M.C.A. de Graaf
Friesland
Ik denk dat ik wakker geworden ben van de koude ruit tegen mijn wang. Of van de haperende motor. Of van het bleke zonlicht dat overal hing – buiten verstrooid op de mist, hier binnen op de rijen rode stoelen van de bus. We reden in een heldere wolk, een beetje zoals in het hoofd van een tweejarige: ik had daar kort geleden wat over gelezen. Op die leeftijd zijn al je gedachten nog alleen. Een kind heeft nog geen weet van een andere wereld, van een buitenwereld. Het staat, zonder erg, op die verschrikkelijke drempel.
Had ik de chauffeur ‘Kornwerderzand’ horen roepen? Welnee, ik was de enige passagier, ik had gestempeld tot diep in Friesland, het land achter de nevels. Loomheid bekroop me, zoals steeds de laatste tijd.
De Afsluitdijk was een grijze lijn met een bus, was de weg van Holland naar Friesland, was twee zeeën gescheiden, twee landen verbonden. Dat had die Hollandse graaf moeten bedenken, voordat hij scheep ging, voordat de Friese bijlen zich hieven om af te maken wat storm was begonnen.
Ik kneep mijn hulpeloze ogen toe. Niet weer zo’n lange, lege dag, waarop mijn lichaam… ik hief mijn armen hoog, viel terug, ze voelden als uitgewrongen spons. Het was koud in de bus. Friesland. Wat moet ik doen? Wat moet ik vandaag allemaal doen?
‘Hugo, ik wil jóu vragen naar de begrafenis te gaan. Niemand hier kende de weduwe Wingers, dat is geen argument. Niemand hoeft zo nodig. Beschouw het als een vrije dag.’
Ik protesteerde niet, want ongetwijfeld werd De Anekdote al opgepoetst, de mare van Wingers, dat geel en bruin gesmeerde borstbeeld, dat bronzen brok barmhartigheid bij de entree van het verzekeringskantoor: hij had zichzelf nooit te groot gevonden om in krappe tijden de directeursstoel te verruilen voor een bedrijfsfiets en de polissen eigenhandig aan de man te brengen. Hij haalde de hoogste provisie – om het nog jaren te memoreren. Waarschijnlijk was hij zelf nooit een begrafenis van één van zijn werknemers of diens naaste familieleden gegaan, en had hij enkel terloops geïnformeerd of de overledene wel verzekerd was gebleken. Je kon hem god noemen, maar evengoed demon.
Ik zag de buschauffeur door de spiegel naar me kijken, en ging wat rechter zitten. Aan de voet van de dijk schoof het IJsselmeer voorbij; op het water trokken nevels open, de dag won.
‘En ik heb een hekel aan begrafenissen,’ had mijn baas nog toegevoegd, ‘het is soms net alsof de dode, soms… alsof de dode iets van je probeert te pakken, iets levends, en ruilt voor iets doods, snap je? Alsof er iets van je wordt meegenomen, in zo’n graf. Ik hou er niet van. Geef mij maar een crematie: woesj, weg. Je staat zo weer buiten.’
Sinds de dood van mijn moeder was ik niet meer in Friesland geweest. Ik werd als peuter door familie van mijn vader opgevangen in een nieuwbouwwijk in de Haarlemmermeer. Mijn tante werd mijn moeder, omdat mijn vader, zoals zij zei, ‘er nog niet aan toe was’ mij op te voeden. Hijzelf verkocht al snel de boerderij bij Makkum om een etage in Leeuwarden te betrekken. Hij ontving me een paar maal, omringd door de honderden kamerplanten die hij begonnen was te stekken op de dag van de begrafenis. Later, na mijn jeugd van tehuizen, gezinnen en rebellie, vergat ik er te komen.
De bus schudde de dijk af, en reed langs dorpjes die nooit genoemd werden in de verkeersberichten of op het nieuws. Ze bestonden niet, ze leken alleen maar op onze steden en dorpen: met de lichtbakken van posterijen, Blokkers en Zeemannen waren het sinistere spiegels van onze overzeesche werkelijkheid. Ze wilden ons lokken naar de andere kant. Er woonden mensen die mij bij het in en uit stappen vriendelijk groetten. Ik keek weg. Mij kregen ze niet. Ik moest op mijn hoede zijn, hoe moeilijk dat ook viel.
In een plaatsje dat volgens het bord bij de halte ‘t Wolde genoemd werd stapte ik uit voor het kerkgebouw. Ondanks een bleek zonnetje en een frisse wind voelde ik mij niet helderder dan bij het ontwaken. Er zat slaap in mijn hoofd, elke dag, als een waarschuwing, een vloek, een straf op een misdaad. Maar ik wist niet welke misdaad ik had begaan.
Op de parkeerplaats voor het kerkgebouw werd ik gegrepen door een donkere herinnering: ik had een visioen van het soort gemeenschapsruimten annex kerk annex buurthuis dat ik had leren kennen bij mijn tante. Van de tante wist ik niet veel meer, maar de kerk stond me scherp voor de geest. Functionaliteit en soberheid waren troef, vanaf de rijen jashaakjes aan de muur tot aan de bruinglazen vlabakjes in de keuken. Ze zouden een aula hebben, met barkrukken die vastgeschroefd waren in de grindtegels, en een leren schuifwand voor het toneel, en catechisatiekamers met tafels die je
door hun afgeschuinde kanten in een cirkel kon zetten. Zo was het toen – en zo was het ongetwijfeld nog.
Ik werd al voor de deur begroet door een man, die net aan kwam lopen. Hij had een boerenkop als een verregende kleiakker, en hij droeg een zwarte stropdas onder een grijs vest.
‘Goedemorgen, u komt voor de familie Wingers?’ zei hij terwijl hij met een grote sleutelbos rammelde.
‘Ik geloof het wel. Hugo Parrega, namens de firma. Ben ik de eerste?’
De man opende de deur en keek me onderzoekend aan: ‘Parrega, bent u er één van… Nee. De familie is er nog niet.’
Ik kon zijn aarzeling niet plaatsen. Hij ging mij voor om, zoals hij zei, koffie te zetten. Na de hal, met de glazen puien aan weerszijden, kwam ik door de breed openslaande deuren in de kerkzaal. Ook hier klopt het, dacht ik, toen ik een rondje maakte langs de folders en bedelbrieven, de installatie voor doven en de kerktelefoon, de grenen preekstoel, de rekken met collectezakken, de kinderkunst, de ruiten van grond tot plafond, het gestileerde kruis. De religieuze gymzaal. Ik posteerde me boven de latjes waaronder de vloerverwarming moest zitten. Een deur, terzijde van het orgel, kraakte. De man verscheen, vermeed mijn blik en morrelde even met gepaste piëteit aan de thermostaat. Weer was ik alleen. Uit vrees in slaap te vallen, durfde ik niet te gaan zitten.
Buiten klapten autodeuren dicht. Een moment later klonken stemmen in de hal. Ik vermande me en verliet de kerkzaal. Onopvallend ging ik bij de ingang staan en stak een hand uit zodra iemand mij aankeek.
‘Gecondoleerd. Hugo Parrega, namens de firma.’
Ik probeerde te onthouden wie ik had gehad, wat moeilijk was, want voor mijn ogen schuifelde men schouderknijpend door elkaar. Ik kende niemand.
‘Hugo Parrega, gecondoleerd, namens de firma,’ probeerde ik in elk geval.
‘Hugo Parrega, gecondoleerd.’ Een oude dame stond voor me. Ze sprak me toe op een toon die ik ergens van kende maar ik wist niet wie het was, ze zag er uit als alle vrouwen van haar leeftijd, met het permanentje, het oprechte gezicht, het kleine lichaam gevat in een jurk waarvan alleen god weet waar ze ze halen, de gevlekte, bevende handen. Een vrouw van een leeftijd, die tijdloos wordt, wat het onderscheid nog lastiger maakt. Met haar zwarte pretoogjes keek ze me indringend aan. Ik hakkelde. Even neigde haar grijze hoofd naar links, alsof ze beter wilde luisteren. ‘Namens de firma.
Gecondoleerd.’ Mijn benen wankelden. ‘Wingers. Verzekeringen. Gecondoleerd.’ Nog steeds die blik. De hand die ik haar gegeven had hing nu slap in de hare. De vrouw legde haar linkerhand op mijn bovenarm, kneep er zachtjes in, en giechelde toen even, nauwelijks hoorbaar, als een klein meisje. Toen liet ze me los en draaide zich om.
Ik begon te woelen in mijn herinnering. Veel tijd kreeg ik niet: meer handen, meer gezichten. De thermostaatman had iemand aangesproken en daarbij een gebaar gemaakt in mijn richting. De aangesprokene was een grote kerel, zo te zien een echte mannenbroeder, een ouderling wellicht, zo één van wie ik vroeger de nekharen telde die trillend boven de kraag van de zondagse jas uitstaken. Hij had zich, ondertussen hier en daar een kort woord wisselend, langzaam in mijn richting gewerkt. Bevangen door een kinderlijke vrees deed ik net alsof ik niets in de gaten had – een afwezige blik veinzen was vandaag geen moeite. Nu was hij dan toch bij me gekomen. Hij pakte mijn arm vast, stelde zich voor als de oudste broer Wingers en dankte me namens de familie. Hij vertelde hoe veel het voor hem persoonlijk betekende dat de firma nog aan zijn schoonzus had gedacht, en tenslotte nodigde hij me uit om na de plechtigheid wat na te praten. Ik mompelde wat over bussen, waarop hij meewarig zijn hoofd schudde: de driemaaldaagse verbinding met het westen, zei hij, was hem al lang een doorn in het oog. Maar er waren er genoeg die me thuis konden brengen, zelfs over de dijk, als dat moest, zou ik er geen omkijken naar hebben.
Vervolgens vroeg hij de thermostaatman, die inmiddels achter hem was komen staan, om mij koffie te brengen, tenzij ik dat niet wilde…? Nee, ik wilde, graag… Hij zei ‘dat dacht ik wel’ en verwijderde zich met een blik die mogelijk veelbetekenend was, maar ik besloot, in mijn vermoeidheid, er geen verdere conclusies aan te verbinden. Het gezelschap begaf zich naar de aula.
Ik ging zitten op een plastic stoel bij het raam, dat uitkeek op het veldje naast het parkeerterrein. Het gras was bedekt met zwarte bladeren. Afgezien van de kale populieren die wuifden in de wind aan de overkant van de parkeerplaats, was de lucht verbazend goed te zien: blauwe plekken speelden verstoppertje met donderwolken. Een weemoedig gevoel maakte zich van me meester. Ik hield van die vrije wolken, en ik besefte opeens, hoe ik ze al jaren miste. Ik leefde verweesd tussen de Hollandse dakranden, onder grijze gordijnen die nooit voorspelden wat het weer zou doen, die nooit vertelden waar ze net geweest waren, die je nooit zag veranderen, waar je eigenlijk nooit op lette. Wolken zoals vroeger, dacht ik, zoals hier, dát is het.
Maar waar kwam die weemoed vandaan? Wat was vroeger? Keek ik naar wolken toen ik bij mijn tante woonde? Mijn tante, dat was rijen huizen, kleine parkjes met taaie struiken en flats als muren. Ik zag strakke trottoirs en hoopjes sigarettenpeuken in de goot. Daar niet. Was het dan een residu uit de tijd dat ik nog in Friesland woonde, op de boerderij? Maar dat zou ik me toch niet meer moeten kunnen herinneren; daar was ik te jong voor geweest.
‘Mooi weertje. Is het niet altijd zo, op begrafenissen? Mooi weer. Dramatisch. Heel goed.’
De man, die zich had voorgesteld als de oudste broer van de familie Wingers, was naast mij komen staan en keek met samengeknepen ogen naar buiten. Vanuit mijn stoel leek hij nog groter dan net. Toen ik zo snel geen antwoord had, zei hij, bijna vaderlijk bezorgd: ‘Wil je misschien wat eten?’
Ik wist niet of ik om een boterham kon vragen, en daarom zei ik, dat ik geen honger had. Opnieuw zei hij ‘dat dacht ik wel’, en voegde zich weer tussen de andere gasten. Ik voelde me wat ongemakkelijk bij zijn bemoeienis en mijn onbeholpen reactie daarop, en besloot naar het toilet te gaan. Toen ik langs de keuken liep werd ik aangesproken door de thermostaatman.
‘Wilt u misschien ook een broodje?’
Ik vermoedde dat hij ingeseind was door de oudste broer, die mijn aarzeling gezien had.
‘De kleinkinderen komen allemaal een broodje halen. Ik dacht, u ook?’
Een beetje verward liep ik, met een broodje ham in mijn hand, naar de kerkzaal. Het was er, ondanks de hete lucht die danste boven de houten latjes, nog steeds koud. Langs de banken ging ik naar voren, naar de kist, en vroeg me af wanneer die naar binnen was gebracht. De aankomst van de lijkwagen moest me toch zijn opgevallen, toen ik keek naar de wolken en het gras en de parkeerplaats.
De kist had een raampje aan de bovenkant. Ik had nog nooit een dode gezien. Dode beesten langs de weg. Verder veel zieken, nooit terminaal. Had ik mijn moeder gezien, terminaal? Ik zou wel eens een foto willen hebben, van mijn moeder. Wat doe je met een kind op die leeftijd? Ik herinnerde me nu, dat mijn vader mij, op één van die weinige momenten dat hij over die maanden van ziekte en langzaam sterven sprak, verteld had hoe mijn moeder mij, ondanks zichzelf, dikwijls mee naar buiten nam en dan met me rondliep over het erf van de boerderij. Ik wist er niets meer van. Niets.
Om in het binnenste van de kist te kijken boog ik me voorover, net toen van achter uit de zaal geschuifel en gekuch weerklonk. De familie ging af-
scheid nemen, nu begeleid door twee professionals in zwarte pakken. Niemand schonk aandacht aan mijn aanwezigheid bij de kist, zeker niet toen ik, bijtend op mijn onderlip om een grote betrokkenheid te veinzen, een klein uitnodigend gebaar maakte.
Ik ging achter in de kerkzaal zitten. Mijn vermoeidheid woog zwaar in mijn lichaam. Er zat kilte in de banken. De familie liep langs mij terug de kerkzaal uit. Ik bleef alleen achter, samen met de kist en de zwarte pakken, die nog wat te schikken hadden aan het verrijdbaar onderstel.
Ik kuchte. Het rolde door de zaal. De mannen keken niet op van hun werk.
‘Weet u,’ mijn stem kraste, ‘weet u misschien hoe laat de dienst begint?’
Zonder zich op te richten zei er één: ‘Elf uur precies,’ waarop de ander toevoegde: ‘Na de condoleance.’
Bij het spreken van die woorden was het elf uur. De ketens waren gebroken en de stenen bij de graven weggerold, en met een weids gebaar noodde de thermostaatman de schimmen in de kerkzaal, de verkreupelden, lammen, melaatsen, de leugenaars, moordenaars, woekeraars, de zondaars dus koningen, bisschoppen, een enkel kind om de gruwel te tonen – of anders moet ik even weggedommeld zijn en was de kerkzaal langzaam volgelopen met belangstellenden. De rijen direct voor mij, echter, waren leeg gebleven.
Mijn gezicht trok samen in een geeuw toen een trage zang werd ingezet. Achter het orgel zat een meisje van een jaar of tien, dat mij in de aula al was opgevallen door haar roodbetraande ogen. Orgelspelen kon ze niet. Het stuk werd er door gehamerd, ze wachtte niet op de gemeente, en toen het eind in zicht kwam joeg ze het tempo op. Ze kende geen voorspel en geen naspel. Ieder changement in de liturgie vond plaats in een bang afwachten, in een ijzig ritselen van stencils, onder geslijp van stalen stoelpoten op de grindtegels en een bonzen in de microfoon van de voorganger. Tijdens de lezing van de schrift zag ik haar lichaam schokken.
De hemel stond eenzaam en donker in de hoge ramen die uitgaven op het plantsoen en de eengezinswoningen daarachter. De lampenbollen onder het schrootjesplafond waren aangeknipt; de oudste broer had het woord genomen. Hij vertelde over het leven van de weduwe Wingers, over haar jeugd, het gelukkige huwelijk, de moeilijke oorlogsjaren en de brand van ’46, die geleid had tot het oprichten van de verzekeringsfirma, over de dochters en zonen en de rolstoel waarin ze tot haar grote spijt haar laatste levensjaren had moeten slijten. Het was een verteller, die kennelijk vaker op de kansel stond: na even gesproken te hebben, wachtte hij steeds nadrukkelijk totdat alle
boxen stil waren; dan, met alle schapen verzameld, sprak hij weer enkele zinnen. Zijn woorden raakten bovendien, althans bij mij, iets dieps – hoewel ik het oer-Friese universum dat hij schetste niet kende voelde ik een band tussen de levensloop van de oude vrouw en die van mijzelf. En weer overviel me een weemoed, en ik wilde zo graag, dat ik nu iemand gehad had om me te troosten, een moeder, voor even, ik liet mijn hoofd met een schok achterover vallen en ik huilde – niemand die het zag -, en door het oogvocht heen probeerde ik in de lampenbollen een hemels ballet te zien, een muziek, en hoe een engel tot mij daalde en mijn kinderlijke lichaam opnam… ik huilde tot de zegening aan toe. Het voelde als heel diep en gerechtvaardigd – maar mijn hemel opende zich niet. Daarna wilde ik wegkruipen. Ik was versleten en leeg.
Aan het eind van de dienst stelden de naaste familieleden zich op rond de kist. Op het teken van de zwarte pakken zetten ze zich in beweging, en de kleinkinderen, de voorganger en de anderen die voor mij hadden gezeten sloten zich aan. Toen de kop van de stoet mij passeerde strekte ik mijn nek, maar het lukte mij niet om alsnog in het raampje te kunnen kijken. Ik zakte terug en snoot mijn neus. Opeens voelde ik een hand op mijn rechterschouder. Het was het orgelspeelstertje, met een lieve blik in haar gezwollen ogen, en met een gebroken glimlach op haar gezicht. Een moment keken we elkaar aan. Ik wist niet wat te doen. Toen, terwijl ik dacht dat ikzelf zou bezwijken, was het alsof háar ruggengraat brak. Met lange halen begon ze te huilen, familieleden schoten toe, het slappe lichaam werd weggeleid in de stoet. Alleen de oudste broer bleef staan. Hij keek naar me, gaf me een kneep in de schouder en verdween.
Ik hees mij uit de kerkbanken en liep naar buiten. Op het parkeerterrein formeerde zich een blikken stoet. Nergens zag ik het meisje. Het was hard begonnen te regenen. Ik zocht een paar mensen die me uitgenodigd hadden bij hen in de auto plaats te nemen. Op hun aanwijzing wachtte ik op de hoek van de straat; het moet de verkeerde plaats geweest zijn, want geen auto stopte. Mijn jas werd zwaarder. Door de plassen van het parkeerterrein holde ik tenslotte terug naar het gebouw, waar de thermostaatman net de glasdeuren sloot. Ik tikte met mijn natte vingers tegen de ruit. Hij keek me bevreemd aan.
‘Gaat u lopen?’ vroeg hij vanachter de deur, ‘het is niet ver. Hiervandaan rechtdoor, over het plein, over de vaart. Niet richting de haven. U moet zich haasten.’ Hij had niet eens de open gedaan.
Mijn hoofd bonkte, en bij iedere stap liep er snot over mijn lippen. Ik
geeuwde, haalde een hand door mijn druipende haar en bracht het vocht naar mijn neus. Het rook bitterzuur. In de verte klonk gebeier. Ik ging de vaart over, het dorp uit, over een lange weg tussen populieren door. De regen was verworden tot een zware nevel, de kale struiken ademden zwaar. Boven mij kraakten takken. Aan het eind van het weg passeerde ik een verlaten klokkenstoel van doorweekte bielzen, met de druipende touwen slap. Nu hoorden er enkel vogels te fluiten, als op de Waalsdorpervlakte. Dat zou mooi zijn. Er waren alleen kraaien.
Nadat ik mij tussen de auto’s door gewrongen had kwam ik op de begraafplaats. Verderop zag ik de rij rouwenden. Ze sloegen linksaf en begaven zich langs een zandhoop. Om sneller bij de stoet te komen stak ik schuin de dodenakker over, tussen de graven door. Het was een oud kerkhof. De zerken hingen scheef en waren gebarsten, en ik zakte zo ver weg in de zwarte klei dat ik de punt van mijn schoen onder de afdekstenen kon steken. Nadat ik de stoet had bijgehaald kwam ik als laatste bij de kuil. Ik vroeg me af of het raampje nog geopend zou zijn.
Om wegglijden te voorkomen waren rond het graf aluminium platen gelegd, waarover losjes de bemodderde touwen lagen. Ik begaf me wankelend op de rand, zoals ik de anderen had zien doen, de zwarte pakken stonden op een afstandje, nu vergezeld van enkele anderen – voor het sjouwen, wellicht. Langzaam boog ik mij voorover, tot ik het hout van de kist kon zien, verder nog, ik wilde in de kist kunnen kijken… opeens kuchte een van de mannen. Ik week achteruit, verloor bijna mijn evenwicht, maar toen ik mij omdraaide maakte de man een gebaar van ga-je-gang… Opnieuw glibberde ik naar het randje, en met mijn wassen benen tot het uiterst gespannen, stak ik langzaam mijn nek uit over het gat, zodat ik de sponningen van het raampje kon zien… verder nog… opeens klapten mijn benen in, ik viel naar voren, de mannen bewogen in een reflex naar me toe, ik zag nog dat het raampje afgedekt was met een plank, ze grepen me vast en trokken me weg. In de populieren maakten de kraaien kabaal, maar dat kon niet om mij zijn. Eenmaal bekomen keek ik de mannen aan, geruststellend naar ik dacht, maar er was alleen maar ergernis. Een van hen maakte een gebaar en gezamenlijk liepen wij tussen de zerken door terug naar de weg, waar alweer met portieren werd geslagen.
Bij de ingang van het kerkhof kreeg ik van hen allen een hand, waarbij ik naliet te zeggen dat ik geen familie was. De mannen bleven achter bij het hek en ik zag, toen ik omkeek, dat ze sigaretten deelden en een flesje van het een of ander lieten rondgaan.
Terwijl voor mij uit de laatste auto’s uitlaatgassen op het natte asfalt morsten – meeliften probeerde ik al niet meer – moest ik terug naar het kerkgebouw. Ik heb geslaapwandeld. Althans, ik ben teruggelopen naar het kerkgebouw, zonder iets te hebben opgemerkt van mijn omgeving.
Ik ontwaakte in de aula, temidden van kopjes en gepraat, alsof de begrafenis helemaal niet juist had plaats gevonden. Tussen de tafels renden kinderen. Ik vond een stoel aan de rand van de zaal, met links tegen de muur een oude piano en rechts van mij een tafeltje met een kleed en een pot suiker. De thermostaatman negeerde mij, maar ik wist een vrouw aan te schieten die mij koffie en een kadetje kaas bracht.
Vanonder loden oogleden keek ik voor me uit. De koffie was lauw. De kaas zweterig. Ik had geen idee hoe laat het was. Van buiten viel herfstig zonlicht in de aula. Mijn ogen dwaalden tussen de mensen, tot ze het orgelmeisje vonden. Ze lag met het hoofd in de schoot van haar moeder, die, terwijl ze ondertussen rustig converseerde met een vrouw naast haar, zachtjes met haar hand door de lange blonde haren van haar dochter gleed. Piëta, dacht ik, ook al is het hier een dochter.
Een andere vrouw, van zo ongeveer dezelfde leeftijd als de moeder, kwam even langs en zei iets vriendelijks. De dochter richtte zich op en lachte beleefd, en nu lachte de vrouw weer.
Ze raakten aan de praat, terwijl de dochter verveeld met een roestvrijstalen asbak speelde. Het tollen van het metaal op het formica tafelblad was een schelle muziek boven het geroezemoes in de zaal.
Waarom had ze mij opgezocht, bij het eind van de dienst, had ze me zien huilen? Een pijnlijke kramp trok door mijn lichaam, en pas na een paar hevige schichten in mijn hoofd herstelde ik me. Niemand had iets gezien. Ik sloot mijn ogen.
Ik had iets moeten doen. Iemand helpen, in ruil voor genade, tenminste iets zeggen.
Het orgelmeisje liet de asbak voor wat het was. Ze zag een beetje bleek. Ondanks de pogingen van de vrouwen om haar op te porren legde ze het hoofd op tafel, de mond half open, het gebit zichtbaar. Iemand haalde een kanten servet langs haar kin. Ze leek oud. Oud? Ze was tien! Ik keek nog eens: zoals ze daar lag leek ze een oude, dementerende vrouw. De moeder trok haar op schoot – het lichaam was slap en levenloos, der dagen zat. Piëta? Hier hield het kind haar oude moeder vast.
Plots leek de aandacht van het meisje gericht op een stokoude dame, die
vanachter het toneel in een rolstoel het podium werd opgereden door twee jongemannen in witte verplegersjassen. Ze werd met rolstoel en al een trapje afgedragen en voor het podium geparkeerd. Eén van de jongemannen zette het besje op haar benen, de ander had uit een foedraal aan de achterzijde van de stoel een wandelstok getrokken en drukte haar die nu in de hand. De routine waarmee dit gebeurde, en de glimlach die de begeleiders haar voortdurend toestraalden, deed een bijzondere relatie vermoeden. Ze was geponeerd als een heilige op een schilderij, zoals ze door kunstenaars voorzien worden van een kleine, maar hemelsgroene heuvel om op te staan en, naar gelang verdienstelijkheid, één à twee bewonderende engelen.
Het was de dame die mij vanochtend in de hal zo indringend had aangekeken. Onmiddellijk kreeg ik weer het gevoel dat ik haar kende. Maar had ze die rolstoel toen al gehad? En waar kwam ze nu vandaan? Was ze in de kerk geweest? Op de begraafplaats? Waarom werd ze nu opeens binnen gebracht? Wie was dit?
Het geroezemoes in de aula was inmiddels omgeslagen in een vrolijk gekletter van stemmen. Er gingen plateaus met flesjes frisdrank en bier rond. Voor zover ik kon zien, had niemand gereageerd op de entree, of rentree, van de dame. Niemand sprak haar aan of groette, het leek wel of ze haar niet zagen. Alleen het orgelmeisje had de dame gezien. Zij zat rechtop, haar ogen gesperd, extatisch.
De dame schuifelde nu voorzichtig vooruit. Olijk spiedde ze in het rond, totdat ze iemand herkende en met onvermoede snelheid naar een groepje mensen schoot. Er ontstond een gesprek. De oude dame zelf zei niet zoveel, niets eigenlijk, maar knikte begrijpend, bemoedigend. De ander praatte. Na een paar minuten nam ze afscheid en schuifelde naar een volgend gezelschap. Daar herhaalde het tafereel zich: de dame luisterde, de ander praatte. Dit gebeurde drie maal. Het orgelmeisje, ondertussen, keek net als ik naar de gang van de dame door de zaal.
Ik verbaasde mij over de dame, over hoe men met of eigenlijk: tegen haar sprak. Het waren in feite haar gesprekspartners, die het woord voerden, alsof zij de dame telkens vergaten. Alsof ze er na een poosje niet meer was. Eenmaal zelfs praatte iemand door, nadat de oude dame een tafeltje opgeschoven was. Ook zag ik dat niemand aandacht aan haar schonk als ze door de aula schuifelde. Ze liep als in een wolk waarin ze enkel toeliet wie zij horen wilde.
Het meisje liet zich van schoot glijden en liep langzaam naar de dame toe. Op een metertje afstand bleef ze staan, kneep haar handen samen en begon
te praten. Ik kon niet horen wat ze zei; de stemmen in de aula vochten op tegen het gekletter van servies bij de bar. De dame leek het ook niet te horen en bleef aandachtig luisteren naar haar eerdere gesprekspartner, een oude man, die wiegend met zijn bovenlichaam en met gesloten ogen op het plafond gericht meer leek te zingen dan te praten. De dame pakte zijn handen vast, bracht ze samen en kuste ze; hierna hield hij op met wiegen en zingen en keek verbaasd om zich heen. Ik wist mij toeschouwer van vreemde dingen. En ik was wakker. En ik zag het aan. Ik en het orgelmeisje zagen het aan, de dame in haar wolk.
Ze was opgestaan en schuifelde naar de verplegers, die haar in de rolstoel hielpen en de zaal uit reden. In het midden van de gonzende aula stond het orgelmeisje; maar ze was niet gezien.
Zij, haar armen los langs het lichaam, aarzelde tussen de deur en de tafel met vrouwen en liep toen naar het grote raam. Ze drukte haar gezicht tegen het glas en tuurde naar buiten. Opeens draaide ze zich om en zwaaide naar me. Ik wordt geroepen, dacht ik, stond op en liep in haar richting.
Op de parkeerplaats stond een bestelauto, van het type gehandicaptenvervoer. Ik zag hoe de twee verplegers de rolstoel met een liftje naar binnen tilden, maar de dame was nergens te zien. Ik staarde er een poosje naar en merkte toen, dat het orgelmeisje verdwenen was. Wat stond ik hier?
Ik draaide me om, en op hetzelfde moment maakte een benauwdheid zich van mij meester; snel liep ik de aula uit, de hal door, naar het toilet. Ik greep de rand van de wastafel. Het porselein was klam en van een uitnodigende kleur beige. Ik had moeite met slikken. In de spiegel zag ik niets, of: dit was ik niet. Ik leek niet op mij. Het spiegelbeeld was niemand, een passant in een winkelstraat, of een busreiziger, een lege gedachte.
Toen, van alle kanten alsof de wereld zich sloot, kroop een stilte naar me toe, de bruingesausde muren leken te schuiven, in de hoeken tegen het plafond trokken lijnen samen en lucht werd schaars. Er kwamen twee gestalten binnen, de oudste broer die onmiddellijk verdween in een punt boven mij, en de thermostaatman die weggleed tot ik alleen zijn sleutelbos nog zag. Ik grabbelde links en rechts om me heen als een drenkeling, maar greep niets en voelde slechts onmacht, verdriet, een zelfmedelijden, mijn lome armen, mijn hoofd, steeds meer lucht werd weggezogen, steeds dichter kwamen de hoeken en de muren en de spiegels, ik vocht tegen tranen, ik was klein, een pasgeboren kind, een kind dat nog niet de buitenwereld kan bevatten, en dus geen binnenwereld heeft, een universum zo groot als het eigen Ik, een tweejarig kind, ik voelde een arm om mijn middel en water in mijn gezicht,
ik hoorde ze praten, en ik wist dat het donker kwam nog voordat het me zwart voor ogen werd.
Ze hadden me naar de kerkzaal gebracht en alleen gelaten. Het was warm en ik sloeg een deken, die over mij lag, van me af. Toen ik mij opgericht had, zag ik de oude dame achter de toetsen zitten. In een baaierd van orgelklanken merkte ze mij niet op. Ze speelde donkere tonen, haar lichaam over het klavier gebogen, haar benen op de voetpedalen. Naast het orgel stond de kist.
Na een poosje kwam iemand, die zich kennelijk achter het orgel verstopt had, nu langzaam, zonder gerucht, te voorschijn – het orgelmeisje. Maar de dame had het gemerkt; ze hield op met spelen, de tonen ebden weg naar de hoeken van de zaal tot alleen het ruisen van de blaasbalgen nog hoorbaar was. Toen sprong het kind te voorschijn: ze viel de dame giechelend in de armen, de dame lachte, en ik begreep dat ik getuige was geweest van een ritueel, een geheimpje van de dame en het meisje, die nu samen plaats namen op het bankje en begonnen te spelen, het meisje op de toetsen, de dame op de voetpedalen. Het waren melodieën die ik niet kende, het leken zeemansballades, traag en melancholiek. Ik beeldde me de woorden in, zoals ze gezongen moesten zijn in de havens langs de Zuiderzee, door de mannen die de nacht erop moesten varen, en die zich nu moed inzongen, of zoals ze, maanden later, geneuried werden door de weduwen, als troost voor een leven zonder echtgenoot, en nog later in een ander tempo door de kinderen in de steegjes achter de huizen. Liederen van angst, liederen die gezongen werden om wat iedereen voelde, maar niet kon zeggen, liederen over de andere kant, doodsliederen.
De dame verdween. Het orgelmeisje speelde verder in een warme brom, de trilling nam bezit van mijn lichaam en ik soesde weg.
Na ontwaakt te zijn van de kou, in de zwarte kerkzaal met avondblauwe ramen, gleed ik uit mijn bank en liep op de tast naar de deur. In de hal brandde licht; aan de rijen haakjes hing alleen mijn eigen jas nog. Vanuit de
aula klonk gerinkel van servies, dat plotseling verstomde. Snel trok ik mijn jas aan, glipte naar buiten, rende naar de bus, die met draaiende motor op zijn enige passagier stond te wachten, plofte neer op een stoel en legde mijn hoofd tegen het raam. Ik wierp een laatste blik op het kerkgebouw, met aan de ene kant de hel verlichte aula, waar de thermostaatman aan het opruimen was, en aan de andere kant de donkere kerkzaal. Net toen de bus begon te rijden, werd in de kerkzaal licht gemaakt; door de wegschuivende ruiten zag ik dat een jonge vrouw plaats nam achter het orgel. Zo heb ik Friesland verlaten.