Verveling zonder verdienste
door Gaard Kornelis van het Reve
T.S. Eliot: The Elder Statesman.
De strijd, die het wederom tot leven brengen van het poëtisch drama tot inzet had, en die een jaar of zes, zeven geleden nog in volle hevigheid woedde, nadert zo langzamerhand zijn beslissing. Toen ik, ruim vier jaar geleden, tijdens een repetitie in de lokalen van de British Drama League te Londen, waar ik toendertijd een regiecursus volgde, mij de opmerking veroorloofde dat het werk van Christopher Fry – van wie wij stukken in studie hadden – holle en zinledige humbug was en dat hij, zijn zogenaamd poëtisch drama, en alle tumult en exaltatie er om heen, binnen vijf jaar vergeten zouden zijn, werd ik aangestaard als een voor menselijke ontroering ten enenmale ontoegankelijk wezen, en als een soort atheïst. Omdat ik maar een buitenlander was, liet men het er verder bij. Fry echter is thans vergeten, en terecht.
Ook om het dramatisch werk van T.S. Eliot was toen heel wat te doen. Maar voor Eliot lagen, en liggen nog steeds, de kaarten ietwat gunstiger. Zijn internationale reputatie als dichter en essayist (het zou onrechtvaardig zijn de overschatting daarvan als wapen te gebruiken) maakten hem zo goed als onkwetsbaar. Een zeer intellectuele man, Brown geheten, jarenlang theater-manager voor Eliot en directeur van een kleine, maar progressieve Londense schouwburg, kwam ons, leerlingen, een hele middag in Eliots toneelwerk invoeren. Dit was iets nieuws, iets zeer bijzonders, en iets geweldigs. Het nieuwe en geweldige was bijvoorbeeld, dat de toneelfiguren niet volledig getypeerd mochten worden, en dat de acteurs niet volledig mochten spelen, maar zich moesten inhouden en zich gedeeltelijk tot voordracht moesten bëperken. Dramatisch werk met een gebruiksaanwijzing dus. In het kleine zaaltje van de school verdrong men zich, en schreide men bijna van woede niet vooraan te kunnen zitten toen een gevierd Engels actrice, samen met voornoemde Brown, een paar stukjes uit Eliots toneelwerk op het podium ging weggeven. (Eén leerling sloeg mij bijna, omdat ik op zijn vermeende plaats was gaan zitten.) De stukjes waren, denk ik, uit The Cocktail Party, en ze verveelden mij mateloos. De geestdrift van een hele groep doet de enkeling,
die het flauwe kul vindt, gemakkelijk twijfelen. Bovendien had ik bijna niets gelezen en bezat ik, behalve enige even eigenwijze als absolute opvattingen, vrijwel geen parate kennis van het onderwerp. Ik was woedend, maar hield mijn mond.
Het gedrag van mijn medestudenten ten opzichte van het toen nog vrij nieuwe en met zo veel elan gelanceerde poetic drama was begrijpelijk. Zolang men jong is, houdt men gemakkelijk voor echt wat in werkelijkheid vals is. Zulks niet, omdat men minder intelligent zou zijn dan men later wordt, of omdat men later pas zo veel meer ervaring zou opdoen, maar omdat men in zijn jeugd boordevol zit met ontroering, die men in alles wat men tegenkomt klakkeloos projecteert. Men zwelgt in ‘voordrachts-kunst’, in Tsjaikowski, in Rachmaninow, in boerenen streekromans; elke plechtige, met een armgebaar gebrachte tekst brengt in het hart iets hevig aan het trillen.
Oudere mensen evenwel dienen wijzer te zijn. Het is mij dan ook onbegrijpelijk, hoe volwassen lieden van enige ontwikkeling T.S. Eliots The Elder Statesman ernstig kunnen nemen en de tijd, de moeite, en het geld hebben kunnen besteden om het op te voeren, zoals de Toneelgroep Theater heeft gedaan, die het stuk, vertaald door H.W.J.M. Keuls, onder de titel Een Staatsman van Verdienste op 7 october jongstleden in de Stadsschouwburg in Amsterdamse première heeft gebracht.
Het verhaal behelst het lot van de oude, zieke, zo juist met pensioen gegane staatsman Claverton-Ferry, die door de gedachte aan de naderende dood door zwaarmoedigheid wordt bekropen. Zijn vrouw leeft niet meer. Zijn dochter Monica is hem zeer toegewijd, en beweegt hem zich naar een sjiek herstellingsoord te begeven. Voordat de staatsman hierheen vertrekt, vervoegt zich een vriend van heel lang geleden aan zijn adres, die in zijn jeugd, misschien half door de schuld van Claverton, fraude heeft gepleegd, en na het uitzitten van zijn straf naar Zuid-Amerika is gegaan – passage door Claverton betaald – waar hij fortuin heeft gemaakt. Wat komt hij doen? Chanteren? Neen, hij wil opnieuw Clavertons vriendschap verkrijgen. Dit verzoek onbeslist gebleven zijnde, gaat hij weg, met de verzekering spoedig terug te zullen komen.
Op het terras van het herstellingsoord, waarheen Claverton zich enkele dagen later heeft begeven, ontmoet hij Mrs Carghill, een vroegere revuester, met wie hij zeer lang geleden een verhouding heeft gehad maar die hij tenslotte, om redenen van maatschappelijke utiliteit, met een bom geld inplaats van met een trouwring heeft verrijkt. Zij wil evenmin iets concreets van hem. Tenslotte spannen de vroegere vriend en de vroegere vriendin samen om Clavertons zoon Michael, die lichtzinnig leeft en met zijn vader slecht kan opschieten, van deze onafhankelijk te maken en in het buitenland vooruit te laten komen. De staatsman tenslotte, door het leed van de scheiding van zijn zoon gelouterd en tot zelfinzicht gekomen, ziet nu de dood gelaten onder ogen.
In de inleiding in het programma zegt de regisseuse, Elise Homans, dat men in de figuren van Eliots toneelspel een klassiek gegeven herkent. (Oedipus, Antigone.) De vergelijking met enig klassiek Grieks drama is gedurende de opvoering echter nimmer bij mij opgekomen. Het stuk, dat elk conflict in dramatische zin mist, hangt van valsheid en onbenulligheid aan elkaar.
De eerste bel van valsheid luidt reeds bij de ontmoeting van Claverton en de vroegere vriend, Frederico Gomez. Men kan in de echtheid van het gesprek geen ogenblik geloven. Het is het bedenksel van een jeugleider die in een bij Gebr. Winter gekocht schoolschrift een heus toneelstuk gaat maken. Als deze Gomez bijvoorbeeld met de eis was gekomen, door Claverton, met inzet van diens reputatie, gerehabiliteerd te worden, dan had er een echt dramatische situatie kunnen ontstaan. Claverton was dan voor een keuze gesteld. Dit alleen maar gewetentje spelen van de oude vriend heeft geen dramatische waarde, en maakt daardoor geen andere indruk dan een van weeë groenzoeterij.
Precies even onecht en onwaarschijnlijk is het gemier van de vroegere minnares, die maar niet ophoudt te vertellen hoe veel ze eens van hem hield, en dat ze elke avond nog zijn minnebrieven leest die ze waar achtig, in het laatste bedrijf, in een keurig mapje, nog ten tonele meebrengt ook! Je moet maar durven! Waar haalt de auteur de onzin en de banaliteit in hemelsnaam vandaan? Waarom valt die vrouw die oude, zieke man toch lastig? vraagt men zich af. Ze heeft zelf, als jong meisje, de keuze tussen een proces wegens breuk van de trouwbelofte en de aanvaarding van een smak geld gemaakt, en wat moet ze dan nou, als ze niks wil?
De mogelijkheid van een echt en daardoor ontroerend conflict schijnt in het laatste bedrijf dan toch even geboden te worden: de bemoeiingen van de beide figuren uit het verleden met Clavertons zoon. Maar hun activiteiten hebben eigenlijk niets om het lijf. Michael wordt niet door hun machinaties van zijn vader verwijderd: de verwijdering was voordien al een feit. Ook zonder hun inmenging zou de zoon, zo stelt men zich voor, naar het buitenland zijn gegaan, zij het dan, inplaats van zoals nu, door geld geruggesteund, misschien genoegen
nemend met een schrale baan in een van de koloniën. Zo missen dan deze beide makke figuren (die waarlijk niet van het formaat van de Furiën zijn, zoals Elise Homans suggereert) hun laatste kans om een werkelijke functie te hebben. Wat trouwens de aanstaande schoonzoon van Claverton in het stuk te maken heeft, is mij evenmin duidelijk.
Is een stuk deugdelijk opgebouwd, dan kan men, wat de dialoog betreft, heel wat door de vingers zien. De vorm van de mededeling is heel wat minder belangrijk dan de aard ervan en de keuze van het tijdstip waarop zij wordt gedaan. Deugt een stuk noch in grondgedachte, noch in bouw, en is daarbij een tekst gemaakt die om te brullen van het lachen is zo onbenullig, dan kan er niet veel genietbaars te voorschijn komen.
Een dichter van gevestigde reputatie heeft het geschreven, en een dichter van reputatie heeft de vertaling verzorgd. Ik heb noch het origineel, noch de vertaling gelezen, maar heb de tekst woord voor woord kunnen verstaan, en dat was erg genoeg. Hier laat ik het een en ander volgen, zoals ik het, tijdens de voorstelling, op een blocnootje kon noteren. Het is maar een greep, en een tamelijk willekeurige. Er waren nog ergere zinsneden, die ik niet snel genoeg kon vastleggen. Ik sta niet in voor letterlijke nauwkeurigheid, en ik heb overigens ook niet de indruk dat die hier enig verschil zou kunnen maken. In The Elder Statesman maken wij kennis met een auteur, die niets van het leven weet of begrijpt, die elk inzicht in liefde, verliefdheid en overige menselijke gevoelens mist, die dit verhult door zijn maaksel te bedelven onder een nooit aflatende stroom van gemeenplaatsen en enormiteiten, en die te ijdel is om zelfs te overwegen of wat hij gemaakt heeft wel een toneelstuk is.
Zij spieken Engels, denken in het Spaans, Maar in hun gevoelens zijn ze Indianen.
Fouten… In Engeland zijn degenen die verantwoordelijk woiden gesteld nooit degenen die de fouten hebben gemaakt… Als iemand een fout maakt wordt hij op een andeie post gezet waar hij dezelfde fout niet weei kan maken. Of hij gaat in de oppositie, waai hij de fouten van zijn tegenstandeis zo lang critiseert tot die van hem zelf veigeten zijn.
De eigste mislukking is die van de man, die zichzelf piobeeit wijs te maken dat hij geslaagd is.
Mooi weer in de nazomer is een voorbode van nachtvorst.
Rechtvaardiging, niet zo zeer jegens de weield, maai jegens ons zelf.
Ik zou die man tot het eind van de weield willen volgen… Als je dat doet, smijt je jezelf weg: die man is slecht en slap.
Mannen leven om te veigeten; viouwen leven op herinneringen.
Ik wil leven volgens mijn eigen opvattingen.
Vader, ik zou mijn leven voor je willen geven.
Jullie moet elkaar vergeven, jullie moet van elkaai houden.
We moeten hiei niet blijven. We moeteen vluchten… Waai ik voor vluchten wil, dat is mijzelf, het velleden …
Het is voldoende als een man in zijn leven een peisoon heeft. Een enkele peisoon aan wie hij bereid is alles te bekennen. Die bekentenis belust op liefde en de liefde woidt zijn ledding.
Ik heb mijn leven doorgebracht met mijzelf te ontlopen.
Ik heb je liefde verworven, Monica, onder een valse schijn.
Je moeder en ik hebben elkaai nooit gekend.
Liefde eist onze eerbied, waai we haai ook ontmoeten, ook als ze zelfzuchtig is.
Het is moeilijker de zonde te bekennen die niemand begrijpt dan de misdaad die iedereen begrijpt.
Het is de vrede die volgt op de wroeging. De viede van de waarheid…
Dat het publiek zich zo kalm hield komt, denk ik, doordat het in geen tijden deze scheurkalenderwijsheid in zulke onbeschaamde doses opgediend had gekregen, en zijn eigen oren niet onmiddellijk heeft durven geloven. Na de pauze echter waren er heel wat stoelen leeg, en werd er ook flink gekucht. Het zou niet fair geweest zijn tegenover de spelers – die een knappe prestatie leverden, vooral Richard Flink als de staatsman -, maar wel een verademing zijn geweest als het publiek eens op ouderwetse wijze had gereageerd, en dit pretentieuze prul voorgoed uit de Nederlandse schouwburgen had weggefloten.
Nicolaas Wijnberg is uit de redactie getreden wegens ernstig verschil van opvatting omtrent het karakter van dit blad