
Zodra ik de lift uitkwam stapte hij op me af.
‘Heb je met Julio gesproken?’ vroeg hij. Ik knikte.
‘Ik wil alles weten wat ze doet,’ vervolgde de Pinkerton. ‘Alles. En zodra ze vertrekt moet je bellen. Ik zit om de hoek in de auto. Een Audi.’
Hij gaf me het nummer van zijn gsm, en keek me aan met een sombere blik. ‘Alles,’ herhaalde hij, en liep weg. Zijn lange jas was van achteren gekreukt en bevlekt, alsof hij erin had geslapen.
Ik was niet van plan om te doen wat hij vroeg. Het hoorde bij mijn werk discreet te zijn, vond ik, en het kon me niet schelen hoe Julio erover dacht. Maar het maakte me natuurlijk wel nieuwsgierig.
Die eerste dag kon de Pinkerton in zijn wagen blijven zitten. De enigen die ik van de 119e vervoerde waren de gebroeders G., die ruzieden over de weduwe Maetsuyker.
‘We moeten haar van het balkon duwen,’ zei de jongste. ‘Dat merkt niemand.’
‘We kunnen beter nog even wachten,’ zei de oudste. ‘Zo jong is ze niet meer. Ze ziet er slecht uit.’
‘Ze zuipt teveel,’ antwoordde de jongste. ‘Sherry.’
‘Laten we nog even wachten,’ stelde de oudste voor. In grimmig stilzwijgen verlieten ze de lift. Toen ze terugkwamen van de bakker spraken ze over voetbal.
Zij kruisten het pad van de weduwe, die instapte toen ze naar buiten gingen. Zij groetten elkander niet. Ik ging door naar de 181ste, waar mijn aanwezigheid werd verlangd. Op de terugweg hield ik even halt om naar de zee te kijken. Er dreven balken in het water, organen van oude schepen, waar donkere meeuwen op rustten.
De zoemer gromde. ‘119’ stond in het display. De deur opende en Het Veulentje kwam binnen. Ze glimlachte naar mij en knikte; dat doen niet veel mensen. Bescheiden ging ze in een hoek staan, en keek voor zich uit. Ik deed mijn best om me te laten vergeten, maar merkte dat dat moeilijk ging. De reis leek eindeloos te duren, en toch te kort. De lift stopte, de deur schoof open.
‘Goedemorgen,’ zei ze vriendelijk en liep naar buiten, langs de gebroeders G. die terugkwamen van de bakker. We keken haar na, door de donkere hal langs de lobby tot buiten, in het daglicht. Haar bewegen wekte onverwachte dromen.
‘Misschien kan zij ons helpen!’ zei de jongste broer. De oudste schudde zijn hoofd.
‘Vrouwen steunen vrouwen,’ zei hij.
De Pinkerton bewees dat hij geen detective was. Hij kwam binnen, een uur nadat zij was vertrokken. Zijn volle gezicht stond verwarder dan eerst.
‘Ik zat vast,’ zei hij. ‘File.’
Ik knikte eens. De lift zat vol reizigers.
‘Is ze thuis?’
Ik schudde ontkennend mijn hoofd.
‘Vertrokken.’
Hij vond het niet leuk. Hij trok me uit de lift onder de ogen van de reizigers, die nu moesten wachten.
‘Vertel op,’ zei hij zwetend. Zijn dure blauwe pak zat vreemd verschoven. Ik schudde mijn hoofd en rukte me los, in de verwachting dat hij me weer vast zou grijpen. Iets weerhield hem. Hij bleef midden in de hal staan, groot en dreigend.
‘Wat een vreemde man,’ zei een bewoner van de 31ste. ‘Wat wilde die nou?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik en vervloekte hem in stilte.
Om acht uur stond de Pinkerton er weer, en gaf me berouwvol vijfentwintig gulden.
‘Niet professioneel,’ zei hij, ‘helemaal niet.’
Hij herhaalde de frase een paar keer, om duidelijk te maken wat hij bedoelde. Zijn bruine ogen stonden vol angst.
‘Het geeft niet,’ zei ik ten slotte om aan zijn smeken een eind te maken. ‘Het geeft niet.’
Veel had ik niet te melden, en zelfs dat deed ik met tegenzin. Ze was vandaag alleen omlaag gegaan, en nog niet teruggekeerd.
‘Waarom heb je niet gebeld?’ vroeg hij, zijn oude rol weer wat hersteld.
‘Waarmee?’ vroeg ik. De cabine-telefoon is alleen voor noodgevallen, en verbindt niet verder door dan de lobby.
Hij knikte, toch wat vernederd, en gaf me nog eens vijfentwintig gulden.
Ik sluisde het geld door naar Julio toen de dienst wisselde. Die nam het dankbaar aan, maar met een verbaasd gezicht. Ik liet het zo; waarom zou ik hem vertellen, dat kwaliteit zonder geld toe kan, en loyaliteit niet te koop is. Hij zou het toch niet begrijpen.
Ik keerde later die dag terug voor de volgende dienst. Julio zat moe op het krukje, zijn bruine ogen omwald door donkere strepen, zijn uniform vol vouwen. Hij grijnsde toen hij me zag. Buiten ronkte een zware automotor, bundels van koplampen zwiepten door de lobby.
‘De Pinkerton,’ zei hij, en gebaarde naar buiten. ‘Boos.’
‘Boos?’
Julio meesmuilde.
‘Er gebeurde niks,’ zei hij. ‘Dus heb ik wat verzonnen. Waar voor zijn geld.’
Ik zei niets. Of ik medelijden had? Sukkels heb je overal. Hij had kennelijk geld genoeg. Zijn Audi was van dit jaar, zijn pak van de beste kwaliteit, en het geld dat ik doorgaf aan Julio verstrekte hij zonder met zijn ogen te knipperen. Als mensen geen problemen hebben maken ze die wel. Deze moest zich zo nodig druk maken over vrouwen; dat verhaaltje over privé-detectives hadden Julio noch ik geslikt. Ik had maar een moreel bezwaar tegen onze handelswijze: ik mocht Julio niet.
Tussen twaalf uur ‘s nachts en zes uur ‘s morgens wordt de lift nauwelijks gebruikt. Dan heeft de kooi een eigen geur, die je anders niet ruikt. Tijdens nachtdiensten denk ik na. Over de klanten die ik vervoer, over hun leven en het mijne. Daarvoor ga ik meestal naar de Etage van de Zee. Daar zilvert maanlicht over streepjes van golven, en trekken stoeten vogels langs de horizon. Soms denk ik zeilen te zien op zee, en lichtjes, maar wanneer ik met mijn ogen knipper zijn ze verdwenen. Is het strand een hallucinatie?
Nee, soms waait de wind het zand naar binnen, dat ik in de kelder discreet weer naar buiten bezem. Ook gaat de bel gewoon, wanneer ik daar rust, en moet de deur dicht voor ik kan vertrekken. Nee, de zee is echt. Soms vraag ik me af of het niet andersom is, dat de zee wel bestaat en het gebouw niet. Maar dat zijn zinloze gedachten waar niemand zekerheid over geven kan.
Soms blijf ik in de hal. Ik neem een krukje mee waarop ik wacht tot de bel door de verlaten hal rinkelt, na een uur, soms pas de volgende morgen. Achter de ruiten van de lobby trekken bleke gezichten voorbij als vissen. De rillingen van de kabels planten zich voort in de liftkooi; zachtjes danst zij aan de ketens, als een schip aan zijn trossen.
De nachtportier zat te dutten als altijd; hij weet dat ik niet geneigd ben om met hem te praten. Niemand hield de Pinkerton dan ook tegen, toen hij om drie uur binnenstormde, en de lift betrad voor ik de deur kon sluiten.
‘Omhoog,’ zei hij. ‘119.’
Ik wist waarheen hij wilde en drukte ongezien op 118. De lift schokte verstoord en vertrok.
‘Wie is er bij haar?’ vroeg hij. Niemand, voor zover ik wist; sinds negen uur die avond werkte ik en alleen de weduwe Maetsuyker was daar uitgestapt, vol wrok over de gebroeders G.
‘Niemand,’ zei ik maar hij geloofde me niet. Hij zei dat ik een liegende dwerg was, te klein om een hoed te dragen maar even giftig als een ratelslang. Hij zei nog veel meer dat ik me niet wil herinneren. Waarom niet? Het was beledigend. Het was vernederend, ook voor hem. Zijn gezicht was rood en zijn vlasblonde haar zat verward. De geur van bier vulde de cabine.
Het duurde even voor we ons doel bereikten, en bij de 60ste was hij mij vergeten. Hij staarde voor zich uit, verhit, en mompelde onverstaanbare zinnen. Zij handen, groot als de rest van zijn lijf, maakten schokkende bewegingen.
Wilde ik haar beschermen? Ik weet het niet. Ik dacht niet zoveel na. In de lift leer je mensen kennen. Als kleintje moet je iemand snel kunnen beoordelen. Hij was uit op geweld, dat zag ik. Vandaar misschien.
‘Moet je horen,’ probeerde ik op de 89ste. ‘Luister. Er is niemand bij haar. Heus.’
‘Je liegt,’ zei hij. ‘Je hebt al die tijd gelogen.’
De lift stopte, de deur ging open en hij stormde naar buiten, zonder op het etagenummer te letten, zijn kin in de lucht.
Ik ging onmiddellijk terug naar de begane grond; de hele nacht negeerde
ik de signalen die van zijn verdieping kwamen. De nooduitgang op die verdieping was afgesloten wegens een verbouwing, een overtreding waarover ik in stilte gemopperd had, en die me nu goed uitkwam: hij kon niet van de etage af.
Om zes uur stapte Julio binnen, fris geschoren. Hij grijnsde breed bij het bericht. ‘Op zoek naar de mythische minnaar,’ grinnikte hij.
‘Kijk eens,’ vroeg ik. ‘Wat heb je hem precies verteld?’
‘Niets bijzonders,’ zei Julio luchtig. ‘Waar voor zijn geld.’
‘Ga hem maar halen,’ zei ik, ‘als ik weg ben.’
Toen ik ‘s avonds terugkwam was het hele gebouw nog in rep en roer. De Pinkerton had een nachtlang rondgespookt op de 118e, op deuren gebonsd, aangebeld, vervloekingen geschreeuwd door de brievenbussen en net zoveel aandacht getrokken als een koe in een café. Iedereen vroeg zich af waarom de politie niet gekomen was. De bedrijfsleider wilde weten waarom ik hem niet had opgehaald.
‘Ik denk dat de bel daar stuk is,’ zei ik.
Hij keek me vuil aan.
‘Hoor eens,’ zei ik. ‘De nooduitgang was dicht.’
‘Daar is de brandweer ook achter,’ zei hij zuur. Hij nam zijn bril van zijn gezicht en slingerde die rond aan een pootje, als een propeller.
‘Had je hem niet tegen kunnen houden?’
‘Daarvoor hebben we een portier.’
Hij zei niets meer, maar zijn blik voorspelde niet veel goeds. Ik vertrok schouderophalend naar 241, een van de onguurste plekken in de hele flat, waar twee zwijgende jongens instapten, die de lift minachtend bekeken. Ik boog mijn hoofd. Een trok een mes, en stak het in de wand. De ander deed een stap naar me toe. Ik keek omhoog: ook hij had een mes. Ik sloot mijn ogen, en stak een hand uit. Ik drukte willekeurig; de lift kwam huppelend tot rust, de deur kroop open. Verbaasd draaiden de jongens hun ruggen naar mij toe. Aan hun voeten lag het zand.
De etage wilde zich niet laten zien, tijdens de middagpauze. Ik kon duwen wat ik wilde, zij hield mij af. Treurig deed ik mijn werk; het voelde als verraad, als verlaten zijn door een geliefde. Hoe lang zou het duren? Jaren geleden had zij zich voor langere tijd verborgen, wekenlang leek het en ik werd iedere dag somberder. Toen eindelijk de deur weer opende en warm zonlicht mijn cabine binnenkwam heb ik zitten huilen als een kind.
Er was veel veranderd; uit de duinen waren enorme happen genomen, als door een gigantisch beest. Het strand leek twee meter lager. Ver weg naar rechts stak iets uit het zand dat een rots, maar ook het wrak van een schip kon zijn. Het was de keer daarop verdwenen.
Er was ook veel niet veranderd. De zon scheen, de meeuwen klaagden, de wind woei fijne korreltjes in mijn gezicht, die bleven plakken in mijn opdrogende tranen.
Zoiets vreesde ik nu weer, maar gelukkig opende ‘s middags de deur zonder mankeren op mijn aarzelende druk. Ik zonk neer op de bodem van de lift, mijn benen slap van plotseling verdwenen spanning. Ik haalde mijn brood te voorschijn en at, hap na smakelijke hap.
‘Wat was dat allemaal op de 118e vannacht?’ vroeg de weduwe Maetsuyker later op de middag, toen ze terugkwam van boodschappendoen. Een prei stak onder haar arm uit. Haar teckel rook aan mijn broekspijp.
‘Ik weet het niet,’ zei ik.
‘Dat dat zomaar binnen kan komen,’ sprak ze verontwaardigd. ‘Stel je voor dat hij bij mij binnen had gewild.’
De gebroeders G., die ik toevallig tegelijkertijd vervoerde, bekeken haar kil.
Déze smeris zag er ook echt uit als een smeris. Hij wachtte in de hal, in uniform, een frisse vent met vetgekrulde haren, heel anders dan het type dat normaal de zaken in dit gebouw afdoet. Hij was jong, keek onwennig om zich heen. Hij leek in dit gebouw verdwaald. Maar hij sprak met autoriteit.
‘Morales,’ zei hij, en haalde en foto uit zijn binnenzak. De zoemer ging, ik moest vertrekken. Hij stapte in. Ik bekeek de foto: de twee messentrekkers, die ik terug van 241 had gehaald.
‘Ken je ze?’ vroeg hij.
Ik knikte eens.
‘Wanneer heb je ze gezien?’ vroeg hij weer.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Een week geleden.’
Hij keek tevreden.
‘Ongeveer.’
Zijn gezicht betrok.
‘Is er iets met ze?’
Nu haalde hij zijn schouders op.
‘Verdwenen. En hun moeder kent mij.’
Ik knikte.
Veel meer kwam hij niet te weten; ik voedde hem hapjes onzekere feiten. Hij borg tenslotte ontevreden zijn boekje op.
‘Luister eens,’ zei ik. ‘Voor de deur zit een vent in een Audi. Ken je die?’
Hij keek me onderzoekend aan. De zoemer van de lift klonk; op 119 hadden ze me nodig.
‘Niet gezien,’ zei hij. ‘Wie is dat?’
‘Dat wilde ik jou vragen.’
We stopten, de deur opende kreunend. Het Veulentje kwam binnen.
‘Hij noemt zich Pinkerton,’ zei ik.
Het Veulentje wierp me een verschrikte blik toe. Ze trok zich terug in een hoek van de lift, en verstijfde. Mijn behoefte om te praten verdween.
Hij keek alsof mijn oren klapperden.
‘Een privé-detective,’ mompelde ik.
Een brede grijns verscheen op zijn gezicht. In de ogen van Het Veulentje glinsterden tranen, ze hield haar handen gevouwen in een biddend gebaar. Ik drukte op de knop begane grond. Daar liep zij weg, op lange magere benen, over een slingerende lijn. Toen ze terugkwam met boodschappen zweeg ze. Zelfs een groet liet ze achterwege.
‘s Avonds vroeg ik de gebroeders G. om een oogje in het zeil te houden. Ze keken me aan met glazige ogen, en verlieten schouderophalend de cabine. Na twee meter spraken ze alweer over de weduwe Maetsuyker.
Ik had een dubbele dienst; Julio was onverwacht ziek geworden, en de maatschappij kon zo snel geen vervanger vinden. Ik stelde zelf voor om waar te nemen; het optreden van De Pinkerton op 118, vorige week, hadden mijn positie niet versterkt. Misschien kon ik zo iets goed maken. De manager knikte kortaf, hij had het begrepen.
Maar na twaalf uur werd ik moe. Jaren dienstverband hadden mijn biologisch ritme afgesteld. Ik zag niet meer zo helder; die klok zet je niet zomaar af.
En hij was ook anders. Verdwenen was zijn uitbundige haast, zijn kwetsbare woede, zijn onbeholpen overredingskracht. Hij stond in de lift nog voor ik hem herkende, stijf, strak als een veer, zwaar als een kluis, zelfs zijn haar leek in de plooi. Hij keek niet naar mij, zei enkel: ‘Ga maar ergens heen.’
Dat had ik niet moeten doen, natuurlijk. Er kwamen moeilijkheden aan
en ik wist het. Maar de routine van jaren nam mijn beslissingen. Ik drukte op 351. Hoger konden we niet.
Toen er eenmaal vaart kwam in de lift keerde hij zich naar mij.
‘Al die tijd,’ zei hij. De warmte was uit zijn stem; wat overbleef was rauw. Er sprak woede uit, en angst, maar eenzaamheid vooral.
‘Jij was het,’ zei hij. Zijn linkeroog knipperde onophoudelijk. ‘Daarom zei je niets. Daarom draaide die ander zo.’
De lift schokte, alsof we een wissel namen. Ik verstijfde. Hij kwam een dreigende stap naderbij. Mijn hand ging naar het knoppenbord. Hij lachte, maar niet vrolijk, en deed een pas terug, zijn rug naar de deur gekeerd.
‘Je komt er toch niet door,’ zei hij minachtend. Ik sloot mijn ogen dicht en naar het knoppenbord.
‘Kijk me aan,’ klonk zijn stem. De lift stopte met een ruk. Ik hield mijn ogen dicht. De deur piepte open, de eerste geur van de zee drong tot me door.
‘Wat allemachtig,’ zei hij, woest, verbaasd, angstig. Het geluid van zijn stem verried zijn positie: pal voor de deur, zijn rug naar mij toe. Ik sprong met al mijn kracht.
In geen dagen ben ik daarna naar de Etage van de Zee geweest. Waarom? Ik weet het niet precies. Ik was niet bang dat hij daar op me zou wachten; dat is met geen van de anderen gebeurd, dus waarom wel met hem? Schuldgevoel, misschien. Ik hoor nog steeds het geluid van zijn val in het zand. Maar wat had ik anders moeten doen? Hij wilde mij vermoorden, dat was zeker. Mijn wanhoopssprong bracht hem uit zijn evenwicht; ik had niet gedacht dat dat zou lukken. Geen van de anderen was zo groot als hij.
Nee, terugkomen zal hij niet. Vandaar keert niemand weer. Na een week hield ik het niet langer uit; de deur opende op een onbetreden strand, de zon daalde juist in een wrak van witte wolken. Ik rustte uit, ik was weer thuis.
Het Veulentje heeft niet meer tegen me gesproken, ik weet niet waarom. En er volgde nog een tragedie. De gebroeders G. gooiden de weduwe Maetsuyker over de balustrade, met teckel en al. Ik mis ze; zij waren de enigen van mijn formaat in de hele flat.