Kroniek
Schumpeters visie
Er zijn boeken, na lezing waarvan de wereld er voorgoed anders uitziet. Niet alleen in de literatuur komen ze voor, maar zelfs, hoe zelden ook, in de sociale wetenschappen. Wie eenmaal Marx’ Kapital heeft gelezen – althans, zo is het mij vergaan -, of Poppers Open Society, of Wittfogels Oriental Despotism, draagt de algemene gedachtengang die in deze zo verschillende werken wordt ontwikkeld voortaan met zich mee, ze half bewust hanterend bij het ordenen van de massa’s feiten die dag-, week- en maandbladen ons onophoudelijk voorzetten. Steeds gaat het hier om boeken waarin grote, veelomvattende concepten worden gehanteerd, waarin genuanceerde, afgewogen argumentaties uiteindelijk voeren naar conclusies van ongehoorde breedheid en visie, waarin een duidelijk herkenbare sociale werkelijkheid aan een nieuw, verrassend perspectief wordt onderworpen. Zo’n boek is, voor mij, ook Schumpeters Capitalism, Socialism and Democracy.
Joseph Alois Schumpeter behoort, als Popper en Wittfogel, tot die Duitstalige geleerden (hij is in Marx’ sterfjaar 1883 in het toen Oostenrijkse Moravië geboren) die door de opkomst van het nationaal-socialisme zich gedwongen voelden naar de Angelsaksische wereld uit te wijken (Schumpeter leefde van 1932 tot zijn dood in 1950 in de Verenigde Staten), en in wier werk Duitse grondigheid en vruchtbaarheid in de theorievorming zo’n gelukkige verbinding zijn aangegaan met Angelsaksisch common sense empirisme en pragmatisch realisme. Daarvan getuigt ook het verder met CSD aan te duiden boek Capitalism, Socialism and Democracy dat deze econoom in 1942 publiceerde, en waarin het algemene thema ‘het socialisme’ aanleiding is geworden tot een beschouwing die niet alleen het eigenlijke onderwerp verre te boven gaat, maar waarin ook de nauwe grenzen van de economische analyse aan alle kanten worden doorbroken om ruimte te maken voor historische, sociologische en politicologische uiteenzettingen van grote oorspronkelijkheid en diepgang. Dat het resultaat niet een chaos is geworden, maar integendeel een coherent geheel, dankt het, naast het organiserend vermogen van de auteur, vooral ook aan de globale visie die ten grondslag ligt aan wat anders een verzameling losse theorieën, briljante invallen en geestige aperçus zou zijn gebleven. Die Schumpeteriaanse visie is tevens het samenbindende in een verza-
meling van 9 opstellen die onlangs, onder redactie van Arnold Heertje, onder de titel Schumpeter’s vision. Capitalism, Socialism and Democracy after 40 years is verschenen, en die de aanleiding tot dit artikel vormt.1.
‘Visie’ werd door Schumpeter altijd nauwkeurig onderscheiden van de op basis ervan ontworpen theorieën. Zo schrijft hij, na te hebben geconstateerd dat Marx’ analyse van het proces van industriële verandering in tal van opzichten ernaast was (hfdst. 3):
‘But the mere vision of the process was in itself sufficient for many of the purposes that Marx had in mind. The non sequitur ceases to be a fatal objection if what does not follow from Marx’s argument can be made to follow from another one; and even downright mistakes and misinterpretations are often redeemed by the substantial correctness of the general drift of the argument in the course of which they occur – in particular they may be rendered innocuous for the further steps of the analysis which, to the critic who fails to appreciate this paradoxical situation, seem condemned beyond appeal.’
In deze houding ligt één van de alleraantrekkelijkste kanten van CSD. Niet alleen dat Schumpeter bij argumenten van anderen die hem onjuist voorkomen voortdurend nagaat of langs andere weg het resultaat van de redenering alsnog gered zou kunnen worden, hij besteedt ook zorgvuldig aandacht aan de logica van het eigen betoog, en onderzoekt steeds hoever een bepaald argument hem gebracht heeft en wat nog te betogen overblijft vóór het eindpunt van de redenering is bereikt. Het is bovenal die houding die het eerste deel van het boek, dat een kritische samenvatting is van waarde en betekenis van Marx’ analyse van het kapitalistisch proces, tot één van de allerbeste beschouwingen over Marx maakt die ik ken. Schumpeter was geen Marxist, niet eens een socialist, en hij voelde dus geen enkele behoefte om Marx koste wat kost in het gelijk te stellen. Maar met Marx’ uiteindelijke conclusie, dat het kapitalistisch stelsel gedoemd is aan zijn interne tegenstellingen te gronde te gaan om voor een socialistische organisatie van de produktie plaats te maken, was hij het eens, zij het op grond van een totaal andere redenering. Wat Schumpeter bovenal in Marx waardeerde en als voor diens tijd nieuw prees, was Marx’ visie op het kapitalistisch proces ‘as it goes on, under its own steam, in historic time, producing at every instant that state which will of itself determine the next one’ (hfdst. 3). Niet een min of meer abstracte set van theorieën over naar onderling evenwicht tenderende aspecten van een stationair systeem, maar de lange-termijnvisie van een dynamisch proces, onderworpen aan de logica van een als zodanig definieerbare ontwikkelingswet: dat is wat Schumpeter in Marx herkende. Maar hoe zag zijn eigen ontwikkelingswet eruit? Die beschreef hij in het tweede deel van CSD.
Om te beginnen eiste hij er niet de ‘ijzeren noodzakelijkheid’ voor op die Marx in de geschiedenis aan het werk had menen te zien:
‘Analysis, whether economic or other, never yields more than a statement about the tendencies present in an observable pattern. And these never tell us what will happen to the pattern but only what would happen if they continued to act as they have been acting in the time interval covered by our observation and if no other factors intruded. “Inevitability” or “necessity” can never mean more than this.’
(Ik citeer wel veel, maar alleen omdat ik nu eenmaal niet alles kan citeren.) Voorts meende Schumpeter dat het kapitalisme niet aan zijn falen, maar juist aan zijn succes te gronde zou gaan. Waar bestaat dat succes dan uit? In hoofdzaak uit het vermogen van de kapitalistische produktiewijze, niet alleen een klimaat te scheppen gunstig voor permanente technologische vernieuwingen, maar ook en vooral die vernieuwingen produktief te maken: nieuwe markten te scheppen voor steeds weer nieuwe produkten. Drager van dit proces is ‘big business’, de grote (in onze tijd de multinationale) onderneming. Alsmaar door worden daar de produktiefactoren arbeid, kapitaal en ondernemingsactiviteit her gegroepeerd in een proces dat Schumpeter van de treffende benaming ‘creative destruction’ voorzag. Een voortreffelijk voorbeeld uit onze eigen tijd van wat voor Schumpeter het meest kenmerkend was aan de kapitalistische produktiewijze is de recente opkomst van de microcomputer voor gebruik in kleine bedrijven of zelfs voor persoonlijk gebruik. De manier waarop een ondernemende jongeman als Steve Jobs met behulp van wat aanvangskredieten de nieuwe technologie produktief weet te maken en zijn uit de grond gestampte firma Apple in enkele jaren tot een miljoenenonderneming op wereldschaal weet uit te breiden, is een voorbeeld bij uitstek van de produktieve vermogens van het kapitalistisch proces in de visie van Schumpeter. Langs deze weg van de scheppende verwoesting was tussen 1878 en 1928 in Europa en de vs een economische groei van zo’n 2% jaarlijks tot stand gekomen, waarvan Schumpeter – na een uitvoerig, tenslotte negatief uitvallend onderzoek naar de vraag of die groei misschien aan sedertdien uitgeschakelde factoren te danken was geweest, of dat wellicht intussen nieuwe, remmende factoren waren opgetreden -, de herhaling over de volgende halve eeuw (dus tot 1978) voorspelde als in elk geval ruimschoots binnen de produktieve mogelijkheden van het kapitalistische stelsel liggend. Schrijvend midden in de crisis van de jaren ’30, getuigde het van een niet gering respect voor deze produktiewijze, en van een aanzienlijk inzicht in de werking ervan, om te kunnen concluderen ‘that, if capitalism repeated its past performance for another half century starting with 1928, this would do away with anything that according to present standards could be
called poverty, even in the lowest strata of the population, pathological cases alone excepted’ (hfdst. 5). Maar zou dat ook werkelijk gebeuren?
Naar Schumpeters overtuiging opereren binnen de kapitalistische orde tendenzen die het succes ervan ondergraven. Eén daarvan is het feit dat de continue technologische vernieuwing die aan het proces van scheppende verwoesting ten grondslag ligt, in de grote ondernemingen die het proces dragen onvermijdelijk aan een verlammende bureaucratisering onderworpen zijn. Waar het uitvinden zelf tot routine wordt gemaakt, blijft de ware vernieuwing uit. Een belangrijker omstandigheid is echter dat de rationalistische houding die de kapitalistische beschaving aankweekt zich uiteindelijk tegen haar zelf keert. Dezelfde intellectuelen, met in hun voetspoor de door hun woorden in beweging gebrachte massa’s, die in de Franse Revolutie in naam van de bourgeoisie de oude orde als met de Rede onverenigbaar bestreden, beperken hun rationalistische kritiek niet tot koningen en pausen, maar keren zich uiteindelijk ook tegen de bourgeois orde der dingen zelf. En daar de burgerlijke orde gevoelsmatig niet tot loyaliteit inspireert, moet ze het van de redelijke instemming hebben. Verliest ze ook die, dan blijft er weinig bescherming meer over, temeer omdat de ondernemer apolitiek is ingesteld, en aan een vijandig politiek klimaat nauwelijks weerstand weet te bieden. Aan alle kanten wordt de vrije ondernemer steeds meer ingeperkt; de publieke sector breidt zich te zijnen koste steeds meer uit; binnen de bestaande orde vindt een geleidelijke socialisatie plaats; in toenemende mate komen de vitale economische beslissingen bij een centrale autoriteit te liggen. Precies zoals Marx had voorspeld, wordt de socialistische maatschappij, in een proces dat wezenlijk evolutionair van aard is, in de ‘schoot’ van haar kapitalistische voorgangster ‘uitgebroed’.
Het enige nu dat alle 9 essays in de bundel van Heertje gemeen hebben, is dat ze stuk voor stuk deze voorspelling van Schumpeter afwijzen: zij is niet uitgekomen, en behoeft ook in de toekomst niet uit te komen. Over wàt er dan mis is met Schumpeters analyse variëren de oordelen van de globale afwijzing door Samuelson (uit naam van Keynes), door Bottomore (uit naam van een utopisch socialisme van eigen fabrikaat), door Heilbroner (uit naam van het milieu en de Derde Wereld), tot de voorzichtige, sympathiserende en mijns inziens veel diepergaande bezwaren van de liberale economen Fellner, Haberler en Zassenhaus. Fellner in het bijzonder laat zien dat Schumpeter inderdaad een aantal socialiserende tendenties binnen het kapitalisme correct heeft geïdentificeerd, maar dat het resulterende systeem, de ‘sociale markteconomie’ van na de Tweede Wereldoorlog, wel degelijk een eigen stabiliteit kent vanuit eigen ingebouwde evenwichten. Zeker staan die evenwichten onder permanente druk, en in de huidige economische crisis in versterkte mate, maar dat ze daaraan zullen bezwijken is, aldus Fellner, verre van een bij voorbaat uitgemaakte zaak. Daarnaast wijzen som-
mige van de bijdragende auteurs, met name onze eigen Zijlstra in zijn inleiding tot de bundel, erop dat Schumpeter de onaantrekkelijkheid van het socialistisch alternatief ernstig heeft onderschat. Daar zit veel in, maar toch ligt de zaak wat gecompliceerder dan dat. Inderdaad besteedt Schumpeter deel iii van CSD aan een uitvoerig onderzoek naar de vraag of een socialistische organisatie van de produktie überhaupt werkbaar is, en zo ja, of ze superieur is aan de kapitalistische produktiewijze. Op zichzelf deed Schumpeter hiermee niets anders dan bijdragen aan een in zijn tijd al lang lopend debat waarin liberale economen als Von Mises en Hayek bestreden wat hun socialistische collega’s voor vanzelfsprekend hadden gehouden: dat een centraal geleide economie minstens zo efficiënt zou kunnen produceren als een op particuliere winst gericht stelsel. In dit debat koos de nietsocialist Schumpeter partij voor de socialistische visie: ‘Can socialism work? Of course it can’, zo begint zijn betoog. Die conclusie is gebaseerd op een demonstratie dat ook een centraal geleide economie door middel van eigen, met kapitalistische middelen analoge rendements-criteria wel degelijk rationeel kan calculeren, en dat het wegvallen van een aantal aan de kapitalistische produktiewijze inherente fricties (overcapaciteiten, economische recessies) de totale produktiviteit in een socialistische economie zelfs substantieel boven de kapitalistische kan doen uitstijgen.
Deze claim van Schumpeter kan echter niet worden weerlegd met een beroep op de janboel die in de ‘reëel bestaande’ socialistische economieën van heden kan worden aangetroffen, van Tanzania tot Cuba, van Polen tot Joegoslavië, en bovenal in de Sowjet-Unie zelf, de fons et origo van alle centraal geleide economieën. Schumpeters conclusie was uitdrukkelijk gebaseerd op een vooronderstelling die ook voor Marx altijd vanzelf heeft gesproken: dat de nieuwe, socialistische orde zou voortbouwen op een rijpe kapitalistische ondergrond. Die rijpheid was voor Marx alles; daarzonder was het socialisme een onmogelijkheid. Veruit het grootste deel van het socialisatieproces vond in zijn visie reeds binnen het kapitalisme plaats; de revolutie deed niets dan de kroon zetten op het werk van een lang evolutionair proces.
Iedereen weet dat het anders is gelopen, en dat in feite het Marxisme juist de leer van de ‘onrijpen’ is geworden. In de vorm die Lenin eraan heeft gegeven werd het Marxisme tot een machtsmiddel in de handen van de intellectuele leiders van in vrijwel elk opzicht prekapitalistische maatschappijen. Voor pogingen om in dergelijke landen waarin nog haast niets van een modern industrieel apparaat bestond een socialistische organisatie van de economie in te voeren zou Marx zelf de diepste minachting hebben gehad.2. Ook Schumpeter specificeert steeds heel nadrukkelijk dat, als hij het over een socialistische maatschappij heeft, hij een daartoe rijp geworden samenleving bedoelt, d.w.z. één waarin ‘souls and things’ beiden al vèrgaand gesocialiseerd zijn en van de overgrote meerderheid van de bevol-
king, met name van de als managers in de centraal geleide produktie-eenheden aan te stellen personen een hoge mate van loyaliteit aan een socialistische orde mag worden verwacht. Merkwaardig is nu echter dat Schumpeter, die voor de manier waarop in zijn tijd de Sowjet-Unie bestuurd werd geen goed woord over had, toch niet heeft ingezien hoe hier een ontwikkeling op gang was gekomen die zijn hele voorspelling van de onvermijdelijke overgang van de kapitalistische naar de socialistische orde dreigde te ontkrachten. Immers, voor ons is de tegenstelling kapitalisme-socialisme niet langer, zoals in feite nog in Schumpeters tijd (wanneer men tenminste de Sowjet-Unie buiten het beeld houdt), één tussen een redelijk efficiënte maar niet tot loyaliteit inspirerende orde, en een vooralsnog onbeproefd, in potentie nog veel efficiënter stelsel waarop, in de culturele sfeer, iedereen zijn eigen voorkeuren kan projekteren. Voor ons, veertig jaar later, gaat het om een (tijdelijk of voorgoed?) wat minder dan voorheen efficiënt producerend, nog steeds gevoelsmatig onaantrekkelijk maar met hoge vrijheidsmarges verbonden systeem tegenover de grijze chaos die zich, met recht, het ‘reële socialisme’ noemt.
Een ironische conclusie. Immers Schumpeter accepteerde in hoge mate de grondslag van Marx’ denken, de ‘economische interpretatie van de geschiedenis’, door Schumpeter zelf kernachtig samengevat in de twee volgende stellingen: ‘(1) The forms or conditions of production are the fundamental determinant of social structures which in turn breed attitudes, actions and civilizations. […]. (2) The forms of production themselves have a logic of their own; that is to say, they change according to necessities inherent in them so as to produce their successors merely by their own working’ (hfdst. 2). Aanvaardt men dit, zelfs met alle door Schumpeter vervolgens aangebrachte kwalifikaties, dan blijft de politiek een epifenomeen, een oppervlakteverschijnsel, voortbrengsel veeleer dan vormer, of althans medevormer van het economisch proces. Zeker zit er veel waars in deze Marxistisch-Schumpeteriaanse geschiedbeschouwing. Maar meer dan enige vroegere tijd heeft onze eeuw laten zien dat politieke gebeurtenissen en beslissingen als juist degene die tot de oplegging van de socialistische wanorde aan een derde deel van de mensheid hebben geleid, niet tot welk economisch proces dan ook kunnen worden gereduceerd. En zo is ook Schumpeters eigen voorspelling, welke bezwaren men overigens ook tegen zijn hierboven heel summier aangeduide argumentatie mag hebben, toch vooral weerlegd door politieke gebeurtenissen waarvan hij, bij alle besef ervan, de draagwijdte toch nog heeft onderschat.
In deel iv van CSD onderzoekt Schumpeter een andere vraag die in de tussentijd een enigszins academisch karakter heeft gekregen, nl. of, en zo ja, in hoeverre socialisme en demokratie verenigbaar zijn. Opnieuw is zijn uiteindelijke conclusie – een voorzichtig, gekwalificeerd ja – minder interessant dan de weg waarlangs zij bereikt wordt. Want de beantwoording van de vraag voert Schumpeter over
een verwerping van de ‘klassieke’ demokratie-opvatting waarin de nadruk wordt gelegd op de volkssouvereiniteit en op de taak van de politici, als gekozen vertegenwoordigers van het volk de volkswil ten uitvoer te leggen. Hij wijst op de talloze problemen en paradoxen die deze conceptie oproept, en laat zien dat een veel realistischer beeld van het demokratisch proces wordt verkregen als het als volgt wordt gedefinieerd: ‘the democratic method is that institutional arrangement for arriving at political decisions in which individuals acquire the power to decide by means of a competitive struggle for the people’s vote’ (hfdst. 22). In deze visie is geen plaats voor de fictie dat ‘het volk’ over alle mogelijke en onmogelijke kwesties van korte èn lange termijn klaar geformuleerde, goed geïnformeerde opinies zou hebben die de politici dan gehoorzaam hebben uit te voeren. De band tussen wat de politicus in een demokratie doet en wat de kiezer wil ligt niet in een fictieve souvereiniteitsoverdracht, eens in een mythisch verleden tot stand gekomen, maar in de behoefte die de politicus voelt om herkozen te worden en de daaruit voortvloeiende noodzaak, verantwoording af te leggen voor wat hij gedaan heeft. Wat er in werkelijkheid gebeurt wanneer politici plotseling gaan doen alsof zij slechts nederige voltrekkers zijn van de besluiten van het souvereine volk, kunnen we bijvoorbeeld aflezen aan de chaos die in ons land rond de Brede Maatschappelijke Discussie over de toekomst van onze energievoorziening is ontstaan, en die alleen maar erger zal worden zolang de politici blijven weigeren de hun in een demokratie toekomende beslissingsbevoegdheid daadwerkelijk uit te oefenen. Dergelijke dingen bedoel ik als ik zeg dat CSD het soort boek is dat je voortdurend in je achterhoofd houdt bij het kennisnemen en interpreteren van actuele gebeurtenissen en verschijnselen.
Het vijfde en laatste deel van het boek bevat een historische schets van de socialistische beweging in West-Europa. Daarin werken Schumpeters formidabele beheersing van een groot en veelzijdig feitenmateriaal, zijn scherpe gevoel voor de inherente logica (en soms de absurditeit) der dingen, en zijn rechtstreekse kennis van een aantal ter zake doende personen en gebeurtenissen (zo was hij in 1919 korte tijd minister van Financiën in Oostenrijk, en nam hij als extern deskundige deel aan de Duitse socialisatiecommissie) samen om een beeld te vormen van wat de socialistische beweging doen kon in een periode waarin haar de macht, of althans een aandeel daarin, was toegevallen terwijl de maatschappelijke orde voor socialisatie nog lang niet rijp was. Het boek eindigt met een in 1946 aan de 2e druk toegevoegd commentaar op de door de Tweede Wereldoorlog ontstane situatie en de naar Schumpeters oordeel op de lange termijn onveranderd gebleven geldigheid van zijn fundamentele voorspelling van de overgang van de kapitalistische in een socialistische orde.
Zoals al eerder gezegd, is het niet die voorspelling op zich zelf die CSD zijn waarde geeft. De grote kracht van het boek ligt naar mijn smaak bovenal in de
eigenaardige objectiviteit van het door de auteur gekozen standpunt. Ofschoon Schumpeter ongetwijfeld te goeder trouw is als hij van het begin af de lezer verzekert dat hij alleen stukken analyse wil aandragen, los van enig waardeoordeel dat hij als privépersoon misschien over de beschouwde en voorspelde ontwikkelingen moge hebben, blijkt uit de toon van het boek naarmate men verder komt dat Schumpeter in werkelijkheid verre van emotioneel neutraal tegenover zijn onderwerp stond. Maar die emoties zijn niet eenduidig; ze lijken een wonderlijk mengsel van oprechte bewondering voor veel aspecten van de bourgeois civilisatie wier ondergang hij voorspelt, en van de behoeft diezelfde bourgeois met zijn schokkende visie te epateren. Hoe dit nu ook precies bij hem gewerkt heeft, in elk geval is door deze houding ruimte ontstaan voor een mate van objectiviteit als men in een werk van een dergelijke betekenis over een onderwerp van een dergelijke omvang en emotionele geladenheid maar hoogst zelden tegenkomt. Dat die objectiviteit nimmer in kleurloosheid ontaardt, moge alleen al uit de aangehaalde citaten duidelijk zijn gebleken. Krachtige conclusies worden met kennelijk plezier getrokken; kleine steken naar vakbroeders, meestal in verrukkelijk pedante voetnoten toegebracht, niet uit de weg gegaan; een enkele keer levenswijsheden van eigen makelij op een formule van aforistische kortheid gebracht, zoals deze schitterende: ‘To realize the relative validity of one’s convictions and yet stand for them unflinchingly is what distinguishes a civilized man from a barbarian’ (hfdst. 20).
Na 40 jaar is CSD een levend, stimulerend boek gebleven. En het is de verdienste van Heertjes bundel, opnieuw aandacht te hebben gevraagd voor dit werk van een man die nooit een school van aanhangers en uitleggers heeft willen stichten, en aldus, voor het grote publiek onbekend gebleven, tot een begrip is geworden voor diegenen die op een even kennisrijke en geëngageerde als kritische beschouwing van maatschappelijke samenhangen prijs stellen.
H.F. Cohen3.
- 1.
- Arnold Heertje (ed.), Schumpeter’s vision. Capitalism, Socialism and Democracy after 40 years. Eastbourne/New York (Praeger Publishers), 1981. CSD is courant verkrijgbaar; er bestaat een Nederlandse vertaling, door de politicoloog Daudt, waaruit alleen het 5e en laatste deel van CSD is weggelaten.
- 2.
- Het is bekend dat Marx in brieven aan Russische revolutionairen wel eens heeft gesuggereerd dat in de Russische dorpsgemeenschap (mir) misschien een aanknopingspunt voor een onafhankelijk Russisch socialisme zou kunnen liggen. Maar die losse gedachte vindt in Marx’ eigen evolutionaire schema van de overgang van kapitalisme naar socialisme geen steun, en mag rustig worden gezien als een uitdrukking van de behoefte, zijn ongeduldig verlangen naar de ondergang van het Tsarisme van een passende rationalisatie te voorzien.
- 3.
- P. 243 in de derde druk. In Hollands Maandblad 408 van november 1981 wordt letterlijk deze zelfde zin door R. Havenaar aangehaald als afkomstig van Isaiah Berlin. Een goede fles wijn voor Havenaar als zijn held de zin zelf bedacht heeft.