Kul-informatie
Het februari- en april-nummer van ‘Tirade’ bieden deze keer wel iets héél nieuws: literaire kritiek op cybernetische leest geschoeid.
Gomperts voert in februari de cybernetika voor het eerst in, zij het verre van expliciet.
Oorspronkelijk een theoretisch model geëxtrapoleerd uit de werking van automatisch-richtende luchtafweerkanonnen, is de cybernetika langzamerhand uitgedijd tot een esoterisch princiep hetwelk in een handomdraai vele essentiële aspekten duidelijk maakt omtrent diverse processen, als daar zijn: het zuurgehalte in de maag, het ontstaan en vergaan van melkwegstelsels, de verkoop van bromfietsen en uiteraard de problematiek van leven en dood. Men leze Prof. Bok’s pocketboekje om van een en ander overtuigd te geraken. Een ongetwijfeld zelf uit tegenkoppelingen bestaande Onze Lieve Heer moet wel geërgerd registreren dat men hem lelijk in de kaart kijkt.
Is het cybernetisch goochelen met de meest uiteenlopende zaken langzaamaan een genoeglijk tijdverdrijf geworden – en waarom zou Gomperts het dan ook niet eens proberen met de literaire kritiek? – iets exakter gaat het worden met de nieuwste uitloper ervan: de zogenaamde informatietheorie.
Deze, door de ingenieurs Shannon & Weaver opgebouwde hteorie is op zijn beurt geëxtrapoleerd uit de werking van een mechanisch telecommunicatie-systeem. De theorie die vrijwel uitsluitend uit een uiterst verfijnde
mathematische bewerking van voor de hand liggende zaken bestaat behandelt de formeel-statistische relaties tussen verschillende ‘berichten’ (b.v. morseseinen) in bovengenoemd systeem. Zo men een linguistische term gebruiken wil: de theorie gaat over de syntax (relaties tussen taal-eenheden onderling) en heeft niets te maken met de semantiek (de ‘betekenis’) van genoemde berichten, laat staan over de relaties tussen diverse berichten en de individuen die deze ‘uitzenden’ dan wel ‘opvangen’.
De psychologie, met zijn tot op de huidige dag nog steeds rommelige methodologische inboedel, was en is erg tuk op modellen van fysisch-exakte aard en is niet erg scrupuleus bij het annexeren daarvan. Er zijn psychologen die, wanneer hun testerij bijvoorbeeld niet de minste mate van mogelijkheid tot predictie blijkt te hebben zonder schroom verwijzen naar de micro-fysika waar de causale relaties dubieus geworden zijn, ‘nietwaar, denk maar eens effetjes aan de onzekerheidsrelaties van Heisenberg…’ etc., etc.
Geen wonder dat het informatiemodel snel een ruim plaatsje kreeg toebedeeld tussen de andere modellen en in den blinde werd toegepast.
De desastreuze gevolgen van een en ander krijgen nu een zekere bekendheid. Men beperkt het terrein dat toepassing van de theorie permitteert, grondig en men realiseert zich vooral dat de theorie even bruikbaar is voor semantische zaken als de beschrijving van de werking van de stoommachine voor de verbetering van de transistor.
Het is daarom vermakelijk te zien hoe Jessurun d’Oliveira in het aprilnummer van ‘Tirade’ met zijn informatie-cybernetisch ploegje het oude ruige land van de literaire kritiek bewerkt. Voegt hij aan zijn werktuig in een handomdraai de accessoires toe van ‘oninvoelbaarheid’, ‘freudiaanse bewustzijnsétages’, en de ‘oerleek’, dit is nog vergefelijk, ware het niet dat hij bokken schiet als: ‘de semantische inhoud van signaalreeksen’,…. de informatie… gekoppeld aan de gevoeligheid van de ontvanger…’ enzovoort. Uiteraard gaat hij de ‘analogie van het entropiebegrip uit de thermodynamica’ niet uit de weg.
Zolang J. d’O. zich gelijk Gomperts zou beperken tot wat intelligent gemanipuleer en gefantaseer rondom het arbitrair gekozen stramien van een of andere fysische theorie, zou zijn artikel wellicht amusant en misschien zelfs leesbaar geworden zijn.
Wanneer hij echter spreekt van ‘het hanteren van de informatietheorie op dit gebied (en daar is veel voor te zeggen)’ en van ‘deze methode van literaire kritiek lijkt me zeker nuttig’ en analoge suggestieve opmerkingen plaatst, misleidt hij de goegemeente, die weinig anders kan denken dan ‘’t zal wel waar wezen’.
Het is mij dan ook een raadsel hoe de redaktie van een blad als ‘Tirade’ dat notabene in zijn allereerste nummer een notoir ‘psychologizeur’ als Rodenko door Nuis grondig liet uitrangeren, ruim twee bladzijden vult met deze exaktheid-suggererende nep. Is de vervanging van termen als ‘oedipale binding’ en ‘archetyp’ door ‘redundantie’ en ‘substantiële informatie’ voor hen wellicht geworden tot ‘revolutionnaire informatie, schokken van herkenning teweegbrengend, met alle zielsveranderingen vandien’?
A.J. SMOLENAARS
Cross over the bridge
De heer Smolenaars laat zich geen kul voor citroenen verkopen, en het lijkt er wel op, dat hij zich liever citroenen voor knollen in de handen laat stoppen. Hij heeft de Bokkepruik opgezet en strooit verwijten rond. In een stortvloed van losse flodders is er één tegenwerping die zeker nader bekeken moet worden, niet omdat hij zo makkelijk te weerleggen zou zijn, maar omdat het zijn hoofdbezwaar is: hij vraagt zich af, of liever hij ontkent, dat de cybernetica (informatietheorie incluis) toepasbaar zou zijn bij literaire kritiek. Als reden voert hij aan, dat de informatietheorie zich alleen bezighoudt met formeel-statistische relaties van de taal op phonetisch niveau, en de literatuurkritiek daarentegen de nadruk legt op het betekenis-aspect van de taal.
Zijn skepsis kan ik delen, zijn botte ontkenning gaat me echter te ver. Ik zie voorlopig nog niet veel andere mogelijkheden van toepassing van de cybernetica dan via de zwakke brug van de analogie, maar vertrouw wel, dat er resultaten uit zullen komen, die de analogie zullen doen overgaan in een wezenlijker gelijkheid. Het gaat maar om de mate van extrapolering. Natuurlijk moeten er speciale technieken ontworpen worden voor dit terrein, en daar is nog weinig aan gedaan. Weinig, maar niet niets.
Een voorbeeld. Men neemt een stuk proza, een boek b.v. en telt van elk woord hoe vaak het voorkomt. Het blijkt, dat de woorden die aan de uiteinden van de frequentieschaal voorkomen het onverbrekelijkst vastgeprikt zitten op één enkele betekenis: enerzijds de eenlettergrepige lidwoorden, aan de andere kant de eindeloze hapaxen als ‘antidisestablishmentarianisms’. (Hoe vaker een woord voorkomt, hoe korter het wordt.) Woorden daarentegen die een gemiddeld aantal malen voorkomen neigen tot het hebben van meerdere betekenissen. Men vond dat het aantal verschillende betekenissen en betekenisvarianten van een woord ongeveer direct evenredig is aan de vierkantswortel van de relatieve frequentie van optreden. Whatmough, die dit onderzoek vermeldt, merkt hierover nog op: ‘Recent semantic studies modeled on information theory promise some notion of amounts of ‘information’ in symbols.’
Ook Wiener, de vader van de stuurkunde, trekt de semantiek binnen het bereik van de cybernetica. Hij onderscheidt drie aspecten aan de taal: het fonetische, het semantische, en het gedragsaspect, en zegt dan: ‘It is theoretically not impossible to develop the statistics of the semantic and behavior languages to such a level that we may get a fair measure of the amount of information they contain.’
De heer Smolenaars beweert apodictisch, dat cybernetica ‘niets te maken heeft met de relaties tussen diverse berichten en de individuen die deze “uitzenden” dan wel “opvangen”.’ Wiener stelt daartegenover: ‘From the point of view of Cybernetics, semantics defines the extent of meaning and controls its loss in a communications system,’ bv. de schrijver-lezer verhouding. Het is jammer dat de heer S., die alles zo zeker schijnt te weten, ons de informatie onthoudt over de bron van zijn wetenschap: hij geeft geen redenen, wijst niet op autoriteiten. Van mij hoeft dit laatste ook niet, maar als
hij ook het eerste achterwege laat, wordt zijn uitspraak toch wel te pover om ernstig genomen te kunnen worden.
Het doen van uitspraken over het semantisch niveau van een literair werk is ingewikkeld, moeilijker dan de analyse van de vorm waarin de informatie neergelegd is. De theorie staat nog in de bekende kinderschoenen. Niettemin geloof ik dat het mogelijk is. Het ligt ook wel voor de hand. Men kan het model van een communicatiestelsel weergeven als:
bron → uitgezonden bericht → opvangbaar bericht → bestemming.
Voor ons doel vult men nu enkele termen in:
schrijver → uitgezonden bericht →
opvangbaar bericht → lezer.
Het lijkt nu duidelijk, dat de informatie die de schrijver heeft willen geven, en waarvoor hij het onvolmaakte instrument van het geschreven woord gebruikt, bij de lezer tot op zekere hoogte vervormd doorkomt: diens taalcentrum heeft een andere gestalte dan dat van de schrijver. Zijn ervaringen zijn anders, zijn anders verwerkt. Er bestaat een afstand tussen schrijver en lezer, die door deze vorm van communicatie maar gedeeltelijk wordt opgeheven. Het tijdsprobleem speelt hierbij ook nog een nader te onderzoeken rol. Is het nu zo vreemd te veronderstellen dat de waarde van een geschrift mede afhangt van de apparatuur die de lezer bezit om dit bericht op te vangen, niet alleen in die zin, dat hij in staat is het bericht te ontcijferen, het lezen kan, maar ook dat hij weet heeft van de dingen waarvoor de woorden staan? Hiervoor is nodig een netwerk van ervaringen, herinneringen, associaties, kortom het hangt van zijn totale persoonlijkheid af in hoeverre dat wat de schrijver in zijn hoofd had (en verminkt door het gebruik van het inadequate taalsymbool) overgedragen wordt. Veel meer kan er momenteel nog niet gezegd worden, maar dit is al voldoende om tal van onderzoekingen te rechtvaardigen op het gebied van de schrijver-lezer verhouding. De cybernetica, die ook door prof. Bok beschouwd wordt als brug tussen wat men natuur- en geesteswetenschappen noemt, lijkt dit onderzoek een terminologieapparatuur en theoretische onderbouw te verschaffen, die voor de uitkomsten meer belooft dan een intelligent woordenspel zonder enige wezenlijke betekenis.
h.u. jessurun d’oliveira