Judicus Verstegen
De toren van meneer Capucci
Het rijtuig met meneer en mevrouw Capucci als passagiers was die morgen al vroeg uit Florence vertrokken. Een keer of vier had de koetsier, een norse man, zijn paarden te eten en te drinken gegeven en op het kruispunt San Caselano had hij verse dieren ingespannen, terwijl zijn passagiers zich in de herberg opfristen. Binnen was het vol vluchtelingen uit het noorden, omdat het gerucht ging dat Venetië de strijd zou aanbinden met Genua. Mevrouw Capucci onderhield zich met een dienaar van de Heilige Moederkerk, die de hulp van de Maagd over de reizigers afsmeekte, terwijl meneer Capucci een gretige greep deed onder de rokken van de diensters. Toen de zon hoger was gekomen, sloeg de koetsier voor- en achterkap van het rijtuig open zodat de meiwind, bezwangerd met het door de paardehoeven opgeworpen stof, zijn passagiers langs de wangen streek. De velden waren rood bespikkeld met klaprozen en in de wijngaarden bewerkten de boeren hun grond met een hak. Pas na de middag dook het silhouet van de stad van hun bestemming op. De huizen en tientallen torens staken zandkleurig af tegen de voorjaarshemel. Meneer Capucci legde zijn hand op de knie van zijn vrouw, wees met de andere langs het hoofd van de koetsier en zei: ‘San Gimignano. Dante heeft er in het stadhuis gesproken.’ ‘Florence ís Dante,’ bitste zijn vrouw. Wat nam ze hem kwalijk dat ze de wieg van de beschaving hadden moeten verlaten. Zonden waren toegestaan – Sixtus IV, nu een jaar of drie paus, was ook geen lekkertje – maar ze moesten met stijl en discretie worden begaan. Mevrouw Capucci, zelf een buitenechtelijk kind van Piero De Medici, dankte er een ruime toelage aan, die het echtpaar in staat stelde tot onafhankelijkheid van door meneer Capucci te leveren inspanningen. Dat was maar goed ook, want diens inspanningen kostten doorgaans geld.
‘Je zult zien hoe goed we het krijgen,’ zei meneer Capucci. Maar het uitzicht op haar verbanningsoord riep bij mevrouw twijfel op. ‘Zuurpruim,’ dacht meneer Capucci en hij keek lang en vasthoudend naar de jonge boerendochter die met een kan water op weg was naar haar vader op het land. Ze beantwoordde zijn blik; een moment lang zag hij het ronde gezicht van de madonna’s van de renaissance, verlevendigd door een nauw merkbare twinkeling in de ogen. Hij voelde het verlangen, dat Maria niet meer bij hem vermocht op te wekken. De weg klom langzaam, de paarden zwoegden. ‘Zoveel torens,’ zei meneer Capucci. ‘Wij moeten er óók een bouwen. Op een toren ben je dichter bij de hemel.’
Zelfs dat kon haar niet verzoenen. Haar moeder, een volksvrouw wier schoonheid door Piero de Jichtige was ontdekt, had steeds gewild dat ze non zou worden, vooral toen bleek dat ze getroffen was door de kwaal van haar vader. De Medici’s hadden beloofd haar in een duur klooster in te kopen, maar juist op dát moment dook de kleine Carlo Capucci op. Met meer dan één oog op Maria’s verbintenis met de bankiersfamilie had hij haar gekozen als zijn veel bedrogen echtgenote. Nog één keer keek meneer Capucci om naar de boerendochter, daarna eiste San Gimignano weer zijn aandacht op.
Het huis, dat zijn zaakwaarnemer had gekocht, lag aan het domplein. Er was juist markt toen ze aankwamen. Boeren hadden de eerste aardbeien aangevoerd. Pluim- en ander vee werd luidruchtig aangeprezen en boerinnen zaten gehurkt achter hun mandjes eieren. Blind gestoken vinken, wier triest lied op de markt weerklonk, werden verhandeld. De hellebaardiers van het garnizoen slenterden tussen de kramen en sloegen de haak van hun wapen om menig meisjesbeen. Meneer Capucci hoorde met welbehagen hun joelende uithalen aan. Overal vandaan kwamen nieuwsgierigen toen het rijtuig stopte voor het huis. De paarden dampten. ‘Helemaal uit Florence,’ riep een man, op het stadswapen wijzend. ‘Barbaren,’ zei mevrouw Capucci misprijzend. De waarzegster en koppelaarster Claudia drong zich naar voren, wenste de nieuw aangekomenen welkom en vergat niet haar hand op te houden. De bisschoppelijke karos bolderde voorbij, op weg naar het paleis en zijne hoogwaardige zwaaide vanachter de raampjes.
‘Help eens met de bagage, botterik,’ beet Capucci de koetsier toe. ‘Je ziet
toch dat mevrouw niet goed ter been is?’ Maar de man haakte een emmer af die onder het rijtuig hing en liep eerst naar de fontein om water voor zijn paarden te halen. Meneer Capucci begon zelf de koffers naar buiten te tillen, spoedig geholpen door straatslijpers die belust waren op een fooi.
‘Wiens toren is de hoogste in de stad?’ vroeg Capucci aan Claudia. Hij had haar meegetroond naar een café waar ze in een hoekje bij het raam zaten, voor passanten verborgen door een gordijn. Capucci zag haar ingevallen mond met de brokkelige tanden en rook haar zure lichaamsgeur. Je moest je nu eenmaal met allerlei tuig inlaten, als je je doel wilde bereiken. Ze was nooit buiten de stad geweest, maar alles wat zich binnen de wallen afspeelde was haar bekend en werd verteld aan de hoogst biedende. Omdat ze begreep dat haar bron van inkomsten zou opdrogen als ze zou fantaseren, had men haar zelden op een leugen kunnen betrappen, wat niet wilde zeggen dat ze nooit loog. ‘Lorenzo Doria,’ antwoordde ze prompt. Capucci schoof haar een goudstuk toe over de ruwhouten tafel. Ze draaide het om en om, woog het in de palm van haar hand en stak het toen veilig weg onder haar rokken. ‘Wie heeft die gebouwd?’ vroeg Capucci. ‘Ik zing geen twee liedjes voor één cent,’ antwoordde ze en ze richtte haar kwaadaardige vogeloogjes door het raam naar buiten. Capucci haastte zich een tweede goudstuk op tafel te leggen. ‘Het was Contini,’ antwoordde Claudia. ‘Helaas drie jaar geleden overleden aan tering. Op het ogenblik bouwt Da Maiano veel.’ ‘Lorenzo Doria,’ herhaalde Capucci peinzend, ‘iemand uit Genua vermoed ik, met belangen in de koopvaardij?’ ‘Kan zijn,’ antwoordde Claudia en snoof luidruchtig. ‘Niet alles is bekend.’
Ze zag hoe Capucci’s hand opnieuw in de buidel verdween en weer boven kwam met een munt. ‘Nu ik er weer eens over nadenk,’ hernam ze, ‘zijn voorouders komen inderdaad uit Genua. Maar nadat die stad de haven van Pisa had gekocht, heeft die tak van de Doria’s zich daar gevestigd met een kleine handelsvloot. Dat bleef zo toen de haven bij Florence kwam.’ Ze zweeg even en richtte haar blik op de buidel. Capucci knikte bijna onmerkbaar. ‘Na de bouw van zijn toren is het hem niet voor de wind gegaan. Een deel van zijn vloot is in de Straat van Messina bij een storm vergaan en andere schepen zijn gekaapt door Maltezer zeerovers. Van die schokken
heeft Doria zich nooit meer hersteld.’
Ze bespeurde de tevreden flikkering in Capucci’s ogen en vulde aan: ‘Hij is een man met beperkte middelen geworden, die eens per jaar naar Genua reist om zijn toelage te innen. Hoe dat verder moet als de stad straks in oorlog raakt met Venetië, weet ik niet…’
Capucci beloonde haar rijkelijk. ‘Laat Gods zegen met u zijn, heer,’ zei ze met spotlichtjes in haar ogen. ‘Maar waarom zien we uw vrouw zo weinig buiten?’
‘Jicht,’ antwoordde Capucci. ‘De artsen hebben voorspeld dat in de loop der jaren haar kin steeds meer naar de grond zal neigen.’ ‘Wat ellendig,’ zei Claudia meelevend. ‘Voor haar, maar ook voor een krachtig man als u. Waarom legt u niet eens aan bij de mooie Antonia, die u op uw weg hierheen al is opgevallen? Zij weet wat een man toekomt.’
Haar gegiechel werd overstemd door het gebolder van het bisschoppelijke karos. Met haar neus tegen het glas gedrukt, sloeg de koppelaarster haastig een kruis, terwijl Capucci met een breed gebaar de waard wenkte om af te rekenen.
Hij had Claudia’s advies in zijn oren geknoopt, maar nam eerst de tijd San Gimignano te leren kennen. Hij doorkruiste de stad te voet, op gespschoenen met hoge hakken die hem groter deden lijken, in verschillende richtingen en op verschillende tijdstippen. Zo kon hij de mooiste lichtval langs de gevels en de schoonste dienstmaagden, schrobbend en boodschappen doend voor hun meesteressen, bewonderen. Hij was steeds opgeruimd, zwaaide de wandelstok en toonde zich bereid tot een praatje. Binnen enkele weken kende iedereen hem als de kleine, trotse Florentijn. Er deden de wildste geruchten over zijn rijkdommen de ronde. Van zíjn kant liet hij Maria pruilen over Florence en stelde hij zich tevreden met wat de provinciestad te bieden had. Dat was niet weinig. In Florence had hij vooral gezaaid in de mollige modellen van de Della Robbia’s. ‘Hún madonna’s, míjn minnaressen,’ pleegde hij te zeggen, onderwijl zijn nietige gestalte opblazend. Die waren natuurlijk achtergebleven, wellicht weemoedige gedachten wijdend aan het vertrek van hun haan met de gouden eieren, die op zijn beurt allang had ontdekt dat de vrouwen van San Gimignano voor
hen niet behoefden onder te doen. En buiten de poorten was er altijd nog de aanbiddelijke Antonia.
Capucci maakte kennis met Lorenzo Doria door hem eenvoudig aan te spreken. ‘Ik bewonder uw toren,’ zei hij. ‘Een schepping van de betreurde Contini, mag ik aannemen?’ De reder knikte instemmend en noodde hem binnen. ‘Het is mij een eer u het uitzicht te tonen,’ zei hij, Capucci voorgaand de wenteltrap op. Dat was inderdaad de moeite waard. Onder hen ontvouwde zich het golvende Toscaanse landschap met de blinkende rivier en Certaldo en Poggibonsi in de verte. ‘Ik mag u geluk wensen met het bouwwerk,’ complimenteerde Capucci hem. ‘Het getuigt van uw macht en welstand.’ Hoe goed Doria zijn reactie ook verborg, Capucci merkte die op. Hij vervolgde: ‘Zelf zou ik ook graag een toren willen bouwen. Zou het u passen als ik uw tekeningen kocht, zodat mijn bouwers gebruik kunnen maken van Contini’s geniale ontwerp?’ Doria aarzelde. ‘Ik heb Contini een aanzienlijke som moeten betalen,’ zei hij. ‘Het was het laatste ontwerp voor zijn dood en al zijn kunde is erin vervat.’ ‘Laten we, met dit prachtige landschap aan onze voeten, niet over geld zeuren,’ zei Capucci grootmoedig. ‘Ik weet dat u het nodig hebt,’ vervolgde hij sluw, ‘en ik kan het u verschaffen. Noem uw prijs.’ Doria slikte de vernedering en deed dat. ‘Wat hoog,’ oordeelde Capucci. ‘Vergeet niet dat als er straks oorlog tussen Venetië en Genua uitbreekt, uw toelage wellicht in het gedrang komt.’ De reder deed zijn best al niet meer om zijn woede te verbergen maar ging toch flink omlaag in prijs. Capucci betaalde en keerde met de rol tekeningen onder zijn arm terug naar huis.
Kort daarna besteeg Capucci zijn koets om de kennismaking met de lieftallige Antonia te hernieuwen. Hij had zich keurig aangekleed en een langdurig bezoek aan zijn kapper gebracht, zodat hij geurde naar reukwater. Met voorpret dacht hij aan de kreetjes van verrassing die Antonia zou slaken als ze hem beter zou leren kennen, een verrassing die niet zou verschillen van die, welke Della Robbia’s madonna’s hadden getoond. Op een paar honderd meter van de boerderij liet hij de koets stoppen en op hem wachten. In zijn eentje liep hij de weg af. Claudia had geen half werk geleverd: Antonia kwam hem een stukje tegemoet. Ze was een stevige meid, bijna een half hoofd groter dan meneer Capucci, met bruine amandelvormige
ogen en een volle, zinnelijke mond naar Toscaans model. Achter het raampje keek haar moeder toe. Capucci liet terloops een goudstuk op de grond vallen en veinsde dat niet te zien. Het meisje bukte zich snel om het op te rapen. ‘Zocht u mij, heer?’ vroeg ze, de ogen neergeslagen, niet uit verlegenheid maar om eventuele volgende munten op tijd op te merken.
‘Je schoonheid heeft me getroffen,’ zei Capucci. ‘Vrouwtjes als jij zijn zelfs in Florence niet dik gezaaid.’ Ze glimlachte gevleid. ‘Een heer als ik wil die schoonheid graag eer bewijzen.’ ‘Ik begrijp het heer,’ antwoordde ze kuis. ‘Vooral omdat u uw eigen vrouw eerst recht moet buigen, voor u uw voorrechten kan genieten…’
Meneer Capucci’s ogen schoten vuur, maar hij bedwong zich. ‘Het lijkt me dat je ouders hard moeten werken voor een arm bestaan, Antonia,’ vervolgde hij. ‘Dat wel, heer,’ antwoordde ze. ‘Maar ze zijn eerzaam en godvruchtig.’ ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei meneer Capucci. Zijn hand zocht de hare en toen het contact tot stand gebracht was, voelde Antonia een goudstuk in haar palm drukken.
‘Je kunt me de woning laten zien meisje,’ zei hij minzaam. ‘Die is heel onaanzienlijk, heer,’ antwoordde ze, ‘en tamelijk uitgewoond als ik het zo mag zeggen, zodat ik mij afvraag of ik u erin kan ontvangen.’ ‘Kom kom,’ zei Capucci vergoelijkend, ‘ik ben wel wat gewend.’ Hij ving het teken op waarmee Antonia haar moeder beduidde het huis te verlaten en even later zag hij die, gevolgd door een moeizaam strompelende grootmoeder naar een groepje olijfbomen lopen, dat schaduw gaf.
Antonia ging hem zedig voor. Het huis was armelijk maar netjes. De muren waren ruw en als meneer Capucci erlangs streek, bleef er kalk aan zijn kleding hangen. Antonia schonk hem een glaasje appelbrandewijn in. Langzaam knoopte ze haar lijfje open en haar rijkdommen, bekroond met twee bruine rijksdaalders, kwamen naar buiten kijken. Meneer Capucci voelde zijn hartstochten ontwaken en leegde snel zijn glaasje. Antonia lachte een gekmakend lachje en lokte hem naderbij, maar toen hij haar wilde pakken week ze terug. Hij rende achter haar aan om de tafel, tot het lichamelijk teken van zijn opwinding hem zo hinderde in zijn bewegingen dat hij op een stoelpunt moest gaan zitten, lichtelijk voorover gebogen. Antonia vond het genoeg, ging hem lachend voor de trap op en leidde hem naar
het brede bed van haar ouders. Daarin ontdekte ze tot haar plezier waar een kleine man groot kan zijn.
Ze was lief tegen hem en verwende hem minstens zo goed als de madonna’s van de Della Robbia’s dat hadden gedaan. Toen hij zijn plezier herhaaldelijk genoten had, beloonde hij haar vorstelijk. Ze kleedde zich aan en volgde hem een stukje naar buiten. De middagzon liet het landschap schateren van het licht. Het ontroerend silhouet van San Gimignano stak zijn tientallen torens trots naar de hemel. Meneer Capucci kon wel huilen van vreugde en ontroering.
‘Welke toren is de uwe, heer?’ vroeg Antonia. ‘Ik moet nog bouwen,’ antwoordde hij. ‘Uw toren moet beslist de hoogste worden,’ zei Antonia. Hij glimlachte, rekte zich op zijn hooggehakte schoenen en knikte instemmend. ‘Zoals uw vrouw zich neigt naar de grond, reikt u naar de sterren, heer,’ vleide ze hem. Hij kuste haar ten afscheid en wandelde naar zijn koets, die op hem wachtte.
‘Een toren, hoger dan die van signor Doria?’ vroeg bouwmeester Da Maiano. Hij kende zijn pappenheimers en er flonkerde een spottend lichtje in zijn ogen. ‘Dat gaat geld kosten.’ Capucci maakte een wegwerpend handgebaar. ‘Ik wil de hoogste toren van San Gimignano,’ zei hij. ‘Als de fundamenten van Doria’s toren zwaar genoeg zijn, kan hij er gewoon een stuk bovenop zetten om ú weer te overtreffen,’ zei Da Maiano. Meneer Capucci glimlachte sluw en haalde de tekeningen van Contini tevoorschijn. Da Maiano bekeek ze nauwkeurig, maakte enkele snelle berekeningen en zei toen: ‘Deze fundamenten hebben nog wat speelruimte maar meer dan twee meter verhoging laten ze niet toe.’
‘Dan moet mijn toren vijf meter hoger worden dan die van Doria,’ besliste Capucci.
‘En als Doria zíjn toren afbreekt, de fundamenten verzwaart en daarop een nóg hogere toren bouwt?’ hield de architect aan. ‘Dat kan hij niet betalen,’ antwoordde Capucci. Hij stond op en rekte zich uit. ‘Kom volgende week bij me met een gedetailleerd plan,’ zei de opdrachtgever en hij smeet achteloos een buidel geld op tafel.
Claudia deed goede zaken en het nieuwtje dat Capucci de hoogste toren van San Gimignano zou bouwen, verspreidde zich snel door de stad. Bij zijn dagelijkse wandelingen keken de burgers hem eerbiedig na en de bedelaars kenden zijn route nauwkeurig. Maar was meneer Capucci zich wel bewust van de bitterheid van de afgunst om hem heen? Eenmaal sprak de garnizoenscommandant, een grote man met woeste ogen, hem aan. ‘Ik hoor dat u de hoogste toren van de stad gaat bouwen, meneer Capucci,’ zei hij beleefd. ‘Zou het u passen als daar geschutsgaten in alle vier richtingen in worden aangebracht?’ Capucci knikte welwillend, de commandant bedankte hem en spoedde zich naar Da Maiano om de maten op te geven. Mevrouw Capucci hoorde het nieuws via het personeel en waagde het daarover het woord tot haar man te richten. ‘Het is een teken van hoogmoed,’ zei ze. ‘Waarom is het nodig? De mensen praten er maar over.’ ‘Altijd heb je wat te zeggen,’ verweet hij haar. ‘Begrijp je dan niet dat die rechtopgaande lijn mij verzoent met het feit dat mijn vrouw kromgroeit als een hoepel?’ Ze lichtte met moeite het hoofd op en keek hem aan met ogen, zwart van haat. ‘Als je maar weet dat je aan mij het geld te danken hebt,’ zei ze. ‘Ik zou nog altijd iets zijn zouder jouw geld,’ antwoordde meneer Capucci. ‘Maar wat zou jij zijn zonder mij?’
De bouwmeester bracht Capucci tot geestdrift met het lange, maar toch stevige silhouet van de toren, die eindigde in een glanzende halfbolvormige koepel. Een waaghals kon die beklimmen langs een ijzeren laddertje dat van de omloop naar de top van de koepel voerde. De architekt had ook een tekening van de stad gemaakt, zoals die eruit zou zien als de toren zou zijn voltooid. Het gebouw zou inderdaad het silhouet van de stad beheersen.
In het begin van de zomer werd de bouwput gegraven en werden de fundamenten in de stenige bodem gelegd. Het werk vorderde snel omdat de aannemer, die Da Mainano voor het werk had aangetrokken, er een dubbele ploeg aan zette. Meneer Capucci had het er druk mee en Antonia volgde de bouw van week tot week als ze naar de markt ging. Die prachtige zomer van meneer Capucci’s rijzende triomf zagen de twee geliefden elkaar geregeld. Hoewel moeder en grootmoeder zich steeds bescheiden terugtrokken onder hun olijven, schepte Antonia er behagen in Capucci,
na de gebruikelijke spelletjes, in het hooi te ontvangen. De geurige warmte en het zoemen van de insekten betoverden hem. Hij was een bevoorrecht mens. ‘Straks steekt mijn toren boven alles uit, liefste,’ zei hij vaak. Ze moest lachen terwijl hij in haar was en dat deed hem een beetje pijn. Overigens was ze een schat en Capucci had alle reden iedere keer een flinke som geld achter te laten.
Drongen geruchten over zijn uitzonderlijke anatomie door in San Gimignano? Hij meende Claudia op een toespeling te betrappen, maar kon geen zekerheid krijgen. Wat deed het ertoe? Misschien had hij zelfs graag dat men wist wat hij waard was…
De toren schoot al aardig op toen een koerier Capucci het verzoek van de bisschop om een onderhoud overbracht. Hij ging naar het bisschoppelijk paleis en werd meteen tot de hoogwaardige toegelaten die, in pontificaal tenue en met over zijn boord hangende spekwangen, hem opwachtte. Capucci kuste de bisschoppelijke ring en knielde, tot hij het teken kreeg te gaan zitten.
‘Meneer Capucci,’ begon de kerkvorst, ‘de kerk en ik zijn u dankbaar voor hetgeen u ons schenkt. Het werk voor de armen, dat uw vrouw ondanks haar kwaal verricht, behaagt ons. Waar ik echter uw aandacht voor wil vragen is het volgende: u richt een toren op die alle andere in de stad zal overtreffen, ook die welke mijn bouwmeester voor het bisschoppelijk paleis heeft ontworpen. Wat moet ik daarvan denken? Is dat een streven om het materiële te doen zegevieren over het geestelijke?’
‘Ik wist niet dat u het bisschoppelijk paleis met een toren wilde tooien, monseigneur,’ zei meneer Capucci. ‘De kerk loopt zelden te koop met zijn plannen,’ antwoordde de bisschop met een fijn lachje. Hij had van Sixtus IV geleerd dat de kerk de machtstrijd niet uit de weg mocht gaan en als die moest worden uitgevochten met de hoogte van een toren als inzet, kon dat óók. ‘Gelukkig dat de burgers van San Gimignano gul zijn voor de kerk,’ hervatte de bisschop. ‘Ik zou waarschijnlijk mijn toren wel hoger kunnen maken dan de uwe, maar overdaad schaadt. U zult echter met me eens zijn dat het niet aangaat dat de toren van het bisschoppelijk paleis wordt overtroffen door die van een eh… ambteloos burger.’ ‘U vraagt me dus mijn toren lager te maken,’ zei Capucci, ‘terwijl er al zware fundamenten zijn
gelegd en tweederde van het bouwwerk klaar is.’ ‘Het spaart u tijd en geld,’ zei de bisschop, ‘en het verzekert u van goede betrekkingen met de kerk.’ ‘Ik hecht aan goede betrekkingen met de kerk,’ antwoordde Capucci, ‘maar ik wens die niet ondergeschikt te maken aan mijn plannen. Die toren komt er in de afmetingen die ik wil.’ ‘Dat is hoogmoed,’ zei de bisschop. ‘En u kent het lot der hoogmoedigen…’ ‘Ik ben bereid,’ zei Capucci, ‘een carillon te plaatsen in mijn toren, zodat u daarmee de gelovigen op kunt roepen tot het gebed.’ ‘U hebt ook de kanonnen van het garnizoen plaats beloofd,’ antwoordde de bisschop. ‘De kerk beschouwt kanonnen en klokken in één toren als onverenigbaar.’
‘Dan geen klokken,’ zei Capucci, ‘maar ik bouw mijn toren helemaal af.’ De bisschop keek hem aan. ‘Moet uw kerkelijk leider niet dichter bij de hemel vertoeven, luisterend naar de stem van de Heilige Maagd dan u, van wie men niet eens weet hoe hij aan zijn geld komt?’
Die laatste opmerking wekte wrevel op bij Capucci. Die vetzak had er niets mee te maken hoe hij aan zijn geld kwam, de kerk had haar bezittingen ook niet allemaal op even fraaie wijze verworven. En als hij, Capucci, het wenste uit te geven aan hoge torens en mooie vrouwen had niemand daar wat mee te maken. De bisschop beduidde dat wat hém betrof het gesprek beëindigd was. Capucci rees op uit zijn stoel, boog en wilde de ring kussen, maar de bisschop hield de hand op zijn rug. Zijn gevoel van ongerustheid verdween pas, toen hij voor zijn oprijzende toren stond. Nieuwsgierigen vertraagden hun stap of bleven kijken. Eén van hen was Lorenzo Doria. ‘Ik hoor dat uw toren ook die van het bisschoppelijk paleis zal overtreffen,’ zei hij. ‘Vreest u geen wraaknemingen van de kerk?’ ‘Ik ben nergens bang voor,’ antwoordde Capucci en wilde zich afwenden van de reder. Claudia pakte hem bij zijn mouw en trok hem naar haar toe. Ze stonk meer dan ooit, of ze hem met haar lucht wilde vergiftigen en hij wilde zich losrukken. Maar ze hield hem stevig vast en siste: ‘De wraak van de Maagd is verschrikkelijk. Denk eraan. Ze sluit een verbond met alle vrouwen.’ Hij rilde en had de rest van de dag een pestbui.
De bisschop deed een tweede poging. Hij liet zich zelfs in met Maria omdat hij de zaak belangrijk vond en hij, in tegenstelling tot wat hij tegenover Capucci had laten blijken, heel goed wist waar diens geld vandaan kwam.
Monseigneur vond bij haar een willig oor. Ze hield haar man voor dat hij de bouw van zijn toren moest beëindigen, als hij prijs stelde op een dragelijk leven ná de dood. Maar Capucci was meer geïnteresseerd in dat ervóór. Ze bleef doorzaniken, met een hardnekkigheid, een betere zaak waardig. Om van haar af te zijn beloofde hij een grote som geld aan de kerk van San Gimignano te schenken. Afzien van zijn plannen? Dat nooit! Hij rees voor haar op in zijn volle lengte van anderhalve meter en ze zweeg. Het geld van meneer Capucci stelde de bisschop echter in staat snel met de bouw van zijn eigen toren te beginnen.
Het was een drukke dag in San Gimignano toen meneer Capucci zijn vlag op de toren hees. Het gepeupel beneden juichte, toen de beer op keel zich ontvouwde in de wind. Mevrouw Capucci kon, vanwege haar jicht, niet de steile wenteltrap op. Wel liet de garnizoenscommandant de stukken geschut omhoog takelen. Plotseling ontdekte Capucci Antonia tussen de toeschouwers: het was immers marktdag? Hij wenkte haar vanaf de omloop van de toren. Ze kwam opgewonden de wenteltrap op en arriveerde buiten adem. Ze drukte haar lichaam tegen het zijne en Capucci voelde zijn driften ontwaken. ‘Wat een uitzicht,’ juichte ze.
‘Daar woon je,’ wees hij. Hij dacht aan haar ouderlijk bed, het hooi, de lange zoete penetratie. ‘Je kunt nog hoger, Antonia,’ zei hij. ‘Op de koepel.’ Hij wees haar op het laddertje dat tegen de koepel aan was gemaakt. ‘Durf je?’ ‘Ik wel,’ riep ze overmoedig en ze klom omhoog. De wind stoeide met haar rokken en meneer Capucci genoot van het gezicht. Een paar minuten later zat ze, tot geestdrift van de menigte beneden, op het topje, de stalen naald die de koepel bekroonde tussen haar benen. Blozend kwam ze bij hem terug. Samen stonden ze daar, uitkijkend over de stad, terwijl de wind door hun haar blies en hun kleren liet ritselen.
Toen zagen ze, vrijwel tegelijk, dat arbeiders begonnen waren een bouwput te graven naast het bisschoppelijk paleis. Er waren heel wat mannen mee bezig en je kon zien dat het een flink gat zou worden.
Meneer Capucci beklom iedere morgen zijn toren, omdat op dát tijdstip het licht op zijn mooist was. Hij genoot van het uitzicht en van de onderwor-
penheid van de andere torens. Het verontrustte hem echter dat de toren bij het bisschoppelijk paleis snel verrees. Hij wilde er meer van weten, verzamelde moed en ging naar de bouwplaats. Hij had het idee dat de mensen hem achter zijn rug uitlachten en nawezen. Waarom? Hij had nog steeds de hoogste toren van de stad, de commandant zou er zelfs gebruik van maken voor de verdediging. Bij de bouw trof hij Lorenzo Doria. ‘Dat wordt nog eens wat,’ zei de reder, terwijl er een spottend lachje om zijn mond speelde. Capucci vroeg de opzichter hoe hoog de nieuwe toren zou worden. ‘Dat zult u wel zien,’ kreeg hij als antwoord. Die avond schoot hij Claudia aan, bood haar een goudstuk als ze te weten kon komen hoe hoog de toren van het bisschoppelijk paleis zou worden. Ze giechelde, stak het geld bij zich maar ontliep Capucci de volgende dagen. Het leek wel of zelfs de bedelaars spot mengden in de smeekbeden die ze tot hem richtten. De mensen waren tegen hem; ze waren tegen alles dat zich verhief uit het grijze gemiddelde.
Hij ging naar Antonia. Hij had het idee dat hij haar hulp nodig had en daar ook min of meer recht op had. Was hij niet steeds, in alle opzichten, gul voor haar geweest? Hij wees haar de nieuwe toren, die al deel uitmaakte van het silhouet. ‘Ik heb hem gezien,’ zei ze en hij dacht dat hij spotlichtjes in haar ogen zag.
Hij verzonk in haar schoot, maar het leek wel of haar vlees hard was geworden. Na afloop bleek ze niet tevreden met wat Capucci voor haar achterliet. Ze zei dat ze in San Gimignano wilde gaan wonen en dure kleren wilde laten maken. ‘Waarom krijg je het zo hoog in je bol?’ vroeg hij. ‘Waarom laat u een hoge toren bouwen,’ kaatste ze terug. Toen hij terugreed in het rijtuig, kwam hij de bisschoppelijke karos tegen. Capucci keek recht voor zich uit, terwijl een hinderlijke jeuk hem noopte het voorwerp van zijn trots en van Antonia’s verbazing duchtig te krabben. Hij maakte de koetsier op ruwe toon een verwijt, toen die zich bekruiste bij het passeren van de bisschop.
De toren van het bisschoppelijk paleis, meer dan tien meter hoger dan die van meneer Capucci, werd feestelijk èn plechtig ingewijd. Een processie slingerde zich door de stad, achter het hoog geheven kruis van de Lijder
om wie het allemaal begonnen was. Nonnen droegen een stoel, waarin Maria plaats had genomen. Een lid van de Curie was door Sixtus IV afgevaardigd en sprenkelde wijwater met de kwast tegen de ruwe muren en over mevrouw Capucci, die zo hoopte te genezen van haar kwaal. Het carillon luidde sonoor. Als toppunt van feestvreugde werd een jonge vrouw verbrand, die beschuldigd was van hekserij. Toen de rust was teruggekeerd en de duisternis ingevallen, sloop meneer Capucci naar het bouwwerk. Hij knoopte zijn broek los en piste tegen het stuk muur, dat eerder de koelte van het wijwater had ontvangen. Hij werd er meteen voor gestraft: een felle pijn schoot door zijn orgaan en hij voelde een druppeltje slijm op zijn hand vallen. Bedrukt ging hij terug naar huis.
Dagenlang kwam hij niet op zijn toren. Hij was lusteloos en kreeg zelfs koorts. Maria verpleegde hem zo goed als haar kwaal dat toeliet en sprak vol bewondering over de toren van het bisschoppelijk paleis, die hem iedere morgen en avond met klokgelui aan diens aanwezigheid herinnerde. Het liefst had hij Da Maiano opdracht gegeven om twaalf meter op zijn toren te zetten, of de fundamenten het konden hebben of niet, maar hij begreep dat de bouwmeester zijn reputatie niet op het spel zou willen zetten. Hij dacht er zelfs over San Gimignano te verlaten, maar voelde verdriet bij de gedachte Antonia te moeten missen.
Zodra hij wat beter was ging hij naar haar op weg, in de hoop bij haar wat troost te vinden na alle teleurstellingen. Het was weer voorjaar geworden en warm. De hemel was strak blauw, klaprozen bespikkelden de velden en de leeuweriken strooiden hun lied uit over de aarde. Achter hem wist hij San Gimignano, met zijn toren die nu overtroffen was. Hij keek niet om. Voor hem lag het huis, waarin Antonia hem zou beminnen. Als gebruikelijk liep hij de laatste paar honderd meter, al was hij daar bijna te zwak voor. Tot zijn verbazing zag hij in de verte Antonia’s moeder en grootmoeder naar de schaduwplek onder de olijfbomen lopen. Ze konden hem nog niet hebben gezien. Toen merkte hij, half verborgen achter een schuur, de karos van de bisschop op. Hij moest even gaan zitten, zo trof die ontdekking hem in zijn toestand van zwakke gezondheid. Hij liep naar het huis, drukte zijn oor tegen de deur en hoorde Antonia’s gekmakende lachje. Capucci begreep dat monseigneur dichter bij de hemel was dan hijzelf,
maar ook dat het twijfelachtig was of die de stem van de Heilige Maagd gewaar werd. Capucci keerde zich om en wankelde terug naar zijn koets.
Vijfjaar later, toen meneer Capucci al malende vanwege de syfilis door San Gimignano liep, vrijwel onherkenbaar voor ieder die hem kende uit betere tijden, deed een lichte aardschok zijn toren in puin storten. Die van het bisschoppelijk paleis, tegenwoordig Palazzo del Podestá geheten, bleef staan. Vanaf die tijd gold die toren als maat waarboven zich geen bouwsel in San Gimignano mocht verheffen. Daarmee wilden de wijzen van kerk en wereld aangeven dat geestelijke waarden steeds moeten overheersen boven materiële. Antonia was daar allang achter: zij was de favoriete minnares van Sixtus IV geworden. Ook Maria had geen moeite met de situatie. ‘Het is goed zoals het is,’ zei ze. ‘De bisschop moet dichter bij de hemel zijn om de stem van de Heilige Maagd te kunnen verstaan.’ Ze ging nog maar zelden naar buiten: haar kin veegde praktisch over het plaveisel. Dat deerde haar echter niet, want zo zag zij des te beter de scherven en het stof, waartoe haar mans hoogmoed was vergaan.
En de oude Claudia peurde aardig wat goud uit de droevige geschiedenis van meneer Capucci.