[p. 174]
De galerij
L. Th Lehmann
‘t Paleis voor Volksvlijt heb ik niet gekend,
terecht smolt wel misschien dat hoge glas;
daar anders hier geen tuin, geen uitzicht was
op een metalen late orient
uit Alexander’s rijk, vanuit het groen
valt ‘t lage licht langs slankere pilaren
dan in Persepolis van marmer waren,
maar levender zwemt nog in een festoen
van lichtgewelfde ranken, zwaarbevracht
met opgekrulde staart, een school van draken
die aan de andre kant de winkels raken,
waar in een bet’re versie van de dracht
van achttientachtig, dames bij flaneren
en goede roddelpraat, klant moesten zijn,
dit ter verhoging van hun schone schijn
waarom in’t park straks minnaars duelleren
Leent heel dit wandelpad zich niet precies
zo goed tot het beoefnen van veel stouts
(zoals dat heet) naar regels, als vanouds
‘The Mall’ in restorationcomedies?
Hierboven is de zware sier der huizen,
waar in vergeten hoeken onverwacht
een vreemde Victoriaanse levenskracht
in vorm van elf of spook zou kunnen huizen.
Niemand kan sierlijk leven, ik ook niet,
ik kan alleen naar ijz’ren rankwerk kijken
in dit aquariumlicht, en ‘t vergelijken
met wat mijn geest hierbij als veenslijk ziet.
De bouwers van dit somber lusthof dachten
aan niets als dit, zij werkten ongestoord
aan ‘t plegen van die vroeg’re stedemoord
waarom wij hen eens durfden te verachten.
Maar, culturele stad, eis niet dat ik
met enig oud of nieuw soort verzen lauwer
parkeerder, woningsloper, bankenbouwer,
al waart gij daar misschien mee in uw schik.