Judicus Verstegen
De voetnoot
We gaan terug naar een zonnige septemberdag in het jaar 1981, toen een lezer van inmiddels middelbare leeftijd, wie men het begin van geheugenzwakte aanzag en wiens oogopslag gebrek aan geduld deed vermoeden, een hem geheimzinnig aandoende voetnoot las. Het was in het prozawerk, dat Jean Paul tweehonderd jaar geleden wijdde aan een Duitse gymnasiumleraar in de rang van quintus, genaamd Fixlein. Het werk, een mager geschreven maar wijdlopig vertelde geschiedenis, was opgedirkt met aantekeningen, voorwoord, briefje in plaats van een voorrede, postscriptum, geschiedenis van een voorrede, voorrede voor de tweede druk en noten, zodat het zich als een schriele poolreiziger had gewapend tegen de vrieskou der publieke afwijzing.
Een zachtaardige, maar niet van eerzucht gespeende dame, die wij J zullen noemen, had het boek onlangs opnieuw vertaald en het geannoteerd met al of niet ter zake doende opmerkingen, ten dele van Jean Paul, ten dele van haarzelf. Onze dorstige vertaalster had zich gelaafd aan de kennis van hen die het werk in het Engels, Frans of, eerder dan J, in het Nederlands hadden vertaald, dan wel de verzamelde geschriften van Jean Paul hadden geredigeerd. ‘Een enkele maal,’ pleegde J schuchter en met blauw glanzende oogopslag te zeggen, ‘heb ik zelf een klein onderzoek verricht.’
Eén voetnoot was er, die de lezer, wiens verhaal ik hier vertel, meer boeide dan het volledige werk. De tekst, waarop hij betrekking had, maakte deel uit van de voorrede tot de tweede druk en luidde als volgt: ‘De vormloze vormer voor mij waardeert aan het hele universum niets dan dat het voor hem model kan staan – hij is evenals Parrhasius en een zekere Italiaan in staat mensen te folteren om naar voorstudies en schetsen van hun pijn een Prometheus en een kruisiging te schilderen.’
Zowel Parrhasius als ‘een zekere Italiaan’ waren gesmukt met een verwijzing: in de eerste vertelde J dat volgens Seneca de Griekse schilder een slaaf zou hebben laten doodmartelen om de expressie van lijden te bestuderen i.v.m. zijn Geketende Prometheus. In de tweede beweerde ze dat ‘een zekere Italiaan’ Michelangelo zou zijn geweest, die datzelfde zou hebben gedaan om een realistische kruisiging uit te beelden.
Het was niet die eerste voetnoot, die bij mijn sceptische lezer verbazing wekte. Het was mogelijk dat de Nerale lens, die Seneca in de stralenbundel der geschiedenis plaatste, dit beeld van Griekse wreedheid ontwierp, hetgeen overigens niet behoefde te betekenen dat Parrhasius zich aan de vermelde gruweldaad zou hebben schuldig gemaakt. Maar zou Michelangelo in staat moeten worden geacht tot het folteren van een mens, teneinde een kruisiging te schilderen of uit marmer te hakken?
Het kwam de lezer onwaarschijnlijk voor. In zijn hoofd vol half uitgewiste beelden stond Buonarrotti model voor een soort katholiek humanisme dat hem zelfs nimmer enig tafereel uit de Passie tot onderwerp van beeldhouwwerk of schilderij had doen kiezen en dat hem een keurige boog had doen beschrijven om die àndere, in zijn tijd zo geëerde, talisman van orthodoxie heen: die van de Heilige Drieëenheid. Ja, was het niet zo dat het centrale gebeuren uit de heilsleer, waarvoor de arme stakker volgens de voetnoot had moeten worden opgeofferd, slechts vier keer door de meester was weergegeven – en dan nog schetsmatig en op tekeningen?
Nochtans wilde de lezer niet uitgaan van een fout bij J. In een vorig leven was hij vurig ten strijde getrokken tegen hen, die meenden het theorema van Euler te kunnen bewijzen, een hoek in drieën te kunnen delen of een cirkel te kunnen kwadrateren. Maar nu was hij mild geworden en geloofde hij ieders goede trouw, tot kwade bewezen was en in het struikgewas van het notenwezen kon een braam allicht abusievelijk voor een framboos worden gehouden. Bovendien was J’s vertaling gehuld in een pauselijk paars omslag waardoor deze, met voetnoten en al, een ex-cathedrale status kreeg toebedeeld die haar verre verhief boven de twijfels van mijn lezer.
Nochtans, vrede met de situatie had hij niet. Daarom greep hij de telefoon en belde hij de uitgever van het werk, die hem het adres van J ver-
schafte. Beschroomd om een zo in het verleden toevend wezen als deze vertaalster via de vinding van Bell te benaderen, schreef hij een brief, bond die op een turf, welke hij zich in een antiquiteitenwinkel aanschafte en leverde het pakje in op het postkantoor. De brief bevatte het voorstel tot een gesprek, het onderwerp van zijn twijfel en een datum. J, wie de roem kennelijk nog niet naar het hoofd gestegen was, antwoordde vrijwel per omgaande en toonde zich bereid tot een discussie op niveau over het vraagpunt – daarbij probeerde ze niet haar wrevel te verbergen over het feit dat het pakje bij haar hogere verwachtingen had gewekt dan door de ouderwetse en hevig kruimelende brandstof kon worden vervuld.
De lezer bezocht haar op een dag in october, die weifelde tussen zomerse gloed en winterse stilte. J woonde in een verveloze etagewoning, tussen rijen boeken met als enig gezelschap twee oude poezen, waarvan er één geluid gaf zonder de bek te openen en de ander de bek opende zonder geluid te geven. Ze ontving de lezer met grote hartelijkheid en begon haar voetnoot te verdedigen als een leeuwin haar enige welp, waar bij haar sterkste argument was dat ze drie jaar aan de vertaling had gewerkt en daar bij lange na niet genoeg voor had betaald gekregen. Op de vraag van de lezer naar de oorspronkelijke tekst, haalde ze zonder aarzeling uit haar boekenkast het verzameld werk in drie banden tevoorschijn: vertrouwen wekkende delen, uitgegeven door Hanser te München, gezet uit de Aldus-Antiqua, ingenaaid in blauw linnen met roodbruin papieren omslag waarop een portret van de auteur, wiens vlezige kop had kunnnen toebehoren aan de kruising van Maria Theresia’s lijfarts met de uitvinder van de stoommachine.
Helaas bleek in de kloeke eerste band wèl het leven van de quintus te zijn opgenomen, echter níet de voorrede tot de tweede druk. Mijn lezer waagde het J te wijzen op deze omineuse omissie, die haar echter geen moment van haar stuk bracht. Achtervolgd door haar katten en ruisend van rokken en vitaliteit, verdween zij in een kleine zijkamer, dook in een zich daar bevindende boekenkast en kwam daaruit boven met een grauwe map, waarop koffie- en wijnvlekken een nog onbekend gebied in kaart brachten. De inhoud van de map bestond uit grijze fotocopieën en één ervan was die van de voorrede tot de tweede druk in gothische letters.
‘Ecco,’ zei ze stralend, een vonk ontstekend die de naar Michelangelo’s diepste drijfveren speurende lezer welkom was.
Ze spreidde de vellen opgewekt op haar legerstede voor hem uit en, omdat zij uit vroeger tijden was, leerde ze hem het verschil tussen s en f en dat tussen de hoofdletters G en S onderscheiden. Vervolgens leidde ze hem aan de hand van haar voortreffelijke vertaling naar de passage die met de dubieuze voetnoot geringeloord was. Het stuk over de vormloze vormer vonden ze terug, echter ontbrak het flonkerend sieraad.
‘Geleerde vrouwe,’ vroeg de lezer. ‘Op wiens gezag hebt u “een zekere Italiaan” geïdentificeerd met Michelangelo?’
‘Er móet iets zijn geweest,’ antwoordde ze. ‘Krab eens op mijn hoofd … Misschien is er iets te vinden in de annotaties van andere drukken. Of mijn eigen speurwerk heeft mij grond gegeven voor die veronderstelling. Iets hoger…’
Terwijl zijn hand in haar haardos wroette, gaf de lezer de wens te kennen langs de door haar, in de jungle van door leugen en legende overwoekerde feiten, gekapte paden teruggeleid te worden naar de lichte plek van de waarheid. In haar ogen groeide echter een raadselachtige twijfel.
‘Iets meer naar rechts… Nee, naar boven… En nu met nagels. Já, daar!’
De lezer, wiens verhaal wij hier vertellen, kweet zich met ijver en aandacht van zijn taak en smaakte het genoegen J na enige tijd te horen zeggen: ‘Het lijkt me het beste dat u zich documenteert in de universiteitsbibliotheek hier ter stede. Er moet daar een achttiende eeuws werk van Kriedel te vinden zijn over de renaissancekunstenaars in Europa. Nu u het verschil weet tussen de s en de f, kunt u daar wellicht iets in vinden.’
Hij begaf zich naar het pand aan het Singel dat, sedert zijn vorig leven met Euler, de driedeling van de hoek en de kwadratuur van de cirkel, sterk veranderd bleek te zijn. Progressieve geesten hadden het toegestaan in grauw beton herboren te worden uit een gestut bestaan. Andere progessieve geesten waren erin geslaagd de gevel op te fleuren met de geest uit de fles, die in kleurige symbolen aandacht vroeg voor maatschappelijke problemen of aanzette tot geslachtsverkeer.
Binnen was de stemming aanmerkelijk minder frivool. In een kale ruimte, opgetrokken uit kaartebakken, wachtte een aantal studenten op
aflevering van hun bestelling. Onze lezer slaagde erin het nummer te vinden waaronder Kriedel door het leven ging en deponeerde zijn orderbriefje in de daartoe bestemde bak. Enige tijd verstreek vóór hij naar de balie werd geroepen. Zijn bestelling bleek te rusten in een soort heilige der heiligen, waarheen slechts onder geleide pelgrimages werden ondernomen. Een als Petrus rinkelende en overeenkomstig uitgedoste vergezelde hem, evenwel niet omhoog maar vele trappen af naar een in het grondwater uitgehouwen ruimte. In een scheef gezakte kast werd Kriedel, een reptiel van twee meter lang en twintig centimeter dik, gehouden op een dieet van verguizing en duisternis. De kooi werd geopend en het werd onze lezer toegestaan één van de segmenten, dat geheel aan de grote Buonarrotti was gewijd, uit het dier te wrikken.
Hij vond weinig dat hem noopte zijn voorstelling van Michelangelo te wijzigen en niets dat pleitte voor de voetnoot. Aan het eind van zijn studie voelde hij zich nog bij machte het sonnet te vertalen, dat geschreven moest zijn in 1512, toen de beeldhouwer het werk aan de Sixtijnse kapel zojuist beëindigd had. Hij nam zich heilig voor het aan J te laten zien. Toonde het niet Michelangelo’s humanisme aan, was het niet karakteristiek voor zijn afkeer van uiterlijkheden? Het sonnet, in de vertaling van onze ongeduldige lezer, luidde:
De lezer begaf zich naar de vertaalster en bracht verslag uit van zijn pogingen. De talmoedische pluizerijen, die zijn overtuiging nog gesterkt hadden, verleenden hem de moed haar te vertellen dat het Italië van het quattrocento bewoond werd door burgers, die trots waren op hun verlichting en die neerkeken op de barbaarse, nog in angst levende ‘Goten’ uit de rest van Europa. Was het niet waarschijnlijk dat de jonge Michelangelo in Florence in contact was gekomen met de denkbeelden van Plato? Zou hij, als twintigjarige, zich niet hebben geschroeid aan het heilig vuur van ene Savonarola? Zo’n man zou het niet in zijn hoofd halen iemand dood te martelen, met het doel diens smart in marmer uit te houwen…
Ter illustratie toonde hij haar het gedicht. Ze rees op, hoopvol aangestaard door haar groenogig haarvee, dat echter meteen neerzeeg toen haar pas afboog naar de boeken- in plaats van naar de ijskast. Na enig zoeken vond ze de Italiaanse tekst van het sonnet. ‘Het is géén goede vertaling,’ sprak ze gestreng. ‘Over het bloed van Christus, in de tweede regel, staat: “si vend’a giumelle…” Gemelle is tweeling. Het bloed moet met dubbele maat worden verkocht, met twee handen tegelijk…’
‘Maar J,’ antwoordde de lezer. ‘Kunt u bloed in uw handen houden? En dacht u dat de door Michelangelo gesmade kerkdienaren hun handen zouden bezoedelen? Ze zijn als Pilatus…’
‘En er staat “spine” in de derde regel. Dat zijn doornen.’
‘Ik mag u erop wijzen dat Christus een doornenkroon droeg. Door mijzelf daar enige vrijheid te verschaffen, heb ik er de kralliteratie mee gewonnen.’
‘Het is beunhazerij, geliefde lezer… In de elfde regel staat niet simpel “de paus”. Dat zou Julius 11 nóóit geslikt hebben. Michelangelo had het toch al zo moeilijk met die man, vanweg dat grafmonument. In het sonnet omschrijft hij hem als “die in de mantel”.’ Hier moest de lezer het hoofd
buigen. ‘Ik had geen ruimte voor die vijf lettergrepen,’ erkende hij nederig. ‘Maar mijn zonde is gering vergeleken bij de uwe, om onzin in voetnoten te verkondigen.’
‘Wie is Krieder?’ antwoordde ze. ‘Het zal u opgevallen zijn dat hij verwijst naar Barsari, een tijdgenoot van Michelangelo, die alle grote kunstenaars van de Italiaanse renaissance heeft beschreven. Barsari is de bron waaruit iedereen put… Krab me eens op mijn rug?’
Ze draaide de lezer genoemd lichaamsdeel toe. Het aanzienlijke oppervlak ervan maakte dat zijn vingers geruime tijd dwaalden over het lichtblauw katoen, daarbij geleid door haar aanwijzingen: ‘Iets lager… Nu naar links… Bijna, nog wat naar rechts… Ja, en nú naar boven. Jááá… Barsari. Iedereen beroept zich op Barsari. Misschien heb ik het dáár gelezen. Zoiets zuig je toch niet uit je duim?’
‘Dat lijkt me tenminste ongepast. Een blaam werpen op een groot kunstenaar.’
‘Dat zou ik nóóit doen. Blijf nu maar eten… Je hebt zó goed mijn rug gekrabd.’
Het skeptisch haarvee keek toe hoe die twee aten. Er viel iets voor hen af en zekere tijd hoorde men hun vlooienpenning blijmoedig rinkelen tegen het etensbakje. Na de maaltijd speelde de vertaalster op een opvouwbaar pianootje met een om vang van anderhalve octaaf een aan twee kanten gekortwiekt Rondo alla Turca. Ze namen afscheid in de beste harmonie en het laatste woord dat ze hem toefluisterde was: ‘Barsari.’
Onze lezer begaf zich opnieuw naar de universiteitsbibliotheek. Men had daar een Barsari, maar het was een herziene editie van 1860, glad geborsteld en ontklit door romantische roskammers en bovendien in Duitse vertaling. De lezer gruwde bij de gedachte aan de bezwaren die zijn geëerde vertaalser zou kunnen opwerpen tegen deze kwadratische verminking. Hij liet zich uitgebreid voorlichten door de boven allen zetelende heilige Johannes van de bibliotheken die Albrecht bleek te heten, dunnend hoofdhaar compenseerde met een bestoppelde kin en een dikke sigaar tussen de lippen klemde. Hij verkreeg uit een stoffig nalsagwerk de zekerheid dat er op de wereld nog maar één oorspronkelijke Barsari was overgebleven… Waar anders dan op de plaats, waar men nog steeds Christus’ bloed kwistig
verkwanselt – of, om met de geliefde vertaalster te spreken, ‘verkoopt met handen vol’?
Mag de zoeker naar de waarheid, zelfs als hij wordt geplaagd door gebrek aan geduld, voor enig ongerief terugschrikken? Neen immers. Albrecht eiste nadere uitleg. Hij gaf als zijn mening dat de voetnoot, door verdacht te worden, al meer eer kreeg dan haar toekwam en dat een officiële akte van beschuldiging om haar hals, gevolgd door de dood op de brandstapel van de waarheid, ronduit belachelijk was. De lezer stond verstomd – gelukkig niet lang. Hoe kon de heerser over zoveel wijsheid een dergelijk oordeel uitspreken? Geruime tijd discussieerden zij over de waarheid, elkaar Pirandello, Shakespeare en Galileï toewerpend als kaatseballen, zonder dat ze nader tot elkaar vermochten te komen. Het standpunt van de lezer kwam, kortweg, hierop neer dat elke onwaarheid ontmaskerd diende te worden, terwijl Albrecht vond dat tijd en moeite, aan de weerlegging van een leugen besteed, verband behoorde te houden met de draagwijdte en betekenis ervan.
Hij zwichtte tenslotte voor des lezers aandrang – niet uit overtuiging, maar omdat andere plichten in dienst van het boek hem opeisten. Hij calligrafeerde een introductie op geschept papier, drukte een bibliothecair zegel in de lak en gaf die aanbeveling aan de lezer mee ter vermurwing van in operettepakjes gestoken Zwitsers. De lezer schafte zich een retourbiljet Rome aan. Twee machtige, zij het stijve wieken vervoerden hem in een gecapitonneerde sigaar naar de eeuwige stad – en hij was al blij dat het niet de eeuwige jachtvelden werden, waar men gedoemd is tot het einde der tijden de waarheid na te jagen.
Hij betrok een klein hotel juist buiten de muren van het Vaticaan. ‘s Morgens vroeg ontwaakte hij door de bussen met toeristen, bestuurd door ruwe klanten die Christus aanriepen voor een parkeerplaats. Zijn siesta vervloog in de geschreeuwde aanbevelingen van plastic heiligen, pausbroden, pantoffels met afbeelding van Maria con bambino, blikken Christussen met een sleuteltje ín en een kruis óp de rug die, na te zijn opgewonden, tien houterige passen op hun Via Dolorosa zetten en modellen van de Sint Pieter waaruit, na druk op een knop, een Ave Verum opklonk nog erger verminkt dan het Rondo alla Turca op de opvouwbare piano
van zijn beminde vertaalster. Zijn nachten werden verstoord door de ruisende vlucht naar de pauselijke banken van de tienduizend – en honderd-duizendlirebiljetten, die als zwermen nachtuilen maan en sterren verduisterden.
Na drie dagen was hij lichamelijk gebroken, maar geestelijk tot de tanden gewapend. Het pad naar de waarheid zou niet verstopt zijn… Hij meldde zich aan bij de conservator van de pauselijke kostbaarheden, onder wiens verantwoordelijkheid, behalve de Barsari, rustten een stuk of tien voorhuiden van de Verlosser, acht ton splinters van Zijn kruis, door Keizerin Helena naar Konstantinopel gebracht en een dozijn hoofden van Johannes de Doper. De conservator was een dikke man, die bijtijds de sloppen van Lima achter zich gelaten had om in een vertrek met air-conditioning en veel mahoniehout gerieflijker condities voor contemplatie te vinden. Hij bekeek de aanbeveling, besnuffelde de lak van het zegel en belde een subalterne, die, blijkens zijn gelaatstuitdrukking, in zijn slaap was overvallen.
‘Meneer wil de Barsari raadplegen bij Michelangelo. U beseft dat hij is geschreven in het Italiaans van Dante?’
De lezer knikte. Had hij niet een sonnet van Michelangelo vertaald? Geen zee kon hem nog te hoog gaan…
In schaars verlichte gangen werd hij voorafgegaan door de subalterne, die mokkend de storing in zijn dut becommentarieerde. Door witte plastic buisjes werden stroompjes muziek afgetapt uit de waterval die in de Sixtijnse kapel, veertig meter verderop, over de gapende toeschouwers werd uitgestort – stroompjes die vervolgens, uit de douchekop van de luidsprekers, op hem neerregenden.
In een vertrek maakte de subalterne licht. Hij knikte naar een vitrine, waarin zich folianten als olifanten bevonden. Vervolgens opende hij het hangslot, opdat de lezer de boeken kon openslaan. ‘Michelangelo Buonarrotti,’ zei hij. Met een vinger, groen van de uit het oog geveegde slaapkorsten, duidde hij één van de banden aan. Vervolgens verwijderde hij zich, teneinde zijn slaap te kunnen voortzetten, na de lezer te hebben gewezen op de bel, waarmee deze de subalterne kon activeren, als hij het vertrek weer wenste te verlaten.
De lezer zuchtte. Hij greep het boek, loodzwaar van de waarheid, en sloeg het open. Het effect van deze handeling was verbijsterend: in innige samenwerking zorgden licht en aanraking ervoor dat het bijna vijf eeuwen oude materiaal uiteenviel tot stof, dat langzaam naar beneden dwarrelde en een geel hoopje op de grond vormde.
De lezer zag zijn beminde vriendin de vertaalster terug op een sombere avond in november. Ze troostte hem, zo goed en zo kwaad als het ging met pappardelle, zonder ook maar een spoor van opluchting te tonen dat haar voetnoot ontsnapt was aan een vernietigend oordeel – duidde dat er niet op, hoe gewetenloos en doortrapt zij was? Na het eten speelde zij een gekortwiekte kip van Couperin op haar opvouwbare piano. Daarna vroeg ze hem de ritssluiting op haar rug te openen en haar tussen de schouderbladen te bijten, een taak waarvan hij zich, jaloers aangestaard door het haarvee, met toewijding kweet. Toen ze op het punt voldaan was, zei ze: ‘Het sonnet is inderdaad heel slecht vertaald. Aan het slot staat: Uw Michelangelo in Turkije. Maar de man is daar nooit geweest.’
‘Daarmee wil hij aangeven dat hij zich bevindt onder de ongelovigen,’ antwoordde de lezer.
‘Onder de ongelovigen?’ vroeg J. ‘Dat verklaart alles. Buonarrotti bevindt zich dus in jouw gezelschap!’
Het kostte de lezer enige tijd, voor hij deze diepe opmerking begreep. Toen boog hij het hoofd voor haar wijsheid. Hij zou inderdaad niemand in zijn gezelschap dulden, die de gruweldaad beging, welke J in haar voetnoot aan de beeldhouwer toeschreef. Zijn speurtocht naar het bewijs dat deze voetnoot ten onrechte was aangebracht, was er slechts op gericht geweest, deze laatste waarheid aan te tonen.
Amsterdam, 29-30 sept. ’81