Snelheid, lot en slot
Bij schrijvers varieert het tussen een paar woorden per dag (Flaubert), tot een paar bladzijden per dag (Thomas Mann). Hoe zit het met vertalers? Hoe snel of hoe langzaam gaat het vertaalproces? ‘Hoe snel of beter: langzaam ik vertaal, hangt af van het werk,’ antwoordt Theo Kars, ‘als regel werk ik elke dag drie tot vier uur, het hele jaar door. Ik was al blij als ik van een schrijver als Gracián één bladzijde per dag kon vertalen; van Casanova’s memoires vertaalde ik gemiddeld tweeëneenhalve bladzij per dag.’ Ook bij Wilfred Oranje hangt het sterk af van de tekst: ‘Soms een halve pagina, soms wel zes. Als het niet lukt, ga ik wat anders doen. Ik laat me niet gek maken door deadlines.’
Mark Leenhouts: ‘Dat hangt natuurlijk helemaal af van het boek, van de auteur. Soms kruip je met één bladzijde per dag voort, soms haal je er drie. Maar dan hebben we het nog maar over de eerste versie; in de tweede, derde tot en met de vijfde of zevende versie ga je natuurlijk steeds sneller door het boek heen. Niettemin schijnt 3 pagina’s per dag (inclusief herziening) wel een soort gemiddelde te zijn: dat zijn 1000 woorden, waarmee je met een nette werkweek op 20.000 woorden per maand kunt komen. Maar wanneer heb je een nette werkweek? En wanneer heb je een gemiddeld boek?’
Hans Boland: ‘Behoorlijk snel. Van Dostojevki’s Duivels vertaalde ik gemiddeld twee pagina’s per zes-urige werkdag.’
Roel Schuyt: ‘Gauw twee of drie uur per bladzijde, als ik alle versies – de ruwe vertaling en de opvolgende correctierondes – in aanmerking neem.’
Aai Prins: ‘Langzaam. Verschrikkelijk langzaam. Steeds langzamer. Ik durf niet eens uit te rekenen hoe langzaam.’
Arthur Langeveld: ‘Een à anderhalf uur per bladzijde met een maximum van vier bladzijden per dag. Dat betreft een eerste nog onaffe versie.’
Kees Mercks: ‘Ik ben een langzame lezer, een fijnproever in plaats van een veelvraat. Ook voor het vertalen geldt dat: 4-5 pagina’s per dag bij de eerste ruwe vertaling. Trek je daar alle correctiebeurten van af, dan blijven er misschien 2 van over. Het is moeilijk te kwantificeren, zeker wanneer je zoals
ik nooit het vertalen als hoofdberoep uitoefent, maar het met ander werk moet combineren.’
Hero Hokwerda: ‘Bij Kostas Tachtsís’ roman Het derde huwelijk (1986) heb ik het een keer min of meer nauwkeurig bijgehouden; daarbij kwam ik in totaal (van eerste versie tot drukproefcorrecties, inclusief contacten met uitgever en auteur en wat niet al) op zo’n drie uur per bladzij uit.’ En nog een statisticus: ‘In elk geval niet snel,’ schreef Paul Beers. ‘Jarenlang vertaalde ik zes/zeven uur per dag: na 10 uur las ik over wat ik de vorige dag had gedaan. Vervolgens van 11 tot 1 vertalen, pauze, dan van 2 tot 6. Lijkt zeven uur, maar post en telefoon en kinderen-thuis betekent zes uur werk. Meestal had ik dan drie boekpag. = 1000 woorden vertaald, van meestal lastig werk waarvoor ik altijd een werkbeurs heb gekregen. Zonder “het Fonds” was vertalen onmogelijk geweest. Jammer dat het Fonds zijn eerdere eenvoud, ik zou zeggen zijn dienende functie verloren heeft.’
Rob van der Veer: ‘Het Fonds voor de Letteren heeft ooit in een beleidsstuk gesteld dat wil een vertaler zijn kwaliteit handhaven de hoeveelheid van ongeveer 200.000 woorden per jaar een aardig streefgetal is. Uiteraard kan dat aantal fluctueren door de wisselende moeilijkheidsgraad van de opdrachten of het energieniveau van de vertaler. Ik zelf heb een paar jaar geleden in een onbewaakt ogenblik al mijn contracten bij elkaar geharkt en na enig rekenwerk geconstateerd dat ik vanaf het moment dat ik ben begonnen, eind jaren zeventig, gemiddeld iets minder dan 170.000 woorden per jaar heb vertaald. Tot mijn verdediging moet ik aanvoeren dat ik tijdrovende hobby’s heb gehad.
Hoe lang ik gemiddeld over een bladzijde doe hangt sterk af van de eisen die een roman stelt. Hoe krachtiger de eigen stem van de schrijver is, hoe lastiger het wordt. Iemand die schrijft in beeldend proza vergt meer tijd dan iemand die cliché’s aan elkaar rijgt. Bij de een mag je blij zijn met 1000 woorden, bij de ander haal je er makkelijk 1500 per dag. En dan komt daar nog een uitvoerige nakijkronde bovenop. Hoe mensen erin slagen boeken van forse omvang binnen een paar maanden te vertalen is míj een raadsel.’
Jeanne Holierhoek: ‘Steeds langzamer. De onbevangenheid van het begin is totaal verdwenen. Misschien maar goed ook; ik bekijk mijn vroegste vertalingen alleen nog als het moet, daar valt wel iets aan te verbeteren! De gevorderde vertaler ziet veel meer valkuilen, wurmt zich over veel smallere paadjes op weg naar het eind. De creativiteit wordt op den duur steeds verder ingeperkt door de kritische zin, dus het is goochelen met woorden op de vierkante centimeter.
Ik vraag me weleens af hoe extreem langzaam het nu zou zijn gegaan als ik nog steeds met een schrijfmachine had moeten werken, zoals in het begin. Ik moet het gemakkelijker hebben gekregen dankzij de computer, de digitale woordenboeken, de informatie op het internet, maar waar die in theorie gewonnen tijd blijft, is me een volstrekt raadsel.’
Jan Mysjkin: ‘Arno Schmidt beweerde dat hij op één pagina perste, waar andere prozaïsten tien pagina’s voor nodig hebben. Dat is geen grootspraak, ik kan het weten. Wanneer je van ‘s morgens tot ‘s avonds met hem in de weer bent geweest, en voor bedtijd een pagina klaar hebt, dan heb je een goede dag gehad. Arno Schmidt was de eerste prozaïst die ik uit het Duits vertaalde. Gelukkig had mijn toenmalige schoonvader al vroeg de solipsist uit de Lüneburger Heide met essays begeleid; op avonden zonder Columbo op de televisie, was het in de letterenminnende familiekring een genoegen om het geleverde vertaalwerk ‘s avonds rond de salontafel te bespreken. Na Arno Schmidt heb ik wel eens een andere prozaïst uit het Duits vertaald, jeetje, ik kon mijn vingers niet bijhouden. Wanneer je eenmaal Arno Schmidt hebt doorgeploeterd, gaan de anderen als vanzelf.’
Hans van Pinxteren: ‘Altijd als mij wordt gevraagd hoe snel of hoe langzaam ik vertaal, sta ik met mijn mond vol tanden. Zodra ik lees ervaar ik een andere tijd. Als kind leefde ik in het boek, en ik ging zo in die andere wereld op dat ik alles om mij heen vergat: daarbuiten bestond niet meer, en ik wist van geen tijd. Met vertalen is dat nog steeds zo. Met dit verschil dat ik nu eerder zou zeggen dat ik verzonken ben in de wereld van de schrijver die ik vertaal, en middels hem in het boek. De belangrijkste verandering heeft in mijzelf plaatsgehad, naar aanleiding van de ontdekking die ik zo rond mijn dertiende deed, dat het boek waar ik mij op dat moment in verdiepte er niet altijd was geweest – zoals bijvoorbeeld de wind of de zee – maar dat er een schrijver is geweest die de wereld die ik in het boek beleefde, heeft gecomponeerd. Op die ontdekking is mijn vertalerschap gebaseerd, en daarin komen steeds twee vragen naar mij toe die in urgentie niet voor elkaar onderdoen. Ten eerste: wát staat er in het origineel, en ten tweede: waarom staat het er zo? Pas als ik dieper tot de schrijver ben doorgedrongen, kan ik de geest van waaruit hij geschreven heeft, kan ik het geschrevene bezield overbrengen. Toen ik Salammbô vertaald had in de geest van Flaubert en ik uit het boek opkeek, was ik drie jaar ouder. Om de zo persoonlijke belevingswereld van Montaigne, de atmosfeer waarin hij leefde en dacht, over te brengen naar mijn eeuw, heb ik ruim twaalf en een half jaar heen en weer gependeld. Wie vertelt mij of dit snel of langzaam is?’
Edgar de Bruin: ‘Lange tijd heb ik als vuistregel gehanteerd: één pagina per dag, dat was wat Kees Mercks me destijds voorhield toen ik begon met vertalen. D.w.z. inclusief de verschillende correctierondes die je zelf doet. Ik vertaal nu zeker sneller dan zo’n tien jaar geleden of toen ik eind jaren tachtig mijn eerste vertaling maakte. Doordat je meer ervaring hebt, je meer vertrouwd bent geraakt met de literaire taal, gaat het gewoon sneller. Niet altijd makkelijker, want elk boek kent weer zijn eigen specifieke eigenaardigheden.’
Gerd Busse: ‘Het hangt altijd een beetje van de kwaliteit van de tekst af. Als het een goede tekst is doe ik er gemiddeld veel langer over dan over een slechte, slordige tekst. Bij een goede tekst merk je als vertaler al gauw dat er meer achter zit dan puur dat wat je leest. De auteur wil een bepaald effect bereiken of iets zeggen dat buiten de woorden om ligt die hij gebruikt. Dat probeer je dan te vangen en over te brengen, en dat kost gewoon meer tijd dan wanneer je een slecht stuk hebt en er een iets minder slecht stuk in je eigen taal van probeert te maken.’
Jos Vos: ‘Ik werk al drie jaar aan Het verhaal van Genji, een Japanse roman die precies duizend jaar oud is. Als alles goed gaat, zou mijn werk in het voorjaar van 2012 af moeten zijn. Om voor de dag te komen met een bladzijde Nederlandse tekst van 450 woorden heb ik vier uur nodig (voetnoten schrijven en herzieningen inbegrepen). Let wel, dit geldt niet voor de vele ingewikkelde passages waarin adellijke hofgewaden in detail worden beschreven, of waarin de auteur monologue intérieur weergeeft in lange volzinnen. Het geldt óók niet voor het vertalen van de honderden tanka’s: die zijn extra moeilijk omdat ze vol woordspelingen zitten en naar oudere tanka’s verwijzen. Ik ben het Fonds voor de Letteren dankbaar voor de onontbeerlijke steun die het vertalers biedt, maar als vertaler van “klassieke literatuur” vind ik het jammer dat de werkbeurs die ik krijg berekend wordt op het aantal woorden in een vertaling. Toen ik In de misosoep van Ryû Murakami vertaalde, ging mijn werk minstens drie keer zo snel als bij Genji. Dezelfde vuistregel zal ook wel gelden voor Haruki Murakami. Vertalers van oude literatuur worden dus nóg minder snel rijk dan hun “moderne” collega’s. Maar ik houd van moeilijke teksten; ik beleef geen lol aan mijn werk als alles van een leien dakje loopt!’
‘Meer geld!’ schrijft Aai Prins. ‘Geld, geld, geld… (en dat met continuïteit). En misschien het uitgeven van vertalingen uit kleinere taalgebieden stimuleren?’ stelt Hero Hokwerda. De vraag stellen wat er moet gebeuren
om de positie van vertalers te verbeteren lokt die reactie onmiddellijk uit.
Saskia van der Lingen wijdt iets meer uit: ‘Vertalers, in elk geval vertalers uit het Engels, worden in Nederland slecht gehonoreerd en hun onderhandelingspositie is zwak. Het basishonorarium van 6,1 eurocent per woord, door de Vereniging van Letterkundigen ter bescherming van de vertalers als minimumtarief bedongen, wordt in de praktijk door uitgevers gehanteerd als maximumtarief. Elke vertaler, goed of slecht, rijp of groen, of hij nu veel of weinig tijd aan zijn werk besteedt, wordt gehonoreerd volgens hetzelfde tarief. De snelste vertalers verdienen dus, ongeacht kwaliteit, het meest. Het zou mijns inziens beter zijn als er meer marktwerking was in de honorering, en meer mogelijkheid tot groei.
Voor literaire teksten kunnen goede vertalers bij het Fonds voor de Letteren ter aanvulling op hun honorarium een werkbeurs aanvragen. Hun aanvraag wordt beoordeeld op grond van de kwaliteit van de brontekst en de kwaliteit van hun eerdere vertalingen. Dikwijls valt de werkbeurs hoger uit dan het honorarium. Dit systeem zorgt weliswaar voor differentiatie naar kwaliteit, maar werkt tegelijkertijd mee aan de instandhouding van het lage woordtarief. Bovendien komt non-fictie, ondanks de recente verruiming van de regeling, zelden in aanmerking voor subsidie, terwijl de vertaling daarvan vaak zeker zo moeilijk en tijdrovend is.’
Paul Beers gaat nog een stap verder door met een compleet alternatief plan te komen, waarvan hier wegens ruimtegebrek slechts een deel kan worden overgenomen: ‘Uit alle sociologische onderzoeken blijkt dat het inkomen van literaire vertalers, de ondersteuning door het Fonds voor de Letteren niet meegerekend, dat van het maatschappelijk minimum-inkomen niet of nauwelijks te boven gaat. Daarom: Uitgevers moeten dit niet willen. Zij zouden er een eer in moeten stellen vertalers zodanig te honoreren dat zij op eenzelfde wijze van hun werk kunnen leven als de medewerkers van uitgeverij, drukkerij, binderij enz.; daartoe zouden (let op) vertalers voor de duur van hun opdracht door de uitgevers in dienst moeten worden genomen, waardoor zij tevens deel zouden hebben aan de secundaire arbeidsvoorwaarden.’
En zo is er veel overeenstemming op dit punt: ‘De literair vertaler kan nog steeds nauwelijks van zijn werk leven, ook ondanks de ondersteuning van het FvdL; de vertaler wordt ook onvoldoende gewaardeerd door de uitgever,’ schrijft Kees Mercks. ‘Er is dus nog veel te wensen, ook al is de positie van de Nederlandse vertaler internationaal gezien nog niet eens zo slecht. Om de positie en de kwaliteit van de vertaler te vergroten zou er van staats-
wege meer waardering moeten komen door hogere subsidiëring en betere opleiding, op hbo– of universitair niveau. Het is een schande dat er geen geld is voor vertaalopleidingen bij de grote landelijke universiteiten.’
Gerd Busse: ‘We zouden natuurlijk een beetje fatsoenlijk voor ons werk betaald moeten worden – werk, dat ook nog eens bijzonder gevaarlijk lijkt te zijn. Toen ik onlangs naar een arbeidsongeschiktheidsverzekering informeerde, kreeg ik te horen dat ik tot een “risicogroep” behoorde en dus hogere premies diende te betalen. Maar dat is eigenlijk ook wel begrijpelijk: als vertaler zit je de hele dag eenzaam achter je scherm, eet slecht, komt weinig naar buiten en wordt door je opdrachtgevers vaak niet serieus genomen. Dus je loopt een aardige kans om ten gevolge van je werk en/of depressief te worden en/of rugklachten te krijgen en/of ten slotte van de honger om te komen.’
Er wordt natuurlijk veel gemopperd over de uitgevers, en ook over het Fonds voor de Letteren, maar er zijn ook gematigder reacties. Zoals die van Roel Schuyt: ‘Voor het vertalen van grote literaire werken is de positie van een vertaler dankzij het Fonds voor de Letteren niet echt slecht, vind ik. Zonder het Fonds zou het pure ellende zijn. Ook voor de uitgevers trouwens, want wie zou dan nog literair werk willen vertalen als je een bepaald inkomen per maand wilt genereren? Wel vind ik het jammer dat een beginnende vertaler eerst een aantal ongesubsidieerde vertalingen op zijn naam moet hebben staan, al kan ik me voorstellen dat pas daarna blijkt welke kwaliteiten iemand als vertaler heeft.
Op het immateriële vlak valt het me op dat in boekbesprekingen de kwaliteit van de vertaling zelden of nooit genoemd wordt.’
Arthur Langeveld tot besluit: ‘Voorts zou het aanzien van het vak van literair vertaler ook gediend zijn met een serieuze opleiding op universitair niveau.’
‘Ik vind vertalingen nooit beter dan het origineel. Het blijven altijd aftreksels.’ Theo Kars. Onze vraag luidt: welk gedicht of welk boek is in vertaling beter dan in het origineel? De antwoorden leveren een mooie staalkaart op, met als uitsmijter een Duitse vertaling van een gedicht van Elsschot.
Wilfred Oranje: ‘Dan denk ik aan Ike Cialona’s vertaling van Francesco Colonna’s Hypnerotomachia Poliphili.’
Saskia van der Lingen: ‘Ik ben geen Harry Potterfan, maar ik vind de boeken in het Nederlands veel geestiger dan in het Engels.’
Rob van der Veer: ‘Wanneer de vertaling als geheel beter is dan het origi-
neel, is zij niet beter maar slechter. In zo’n geval heeft de vertaler de schrijver uit ijdelheid of onkunde willen overtroeven en is er geen sprake van vertalen maar van bewerken. Anderzijds is er wél een nieuw kunstwerk ontstaan. Maar zijn dan de woorden “ijdelheid” en “onkunde” nog van toepassing?’
Paul Beers: ‘Een goed gedicht kan in vertaling nooit beter zijn dan het origineel. Bij het Verzameld werk van Freud heb ik de neiging de vertalingen van Wilfred Oranje in hun met precisie gepaard gaande helderheid hoger aan te slaan dan het in elk geval voor “ons” zoveel geconstrueerdere Duits. Maar ja, Freud kreeg wel de literaire Goethe-Preis.’
Jan Mysjkin: ‘Wanneer het maar even kan, neem ik mijn vertalingen door met de oorspronkelijke auteur, daar wordt een vertaling altijd beter van (maar daarom nog niet beter dan het origineel). Meermalen heb ik het echter ook meegemaakt dat de auteur tijdens de discussie een rode pen pakte en een correctie aanbracht in zijn handexemplaar (dus werd het origineel beter dank zij de vertaling). Eén keer – te weten bij Jean Jauniaux – heb ik méér correcties aangebracht in het origineel dan hij in de vertaling! Uit die ervaring heb ik de volgende stelling gepuurd: Je moet nooit het origineel publiceren voor het is vertaald. Aangezien ik zowel in het Frans als in het Nederlands schrijf en vertaal, heb ik de proef op de som genomen, en mijn eigen stelling in de praktijk gebracht wanneer het om eigen dichtwerk gaat. Ik publiceer een Frans gedicht nooit voor ik het in het Nederlands heb vertaald, en omgekeerd. Dat levert nooit een vertaling op die beter is dan het origineel, maar twee originelen (fr-nl) die beter zijn dan de aanvankelijke vertaling (fr-nl).’
Hero Hokwerda: ‘Van Kazantzakis’ reusachtige Odyssee (33.333 verzen van elk zeventien lettergrepen) wordt vaak gezegd dat de Engelse vertaling van Kimon Friar veel gewonnen heeft ten opzichte van het origineel: Kazantzakis heeft een nogal eigenzinnig taalgebruik, met veel dialectische elementen uit verschillende streken, dat voor Grieken niet altijd even goed te verteren is – maar dat hoe dan ook niet in een andere taal is over te brengen (op dit punt is Friar niets te verwijten, je kunt zoiets alleen maar in de algemeen gangbare versie van je eigen taal overzetten).’
Gerd Busse: ‘Misschien niet beter, maar een bijna perfecte vertaling vind ik de vertaling van het gedicht “Spijt” van Willem Elsschot door Agnes Kalmann-Matter (in: Willem Elsschot: Gedichte / Verzen. Jena: Verlag Neue Literatur, 2008). Kijk zelf maar:’
reue | spijt |
---|---|
Daß ich mit mürrischem Gehabe | Dat in gemelijke grillen |
hab verschleudert meine Tage, | ik mijn dagen kon verspillen, |
daß ich sie nicht mehr beachtet | dat ik haar voorbijgegaan |
als man einen Stein betrachtet, | of een steen daar had gestaan, |
daß ich in meinem sünd’gen Leben | dat ik heel mijn zondig leven |
nur genommen, nichts gegeben, | heb gekregen zonder geven, |
daß mir alles schien zu schmecken | dat mij alles heeft gesmaakt, |
und mir nichts im Hals blieb stecken, | dat ik niets heb uitgebraakt, |
daß mir keine Zeit geblieben, | dat ik niet kan herbeginnen |
ihr zu dienen, sie zu lieben, | haar te dienen, haar te minnen |
daß sie starb und von mir wich, | dat zij heen is en voorbij, |
ich bereu es bitterlich. | bitter, bitter grieft het mij. |
Doch die Jahre, sie verrinnen, | Maar de jaren zijn verstreken |
ich kann nicht aufs neu beginnen. | en de kansen zijn verkeken. |
Würd der Sarg jetzt aufgebrochen, | Moest die kist weer opengaan |
kein Stück Fleisch wär an den Knochen. | geen stuk vlees zat er nog aan. |
Priester leiern am Altar, | Priesters zalven en beloven, |
was sie versprechen, ist nicht wahr. | maar ik kan het niet geloven. |
Da hilft keine Litanei: | Neen, er is geen wenden aan: |
wenn wir tot sind, ist’s vorbei. | als wij dood zijn is ‘t gedaan. |
Ja, vorbei. Was nützt mein Klagen? | Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen? |
Was mein Rufen, was mein Fragen? | Wat mijn roepen, wat mijn vragen? |
Was mein Schwören, was mein Toben? | Wat ik bulder, wat ik zweer? |
Nur das Echo kommt von oben. | De echo zendt mij alles weer. |
Euch, die nach uns werdet leben, | Gij die later wordt geboren, |
sei der weise Rat gegeben: | wilt naar wijze woorden horen: |
Packt ihre Hände, lobt und preist, | pakt die beide handen beet, |
und dient dem Weib, das Mutter heißt. | dient het wijf dat moeder heet. |
Antwerpen 1934 | Antwerpen 1934 |
Übersetzung: Agnes Kalmann-Matter