Portret van een likker
door Carel Jan Schneider
Gisteren hebben wij Carli en Annet naar het vliegtuig gebracht. Carli en ik kennen elkaar al vanuit onze indische jeugd, dat is langer dan twaalf jaar geleden, dus het werd een hartroerend afscheid daar op Schiphol. Carli keek mij lang aan, ik meende zelfs een verdachte glinstering in zijn anders zo stalen blik te zien, en Annet hield mij op een tedere, lieve wijze haar wangetje voor. Inderdaad, verder dan haar wang ben ik nooit gekomen, al heeft ‘t niet veel gescheeld. Dit laatste is een wrang mopje. Sinds gisteren tracteer ik mijzelf voortdurend op wrange mopjes.
Henk en ik reden terug naar Leiden, in de KLM-bus. Wij zeiden niet veel. Wat was er te zeggen? Wij waren, naar ons gevoel, gefopte en jaloerse haasjes. Die Carli – what a guy! Hij zou met vriendelijkheid en veel goodwill in Amerika ontvangen worden. Daar had Henk’s vader wel voor gezorgd. En dan: zo’n charmante jonge echtgenote is een brokje goodwill op zichzelf. Dat zou een briljante carrière in de States worden. De jonge jurist Carli zou overal de deuren geopend vinden. Zijn gulle lach, zijn wilskrachtige kaken, zijn brede, mannelijke bovenlichaam, zijn slanke heupen, haarscherp omsloten door een keurig kostuum – ik zag zijn plaatje voor me. En Annet? Ik schakelde over naar Annet en werd kwaad, huilerig kwaad, zo zenuwachtig nijdig vanwege vele, vele gemiste kansen, dat Henk mij van opzij verschrikt aankeek. Hij vroeg of ik van plan was amok te maken in de bus.
‘Hoezo,’ vroeg ik.
‘Je ziet er afschuwelijk uit.’
‘Dank U,’ zei ik en keek door het raam naar buiten. Onmiddellijk zag ik haar weer. Lachend, zwaaiend vanuit de deur van het vliegtuig. Fotografen onderaan de trap. Een verlokkend bordje: New York. Blonde haren, zwarte ogen, een ongehoorde combinatie. Wie zoiets bezit is rijk, is een grote geluksvogel. Annet is van Carli. Daar vliegt de geluksvogel, nu is hij boven zee, tussen Schotland en Amerika. Zijn vrouw heeft blonde, eindeloos golvende, blonde haren en twee gitzwarte ogen, die putjes in mijn hart hebben geboord, die pijn doen als ik aan haar denk.
‘Waar denk jij aan,’ vroeg ik aan Henk.
‘Aan vijfde colonne,’ zei hij, ‘aan verraders en vuurpelotons en saboteurs en galgen, gvd.‘
‘Hoe toepasselijk,’ zei ik.
Wij kwamen aan in Leiden, bestegen de smalle trappen naar onze studieholen, braken fleshalzen en dronken ons zwijgend een jeneverdroom.
Vanmorgen zag alles er koud en vervelend uit. Wij gingen zitten in de vensterbank van Henk’s kamer, naast de mijne gelegen, en keken uit over de kromme brug en de drie stegen, die gemakkelijk vanuit Henk’s raam met een mitrailleur bestreken konden worden, indien nodig. Anders hield dit uitzicht ons uren verwijderd van onze juridische boeken – veel meisjes passeerden, veel vrienden, grappige platte schepen voeren langs in de gracht onder de brug, om half één middagpauze in het warenhuis aan de overkant. Nog meer meisjes met allerlei kleurige schorten over de brugleuning, boterhammen in de hand, knipogend naar onze ramen. Zij hadden namen: bipsie, japanse jopie, vetborstje, enz. Altijd dezelfde keken naar boven, altijd dezelfde (een paar van de leukste) keken nooit, aten zwijgend, haalden een paar longen verse lucht en doken weer de personeelsingang in.
Een mooi uitkijkpunt, Henk’s kamer. De mijne keek van opzij naar dezelfde brug, maar was kleiner, zonloos en ongezellig. Annet had er nooit lang achtereen willen zitten. Daardoor, ja, juist daardoor is alles mislukt. Wat wil je, voor indringende gesprekken, voor het afsteken van belangrijke verklaringen van mijn kant had zij geen tijd. Mijn kamer was te koud, zei ze, mijn kamer stonk, zei ze, en bij Henk was ‘t frisser, laten we naar Henk gaan, kom, Filip, kom.
Wij ontbeten met zachte eitjes, zoals na alle dranknachten. Eerst word je misselijk van het slijmerige geel, dan streelt het de keel, is olie op de maaggolven. Na twee eitjes kwamen we weer te spreken over Carli en Annet. Waarom? Wat hadden Henk en ik elkaar nog te vertellen over onze succesvolle vriend en zijn toverachtige Annet?
‘Waar zou de Likker nu zitten?’ vroeg Henk en schoot een sigarettenpeuk in de richting van de brug.
Wanneer noemden wij hem voor het eerst de Likker? Dat was lang geleden. Die naam dateerde nog uit het Jappenkamp. Toen heette Carli in ‘t maleis Si-Djilat bij zijn barakgenoten. Hij was mijn slapie in de barak van de dertienjarige jongetjes, die door de jap bij hun moeders waren weggehaald. Wij werden onder de hoede van enige priesters en dominees geplaatst en moesten overdag werken aan een weg, even buiten het interneringskamp. Er werd ‘s avonds veel geveel gehuild door de knapen. Stiekem, maar ook onverholen; grote kerels van veertien huilden om hun moeder. Ik ook. Carli niet. Hij had geen moeder meer. Zijn ouders waren samen omgekomen, in ’37, bij het beklimmen van een berg in midden-java. De kranten hadden er dagenlang over vol gestaan, vertelde hij. Vijf, zes reddingsploegen zochten, de hele archipel leefde mee. De achtste ploeg ontdekte de lijken van zijn ouders in een oud kratermeer. Een duistere sluier van misdaad werd al spoedig om hun dood heengehangen (Carli sprak tijdens dit gedeelte van het verhaal met gedempte stem), maar er was nooit door de politie onderzocht wàt er waar was van de geruchten, die in de sociëteiten van Malang en Surabaja de ronde deden, als zouden Carli’s ouders vermoord zijn door de oud-administrateur van de onderneming van Carli’s vader. Carli boeide ons, jonge gevangenen, iedere avond met zijn spannende verhalen. Wij vergaten te huilen. Hij lachte op dertienjarige leeftijd al even bulderend als nu en o, wat was hij populair. In ‘t begin tenminste. Wie was barakoudste? Carli. Wie had de leiding bij het verdelen van de Rode Kruispakketten, die wij één keer ontvingen? Carli. Hij was onze onbetwiste leider.
Een sombere figuur uit ons midden, zekere Hans Griss, zoon van een radio-omroeper, die één dag na de capitulatie in Maart ’42 gefusilleerd werd wegens het roepen van ‘Leve de Koningin’ voor de open microfoon, was de enige, die Carli’s gezag niet erkende. Van hem is de bijnaam Si-Djilat afkomstig. Carli deed eerst of hij ‘t niet merkte, niet verstond, alsof een ander zo heette. Vervolgens lachte hij er kwasihartelijk om en zei tegen ons, Henk en mij, zijn beste vrienden in de barak: ‘Dat is de kif van Griss. Omdat ik vriendje ben van Hasjino.‘
Hasjino was de japanse kommandant, een hardhandig sadist, die iedere onvolmaakte buiging onzerzijds met een gemene rammeling bestrafte. Ik vroeg het aan Hans Griss.
‘Dat is ‘t niet alleen,’ zei hij, ‘Carli is een echte achterbakse indo, een lafbek, een kruiper.‘
Wij keken Griss niet meer aan. Indisch bloed vonden wij even goed als hollands, misschien zelfs beter, want onze leider, ds. Barnau von Sijhoff, een indische jongen, was voor ons Het voorbeeld van moed, beleid en trouw. Hij stond altijd voor ons op de bres, kreeg extra rantsoenen voor de ergste hongerlijders, stond pal, ook tegenover Hasjino. Griss had pas succes met zijn praatjes toen Carli door Hasjino benoemd werd tot zijn schildknaap, dat wilde zeggen dat Carli ballen moest rapen als Hasjino met zijn makkers tenniste, dat Carli moest bedienen bij het eten van de Stafofficieren, de jappenheren moest voorzien van drankjes, en of en toe,
tijdens de siesta samen met Murui, een andere krombeen, obscene dansjes moest uitvoeren.
Hij kreeg een speciale pas, waarmee hij te allen tijde het kamp in en uit kon. Soms verscheen hij hele nachten niet op de barak, soms kwam hij als een overwinnaar binnen, met lekkere pisangs en djeroeks voor zijn vriendjes. Wij deelden mee in zijn buit en zeiden dus niets van hem. De andere dertig ondervoede kameraden namen gretig de nieuwe naam van Griss over en Carli werd voortaan verwelkomd met honend djilat! djilat! geroep. Twee dagen na de japanse overgave tuigden Griss cum suis hem ongenadig af, terwijl volwassen kerels uit andere barakken glimlachend toekeken. Goed zo, die vuile Si-bjilat, jappenlikker. Zo jong, zo smerig al. Ds. Barnau von Sijhoff maakte er een eind aan, sprak met Griss, met Carli, maar bracht geen verzoening tot stand. Dat was ook niet meer nodig, want de oorlog was afgelopen, de kampen gingen open en wij vlogen uit, hongerig en vol heimwee naar onze vaders en moeders. Henk en ik reisden per transportschip naar Holland, met onze ouders, heelhuids uit de verschillende kampen opgedoken na verloop van tijd.
Ons gezin hield enige maanden rust in bos en heide: toen werd een huis in Den Haag betrokken en riep de school. De overbruggingsschool, die de hiaten in onze kennis zo veel mogelijk moest opvullen, zodat wij in het maken van algebrasommen en franse vertalingen niet de minderen zouden hoeven te zijn van de hollandse jeugd. Op school vond ik gelukkig Henk terug, de eerste dag al. Hij had hetzelfde pak aan als ik, logisch, wij gingen allemaal gekleed van de liefdadigheid. Vijftien dezelfde ruithemden in één klas was niets bijzonders. Een hopeloze bende in de ogen van de leraren, die overbruggingsschool. Vrijgevochten, vroegwijze mannetjes, vijftienjarige kettingrokers en vurige bioscoopbezoekers, vuilbekken en vrouwenlopers. Vele ervaren leerkrachten verlieten trillend van woede en vernedering ons lokaal.
Na een week vernamen Henk en ik wie voorzitter van de schoolvereniging ‘Sobat Keras’ was. Onze vriend Carli, Si-Djilat. Hij was met zijn broer gerepatrieerd, zat in de tweede klas en had de grootste bek van allemaal. Een daverende ontmoeting op het schoolplein: sindsdien deden wij alles gedrieën. Samen verhuisden we van overbruggingsschool naar gymnasium, naar Leiden.
Henk maakte koffie. Ik keek neer op de meisjes van het warenhuis. Bipsie wuifde naar boven. Ik groette terug.
‘Belachelijk,’ zei Henk.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Wij hebben ons bezopen omdat Carli naar Amerika is. We moesten blij zijn.’
Wij haalden herinneringen op aan de eerste studiejaren. Toen we nog alle drie in gelijk tempo studeerden. Voordat Carli zich aan ons optrok, op onze schouders ging staan als een lenige acrobaat, zijn hoogstand maakte, van ons afsprong en verdween onder applaus. Henk en ik betaalden grote delen van ons maandgeld aan repetitoren, die ons volstampten met examenstof. Zij leerden ons de nukken van de hooggeleerden, wij gaven ze door aan Carli. Zij leenden ons dictaten en uittreksels uit onverteerbare boeken, wij leenden ze aan Carli. Het resultaat van een en ander: wij zakten voor ons kandidaats, Carli slaagde en was ons snel vooruit. Henk en ik hadden kamers in één huis, naast elkaar, gezellig en rumoerig. Carli zat aan de rand van de stad in een somber hok waar men, om zich niet doodongelukkig te voelen, wel móést werken. Wij zagen hem tijden niet. Dan ging hij om met ouderejaars, vrijde met meisjesstudenten. Bij een van haar, een zekere Tootje de Lange, een lief indisch meisje dat engels studeerde, logeerde hij een hele zomervakantie. Haar vader, een oud-planter, was zeer gesteld op Carli, zoon van een kollega uit het Indië van tempo doeloe. ‘Ik had een heerlijke vakantie,’ vertelde Car-li ons later. De oude heer De Lange vond hem een beetje zielig (‘een wees, die altijd zichzelf moest bedruipen’) en hij had ook respect voor Carli’s flinkheid en snelle studeren. Jammer genoeg gaf Tootje Carli na de vakantie meteen de bons. ‘Daar kom ik nooit overheen,’ zei hij somber tegen ons, ik ben er kapot van, kapòt. Daarom werk ik maar hard (dit laatste als verontschuldiging, want Henk en ik voerden dat jaar niets uit). Ja, Carli excuseerde zich als altijd keurig als hij slaagde voor een tentamen, ‘Sorry, ik kan het niet helpen, de prof sliep half, ik heb gezwijnd.’
Hij bood aan, ons het burgerlijk recht te overhoren. ‘Daar ben ik behoorlijk goed in,’ zei hij bescheiden. Wij bedankten hem vriendelijk. Dat was te goed van hem, dat konden wij niet aannemen. Heus, het was een vriendelijk aanbod. En gratis, voor niets! Voor niets? Carli leende geregeld geld van ons, de helft zagen we soms terug, na veel vragen. Waarom gaven wij ‘t hem? Waarom, Henk? Waarom, Filip? Ja, waarom. Wij deden alles wat hij vroeg, hij kreeg alles van ons gedaan. Zo is ‘t nu eenmaal: sommigen kunnen de fluit van Hamelen zo liefelijk bespelen dat de hele wereld op hun wijsjes danst. Je moest hem binnen zien komen. Fris en vrolijk, belangstellend vragend naar onze ouders, naar ons werk, sigaretten aanbiedend. Maar na zijn vertrek voelden wij ons bedrogen. Zijn bezoeken brachten hem altijd voordeel, al was het maar een gulden, of de kennismaking met een van onze andere vrienden. Wij werden pas kwaad op hem als hij weg was. Wij studeerden niet meer na zijn bezoek. Wat voor zin had werken? Mannen als Carli deden toch alles beter. In zulke buien van minderwaardigheid kan alleen een aardig meisje opklaring brengen. Als een reddend engeltje kwam Annet mijn kamer binnengevlogen. Zij begrijpt mij, dacht ik, aan haar kan ik alles vertellen. Met haar lach wond zij mij op als een koffergramofoon. Ik draaide af, maar bleef steken, steeds in dezelfde groeve, die gevaarlijke, uiterst breekbare zinsnede, die beginnen moest met: ‘Annet, luister, ik – wij, ik bedoel, wij samen’ – enz. Daar kwam ik nooit aan toe! Zij moest altijd juist weg, had afspraken, vond het te koud bij mij, ook al stookte ik de kachel uren voor haar komst roodgloeiend. Waarom het dan niet bom pardoes gezegd? Ja ‘waarom niet? Omdat zij mij ‘iedere keer als ik haar zag, als het ware de tong uitrukte, de adem afsneed, mijn wangen bloederig vlekte. Ach, wat was ik bleu! Eens, na veel drank, leidde ik haar naar mijn divanbed, ging naast haar zitten! Náást haar – met uiterst drieste bedoelingen. Niets kwam ervan, niets, niets. Filip zat er helemaal naast, onherstelbaar, hulpeloos. Zij neuriede en keek in een tijdschrift, ik deed mijn ogen dicht en pas weer open toen er geklopt werd en mijn vriend Carli binnen-. kwam. Een opgewekt gesprek begon. Tussen Annet en Carli. Ik schonk sherry, zij praatten. Ik voelde onzichtbaar goud tussen mijn vingers glippen, ik proefde dappere woorden op mijn tong, ik zocht moed op mijn bureau, in mijn glas. Nu, nu, Carli móést weten wie Annet was, wat zij hier deed, voor wie zij kwam, voor Mij! Nu niet, dacht ik, morgen. Vertel het hem morgen. Zeg hem morgen vroeg dat hij voor één keer zijn handen thuis moet houden. Het meisje van je vriend moet heilig voor je zijn, Carli, heilig. Is zij je meisje? Hij zou mij feliciteren. Maar dan moest ik haar eerst vragen, nu, nu!
Henk kwam ook binnen, wij gingen bridgen. Dat betekende uitstel voor mij, tijd om te overleggen en mijn toespraak tot Annet voor te bereiden.
Maar een uur later was ik halfdronken, viel in slaap op mijn eigen bed, werd door Henk uitgekleed en pas gewekt toen Carli zijn doel lang en breed bereikt had en Annet op zijn eerste omhelzing had getrakteerd. Nota bene op de brug onder ons raam. Henk had het gezien. Stijf gearmd waren ze in de steeg verdwenen. Liefde op het eerste gezicht, zei Carli later grijnzend en bedankte mij. Hij was mij dankbaar, zei hij, bij jou, Filip, heb ik mijn aanstaande echtgenote gevonden. Jij bent pas een vriend, Filip, nog wel bedankt. Wat zei ik? Niets, want Annet zat er bij en lachte en gaf mij, op Carli’s verzoek, een vriendelijk kusje op mijn wang, vlak naast mijn neus. Een gedenkwaardige plaats, waar ik vaak naar kijk in de spiegel.
Ik geef toe: men kan de zaak ook van de andere kant beschouwen. Carli, de flinke, taaie werker. Vanaf zijn tiende jaar zelfstandig, studerend van een kleine rijksbeurs, briljante examens, wij, Henk en ik, slabakkers, slome nietsnutters, jaloerse nurksen. Een meisje als Annet wist wel wie zij moest kiezen!
Henk en ik zworen elkaar, een dag na hun verloving, dat wij Carli nooit meer zouden aankijken. Als hij ons opzocht zou onze deur gesloten zijn. Zijn brieven zouden wij niet beantwoorden. Annet zou ik proberen snel te vergeten.
Henks vader verknoeide alles. Hij bracht ons een visite en vertelde over zijn concern, dat de wereld omspande. Electrische apparatuur was overal nodig, hollanders hadden een goede naam, zijn concern werkte overal. Jammer dat Henk en ik niets voelden voor bedrijfsfuncties. Hij zou ons zo kunnen helpen aan een mooie betrekking!
‘Die vriend van jullie is verstandiger,’ zei hij toen.
‘Wie?’ vroegen wij en wisten wie hij bedoelde.
Carli was de vorige week afgestudeerd, anderhalf jaar in studie op ons vooruit.
‘De jonge magister juris Carli,’ zei Henk’s vader
en ik hoorde verwijt in zijn stem. Henk riep:
‘Wel godverdomme, de vuile viezerd, de smerige djilat, de -’
‘Hou onmiddellijk je mond, Henk,’ zei zijn vader. ‘Neem je ‘t Carli kwalijk dat hij zo hard gestudeerd heeft? Dat hij een beetje succes heeft, eindelijk, na zo’n jeugd?’
‘Heeft hij je dat allemaal verteld?’ vroeg Henk woedend. ‘Ook wie Si-Djilat is?’
‘Een keurige jongen en zijn verloofde is bijzonder charmant.’
‘Wie heb je gehuurd,’ riep Henk buiten zichzelf, ‘Carli of zijn meid?’
Nu werd de oude heer boos en stond op.
‘Jullie zijn misselijke knapen,’ zei hij, ‘jaloers op je beste vriend. Je moest eens weten hoe aardig hij, Carli, over jullie spreekt.’
‘Ik wil ‘t niet horen,’ riep Henk.
Het duurde weken voor hij en zijn vader verzoend waren. Henk wilde de weekends niet naar huis, want hij wist dat Carli, die zich bij zijn vader inwerkte, bijna dagelijks bij zijn ouders over de vloer kwam.
Annet kwam een keer op bezoek bij ons en vertelde opgetogen over haar inkopen voor de grote reis. Carli was geplaatst op de New Yorkse agentuur van het concern. Zij moest allerlei modieuse dingetjes hebben, want ongetwijfeld zouden zij vaak naar cocktailparties moeten.
‘In de States,’ zei zij, ‘wordt de handel bedreven op cocktailparties en daarbij spelen de vrouwen van de handelaars een belangrijke rol.’
Dat was mijn Annet, mijn zangvogeltje, dacht ik Ibsenachtig, vaarwel mijn leeuwerikje, mijn tortelduifje, barst met je Carli.
Het jonge echtpaar bood ons een voortreffelijk souper aan in Den Haag. Veel snoezerige woordjes over en weer. Het was aan Carli bijna niet meer te zien dat hij een indische jongen was, dat hij ballenjongen van de jap was geweest. Hij droeg een keurige zegelring en streelde gedurig de hand van zijn vrouw. Annet keek hem naar de ogen, vergat af en toe dat wij erbij waren, luisterde afwezig naar onze verhalen, dronk ieder woord van haar Carli. Afscheidstoasts werden uitgebracht. Door Henk, door Carli, door mij. Allerhartelijkst spraken wij elkaar toe, ouwe sobats keras. Herinneringen werden opgehaald. Annet luisterde aandachtig nu: zij wilde alles weten van zijn jeugd. Henk en ik vertelden mooie anekdotes. Wij schepten er een satanisch genoegen in, Carli zo mooi mogelijk af te schilderen. Hij kwam als de ongenaakbare, staalharde held uit het jappenkamp. Nog steeds, zei Henk, sprak men in indische kringen over Carli’s moed.
Henk en ik sneden links en rechts door ons hart heen, waren om half twaalf doodgebloed en reisden vermoeid naar Leiden terug. Drie dagen later vertrokken zij naar New York. Natuurlijk brachten wij ze weg, samen met veel anderen. Vrienden van Si-Djilat en zijn mooie vrouw.
Toen hun eerste brief uit Amerika kwam zaten wij weer te eten in Henk’s vensterbank, boven de brug.
Zij waren prettig onvangen, schreef Carli, zouden zich gauw kunnen aanpassen, hoopte hij, en wanneer deden wij examen? Na het doctoraal examen begint het leven, schreef hij, Annet en ik zullen voor jullie duimen en veel aan jullie denken. Filip en Henk, mijn vrouw roept mij. Ik moet mij verkleden voor een party bij de general-manager van een bevriende maatschappij. Dan drie woordjes van Annet: veel geluk jongens! Annet.
Henk versnipperde de brief en knikte naar de meisjes, die op de brug haar brood aten.
‘We moeten er maar een paar uitnodigen,’ zei hij.
‘Goed,’ zei ik, waarom niet?’