Willem G. van Maanen
Voor de rechter van instructie
Op de avond voor mijn zestiende verjaardag verdronk mijn moeder zich in de sloot achter ons huis. Om er zeker van te zijn dat ze in haar opzet zou slagen had ze haar mantel verzwaard door in de zakken en de voering een aantal stenen uit de tuin te naaien. Dat werd me verteld door de buurman die haar, samen met de chauffeur van een vrachtwagen, het huis binnenbracht. Ze waren zo vrij geweest haar de mantel uit te trekken omdat ze anders niet te tillen was. Haar nachtjapon droeg ze nog wel, maar doorweekt als hij was bedekte die haar nauwelijks. Haar buik en haar borsten tekenden zich duidelijk onder de natte stof af. De chauffeur had haar ontdekt toen hij met zijn wagen over de weg reed en in het licht van de koplampen een ding in de sloot zag dat daar niet hoorde. Een ding is niet het juiste woord, meende de buurman, maar ik wist hoe hij over mijn moeder dacht en in zijn ogen was ze niet veel anders. Ze legden haar op haar bed waarover ik het tafelzeil had uitgerold om de dekens en de matras te sparen. Terwijl de buurman de dokter en de politie opbelde streek ik het haar uit mijn moeders gezicht om te zien of het nog zo verdrietig stond als bij ons laatste gesprek. Ze glimlachte en dat bracht me aan het huilen. De dokter kwam het eerst en zei dat wat hem met zijn kalmerende pillen en woorden niet was gelukt nu mijn moeder was gelukt, zichzelf uit haar lijden te verlossen. Erfelijk belast, depressief, altijd dezelfde woorden als ik hem vroeg wat er toch met mijn moeder aan de hand was dat ze zo voor zich uit zat te kijken zonder iets te doen. Ik moest haar maar laten, zei hij, en zelf het eten klaarmaken als dat erbij ingeschoten was. Tegenover de twee agenten die later aankwamen beweerde hij ongeveer hetzelfde, geen misdrijf in het spel maar de zelfgekozen dood van een patiënt die al haar levenlang en niet pas na de verdwijning van haar man aan een ongeneeslijke melancholie had geleden. Ik wilde niet dat mijn moeder werd meegenomen, maar de dokter zei dat het niet anders kon en sloeg zijn arm om me heen toen de ambulance was gekomen en twee witte broeders haar op een brancard naar buiten droegen, zo voorzichtig dat het wel leek of ze ziek was in plaats van dood. Na het vertrek van de buurman en de chauf-
feur bleef ik met de dokter achter. Hij vond dat ik die nacht niet alleen kon blijven en stelde me voor met hem mee te gaan. Hij nam de telefoon al op om zijn vrouw op mijn komst voor te bereiden, maar ik nam hem de hoorn uit de hand en zei dat ik liever bleef. Het kostte me moeite hem ervan te overtuigen dat ik geen gekke dingen zou doen, mijn moeder achternagaan bijvoorbeeld, maar tenslotte stapte hij in zijn auto en reed weg. Ik liep naar mijn moeders bed om het tafelzeil weg te halen. Er lag een plasje water in dat ik eerst moest opnemen wilde ik de dekens drooghouden. In het voorbijgaan drukte ik mijn gezicht in het hoofdkussen dat buiten haar schuld kletsnat was. Op dat ogenblik sloeg de klok in de gang twaalf uur. Ik was jarig. In datzelfde bed was ik zestien jaar geleden geboren, en als ze het daar wel eens over had zei ze erbij dat ik haar haast geen pijn had gedaan. Ik begreep niet waarom ze me dan zo vlak voor mijn verjaardag strafte door me in de steek te laten. Mijn hele leven heb ik geprobeerd haar ook verder geen pijn te doen, ik heb haar ook nooit zien huilen, maar wie weet wat ze deed als ik op school zat. Ik ging de tuin in en hoorde nog net de laatste slag van de torenklok, die iets bij de onze achterliep. Het was aardedonker, maar ik zag het water in de sloot glinsteren, misschien omdat het bewoog of omdat er lichtgevende vissen in zwommen. Ik liep langs de kant, op zoek naar de plek waar ze zich had verdronken, hier en daar met mijn hand voelend of ze sporen in de grond had achtergelaten. Onverwacht stuitte ik op een steen. Het moest er een zijn van de tien of twaalf die mijn moeder in haar mantel had genaaid om er zeker van te zijn niet meer boven te komen. Terwijl ik niet thuis was had zij ze uit de tuin gehaald, haar mantel op tafel gelegd, haar naaidoos geopend en was ze aan haar laatste werk begonnen. De buurman had, toen hij de mantel ophaalde, dat werk weer tenietgedaan door de voering los te scheuren en de stenen achter te laten op de plek waar ik ze vond. Dat getuigde van een gebrek aan eerbied voor de dode en voor de dood in het algemeen. Ik raapte de stenen op en gooide ze over de afrastering in zijn tuin. Toen ik naar huis terugliep bedacht ik me dat ik ze, als ik dan zelf zoveel eerbied had, in de sloot had moeten laten vallen. Ik klom over de omheining om er een of twee terug te halen en mee naar binnen te nemen. Bij het openen van de deur hoorde ik de telefoon. Het was de dokter, ongerust omdat hij al eerder had gebeld en geen gehoor gekregen. Hij vroeg me in het medicijnkastje te kijken naar een flesje pillen met een onverstaanbare naam die hij mijn moeder had voorgeschreven. Blauwe pillen waren het en niet rond maar ovaal. Ik vond het flesje en het was leeg. Het was even stil toen ik het hem zei, daarna hoorde ik hem zuchten en iets mompelen van ik was er al
bang voor. Hij hing op, ik kon hem niet meer vragen waarvoor hij nog bang zou moeten zijn nu mijn moeder dood was. Zijn pillen hadden niet geholpen, dat kwam wel vaker voor, en misschien had mijn moeder ze niet eens ingenomen maar weggegooid. Ik liep het huis door, op zoek naar alles en niets, naar iets dat ze had achtergelaten. In mijn slaapkamer vond ik onder het kussen het verjaarscadeau dat ze me had beloofd, een zelfgebreide schipperstrui. Er zat een papiertje op gespeld: vergeef me en vergeet me. Ik trok de trui aan met briefje en al en keek in de spiegel hoe hij me stond. Mannelijk, zoals ze voorspelde toen ze eraan begon? Ik probeerde niet weer te huilen en het lukte me, maar vergeven en vergeten zou me niet lukken. Ik verbood mezelf te gaan slapen en viel toch in slaap, niet in bed maar op een stoel in de huiskamer, mijn hoofd op het tafelblad. Iemand maakte me wakker door tegen het raam te tikken. Ik herkende in het nog halfdonker de chauffeur van de vrachtwagen en liet hem binnen. Hij zei dat hij een man van weinig woorden was, maar dat viel nog tegen. Zijn verslag van hoe hij mijn moeder had gevonden, eerst nog denkend vanwege haar witwollen mantel dat het een verdronken schaap was, dreigde zo onsamenhangend te worden dat ik hem onderbrak met de vraag wat hij kwam doen. Hij hakkelde dat hij me na overleg met zijn vrouw kwam ophalen om de rest van de nacht en zoveel nachten als ik wilde onder hun dak door te brengen. Het kostte me niet veel moeite om te weigeren, en toen kwam hij met een ander aanbod, ook alweer omstandig onder woorden gebracht, maar ik maakte eruit op dat zijn broer een schoondochter had die wel zolang voor me wilde zorgen, bij mij of bij haar thuis, dat kon ik zelf bepalen. Ik vroeg wat haar man daar wel van dacht, maar daar ging het nu juist om, ze was weduwe, haar man was als telegrafist op de grote vaart onlangs, nu ja, overboord geslagen en verdronken. Hij keek me aan of hij het zelf niet vertrouwde, voegde er voor de geloofwaardigheid nog wat bijzonderheden aan toe zoals haar leeftijd, een jaar of dertig, haar werkkring, een grote boekhandel in de stad en, met een knipoog, haar land van herkomst dat ergens in de Balkan lag en waarvan ze niet alleen haar zwarte haren had overgehouden maar ook een accent waar je om moest lachen. Zwarte haren, die had mijn moeder ook, de grijze niet meegeteld, maar van de Balkan kwam ze niet en ik vroeg hoe die schoondochter dan in ons land terecht was gekomen. Weer een knipoog, later merkte ik dat het een zenuwtrek was die een twijfelachtig verhaal aankondigde, en daar fluisterde hij me toe dat hij haar in zijn vrachtwagen over de grens had gesmokkeld na een nacht met haar te hebben doorgebracht. Ik wist niet wat ik moest terugzeggen en was opgelucht toen ik de dokter het erf zag oprijden.
Hij begroette de chauffeur, die kort daarop vertrok, en informeerde langs een omweg naar de verblijfplaats van mijn vader. Ik kon hem niet inlichten, mijn vader stuurde van tijd tot tijd uit verschillende landen geld maar liet verder niets van zich horen. Hij keek bezorgd, voorzag problemen van allerlei aard en moest me toen, zoals hij zei, wel vragen naar mijn moeders opvattingen over de wijze van uitvaart. Het woord wekte mijn verbeelding, waarin ik mijn moeder in een witte boot door een ragdunne nevel over een meer zag verdwijnen. De dokter schudde me zachtjes heen en weer om me in de werkelijkheid terug te brengen. Vergeef me en vergeet me, las hij hardop. En?, vroeg hij. Ik kon alleen maar zwijgen. Hij liep naar de badkamer waar ik hem in het medicijnkastje hoorde rommelen. Ik haalde het briefje van mijn trui en stopte het tussen de bladzijden van het boek dat ze me een jaar geleden cadeau had gedaan. Wie weet of ze het niet bij de schoondochter uit de Balkan had gekocht. Ik vertelde de dokter wat de chauffeur had voorgesteld. Hij knikte een paar keer en zei dat het het overdenken waard was, zeker, de vrouw was zijn patiënt geweest voordat ze naar de stad verhuisde, na de tragische dood van haar man, een geval van zelf. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond om het woord halverwege terug te dringen. De telefoon ging, in zijn verwarring nam hij zelf op, het was zijn vrouw die hem een spoedgeval meldde. Terwijl hij zijn jas aantrok zei hij dat de keuze ging tussen begraven en cremeren en dat ik bij afwezigheid van mijn vader die keuze moest maken. Ik wilde haar eerst nog zien, hij nam me mee in zijn auto en zette me na het bezoek aan zijn patiënt af bij het ziekenhuis waar de ambulance haar had achtergelaten. Een zuster bracht me naar de kelder waar ze lag opgebaard Ze glimlachte nog wel, maar haar gezicht leek verstard en ik kon niet meer huilen Ik kuste haar op haar voorhoofd, ze was verschrikkelijk koud, veel kouder dan het water waarin ze zich had verdronken. Ze zou het niet voelen, maar in de verbrandingsoven was het warm en ik besloot tot crematie. Op de terugweg begon ik te twijfelen, er zou geen plek zijn waar ik haar nog eens kon opzoeken, geen steen zou aan haar herinneren. Ik was het enige wat van haar overbleef, en was dat voldoende? Tenslotte meende ik van wel en ik bleef bij mijn besluit. Thuisgekomen spoelde ik de twee stenen schoon die ik bij de deur had neergelegd en ik bracht ze naar mijn kamer waar ik ze een plaatsje gaf op de vensterbank. Ik probeerde me voor te stellen hoe ze op haar graf zouden liggen, vergeef me op de ene en vergeet me op de andere, tot verbazing van iedereen die langsliep. Wat moest een dode worden vergeven wat hem bij zijn leven niet vergeven was? Het kon ook wel zijn dat ze me niet vroeg haar dood te vergeven maar mijn geboorte. Hoe vaak
had ze me niet beklaagd om alles wat ze me aandeed. Als ze niet thuis was wanneer ik van school kwam vond ik vaak genoeg een brief waarin ze zichzelf voor mij aan het kruis nagelde. Al die schuldbekentenissen eindigden met de opdracht ze na lezing te verscheuren, maar ik verstopte ze in mijn boeken waarin ik ze op onverwachte momenten terugvond, soms nog met een foto die ze had bijgesloten, een jeugdfoto meestal. Ik herinnerde me er een van haar in matrozenjurk, het haar in een vlecht die op haar borst hing, met op de achterkant in haar eigen handschrift: zestien en eindelijk gestrikt. Wat mij het meest intrigeerde was de hand die om haar schouder was geslagen, de hand van iemand die later was weggeknipt. Al zoekend en lezend moet ik in slaap zijn gevallen, de dokter maakte me wakker terwijl ik onderuitgezakt op een stoel zat, een boek in mijn hand. Hij was in gezelschap van een meisje van mijn leeftijd, dat me blozend en met een kinderlijk stemmetje trachtte te ontwapenen door me voor het eten uit te nodigen. Ik voelde me betrapt, en met een botheid die ik van mezelf niet kende sloeg ik de invitatie af. Mijn dochter is vandaag zestien geworden, zei de dokter, en hij trok haar betraande gezicht naar zich toe. Ik vermoedde dat hij mijn geboortedatum in zijn papieren had gevonden en mij langs die omweg van zijn gevoelens wilde laten blijken. Het was me iets te fijnzinnig en ik voegde het meisje toe dat het geen pas gaf op een verjaardag te huilen. Ik sloeg mijn boek op om te gaan lezen. Het viel open bij de gezochte foto, en in een opwelling die ik op hetzelfde ogenblik betreurde liet ik hem aan de dokter zien. Zo heb ik haar nog gekend, zei hij, met die strik en dat lange haar. Een schoonheid, zo puur ook, maar bang als een vogeltje. Ik vroeg van wie de hand om haar schouder kon zijn. Hij liet zijn dochter meekijken eer hij antwoord gaf. Van je vader, zei hij tenslotte en gaf me de foto hoofdschuddend terug, alsof hij zijn eigen ogen niet geloofde, of zijn herinnering. Bij het weggaan keek hij me aan met een blik vol, nee, geen medelijden, maar ondraaglijke goedheid. Ik zag hem pas twee dagen later terug bij de crematie, die hij in stilte had geregeld, samen met al het andere dat bij iemands dood komt kijken. Er waren, de dokter met zijn gezin meegerekend, niet meer dan tien mensen. We luisterden naar het zweven van de muziek en keken dwars door de kist heen naar mijn moeder in haar hemelsblauwe nachthemd die straks in rook zou opgaan. In de koffiekamer klopte de directeur van mijn school me op de schouder, alsof ik een goede beurt had gemaakt. Daarna kwam een oude heks die ik niet kende bij me uithuilen en drukte de vrouw van de buurman me aan haar geweldige boezem waar het naar paddestoelen rook. De chauffeur, die de rij sloot, was in gezelschap van twee vrouwen van wie de grijze zijn
echtgenote was en de andere met lang, zwart haar degene die hij in zijn vrachtwagen had ontvoerd. In plaats van me een hand te geven zakte ze even door haar knieën, alsof ze me ten dans vroeg. De doktersvrouw maakte zich van haar meester en voerde haar al pratend mee naar een hoek van het vertrek. De chauffeur wilde zich bij hen voegen maar werd teruggewezen. Om hem te ontwijken liep ik terug naar de aula. Daar zag ik hoe de kist met mijn moeder langzaam door de grond zakte. Ik vloog erheen maar te laat; de vloer sloot zich boven haar op het moment dat ik ter plaatse was. Wat overbleef waren de bloemen die ik dezelfde morgen in de tuin had geplukt. Ik nam ze op en drukte er mijn gezicht in, in de hoop op een wonder als ik zou opkijken, en toen ik me oprichtte leek het zich te voltrekken. Door een langzaam wijkende deur in de zijmuur kwam de zwartgeklede man die de crematie had geleid binnenschrijden, met in zijn gevolg twee dragers die een kist op een rijdende baar voortduwden. Alsof mijn moeder terugkeerde om de ceremonie voor een tweede keer te ondergaan. De man beduidde me dat ik moest verdwijnen, maar ik bleef staan en zag hoe de kist werd opgetild en op het voetstuk gezet waarop mijn moeder naar de onderwereld was afgedaald. Daarna ontwaakte ik in de armen van de Balkanese die me iets toefluisterde wat ik niet verstond. De dokter moest me vertellen dat ze me, ongerust geworden, was gaan zoeken en dat ik voor haar voeten was flauwgevallen. Hij nam ons met zijn vrouw en dochter mee naar zijn huis, zonder acht te slaan op de protesten van de chauffeur. Bij het vuur van de open haard werd afgesproken dat zij, de vrouw uit de Balkan, bij me zou intrekken om me te verzorgen. Ik keek in de vlammen en zei mijn moeder vaarwel. We bleven de nacht over in het doktershuis, dat groot genoeg was om iedereen een kamer te geven. De mijne had een balkon dat uitzag op de vijvers in de achtertuin die hun water kregen van de sloot waarin mijn moeder zich enkele honderden meters verderop had verdronken. De eenden en zwanen van de dokter dreven er slapend rond, niet gestoord door het kwaken van de kikkers. Ik bedacht hoe mooi het zou zijn als de doden in zulke watervogels zouden veranderen en eeuwig op verscholen vijvers heen en weer zouden wiegen. Een windvlaagje verried dat de balkondeur achter me openwoei, en nog voordat ik me kon omdraaien voelde ik hoe iemand zich tegen me aandrukte en twee armen om me heensloeg. Het was het dochtertje van de dokter. Ze fluisterde dat ze van me hield en legde mijn handen om haar borsten. Ze was warm en zacht als een diertje en ze rook naar bloemen. Terug in de kamer deed ze haar nachtjapon uit en trok me met zich mee op het bed. Woede en lust namen bezit van me, en schaamte toen het me niet
lukte mijn erectie de baas te worden. Ik sprong op en beval haar weg te gaan, mijn rug naar haar toe om haar niet te laten zien hoe ik eraan toe was. Door onverwacht haar benen om me heen te slaan bracht ze me ten val. Op de vloer vochten we het uit en ze won. Ik moest dingen doen en ondergaan die ik niet voor mogelijk had gehouden. Het verwarrendst was nog dat ik tegelijkertijd wilde en niet wilde. Vraatzucht en een verlangen naar kuisheid verdrongen elkaar en smolten in het vuur van de strijd op het laatst ineen. Wat in de boeken als liefdesspel werd aangeduid ervoer ik als een gevecht op leven en dood. Even plotseling echter als het was begonnen hield het op. In een adempauze griste ze haar nachtjapon van het bed en zonder zich de tijd te gunnen die aan te trekken verdween ze, de deur snel en zachtjes achter zich dichttrekkend. Aan het ontbijt zag ik haar terug, samen met haar moeder en de Balkanese. Ze perste een sinaasappel voor me uit en vroeg of ik mijn brood licht of donker geroosterd wilde. Niets aan haar verried wat er ‘s-nachts was gebeurd. Ze raakte me niet aan toen ze over mijn schouder heen thee inschonk, en ze moest door haar moeder tot antwoorden worden gedwongen toen ik haar vroeg wat ze met haar vrije dag ging doen. Niets, zei ze, een beetje lezen of de zwanen tekenen. Ik probeerde haar over te halen me naar huis te vergezellen, maar ze weigerde. Zo kwam het dat ik de weg terugliep in gezelschap van de vrouw die was aangewezen mijn moeder op te volgen. Op het bruggetje over de sloot hield ze me staande en nam mijn gezicht tussen haar handen. Ik kan haar nooit vervangen, zei ze, maar ik zal goed voor je zijn. Ze kuste me en hield haar wang op om gekust te worden. Ik liet haar het huis zien, de keuken, de logeerkamer waar ze zou slapen, de badkamer waar de blauwe kuip op poten haar in verrukking bracht. Mijn moeders kamer liet ik dicht, ze vroeg er niet naar en ging ook niet in haar stoel zitten. Ons eerste gesprek zou zwaar zijn geweest als het niet werd verlicht door haar accent. Het was niet om te lachen, zoals de chauffeur meende, maar het ontwapende en vertederde me. Ze vroeg me haar te corrigeren, onbegonnen werk dat me even overbodig en schadelijk leek als het corrigeren van een kindertekening. Ik moest haar bij haar naam noemen, Ibbi, een verbastering van het woord in haar eigen taal voor een wilde bloem, het blauwe bosviooltje. Ze kookte de eerste avond bonensoep met spek voor me, een lievelingsgerecht uit haar jeugd. Ik bekeek haar zoals ze aan het fornuis stond, haar lange zwarte haren opgebonden in een hoofddoek, een hand in de zij, de andere roerend op de maat van een wijsje dat ze zong. Over een verlaten bruid, zei ze toen ik vroeg waar het over ging. Ze hield van muziek en wilde, als ik geen bezwaar had, haar piano over laten komen. De vriendin, wie ze haar
étage in de stad had afgestaan, zou hem niet missen. Bij thuiskomst na mijn eerste schooldag stuitte ik op de vrachtwagen, die behalve de piano twee verhuiskisten had gebracht en een schilderij van een halfblote herdersjongen die met zijn geiten op een rots over zee uitkeek naar een schip dat bezig was te vergaan. Je krijgt een rivaal, voegde de chauffeur me toe, de spijker voor het ophangen tussen zijn lippen. Vergeet jezelf niet, zei de buurman, zich inspannend om plaats te maken voor de divan die voor de piano had moeten wijken. Happend naar adem probeerde hij nog te lachen. Mijn moeder was van mening dat na de grote zondvloed de vissen zich op de drooggevallen aardbodem uit nood tot mensen hadden ontwikkeld, met uitzondering van de buurman die halverwege in de fase van een monsterlijk embryo was blijven steken. Ze gebruikte haar warme stem bij gelegenheid voor een kille tekst. Ik zocht Ibbi op in de keuken om haar voor die man te waarschuwen. Ze was in gesprek met een langharige zonderling uit ons dorp, die ze aan me voorstelde als de pianostemmer en die na het herhaaldelijk uitgesteld vertrek van de twee mannen inderdaad aan het werk ging. We aten met zijn drieën en later op de avond begeleidde hij Ibbi op de gestemde piano terwijl ze afwisselend weemoedige en opzwepende liederen uit haar geboorteland zong. Ze wiegde heen en weer, fladderde met haar armen en blies tussen de bedrijven door met vooruitgestoken onderlip het haar uit haar gezicht. Ze bracht me in verwarring, niet zozeer door haar optreden met de steeds onstuimiger pianist maar doordat ze erin slaagde het beeld van mijn moeder te verdringen. Ik kon me niet meer voorstellen dat op de plaats van de piano de divan had gestaan waarop ze ging liggen om van haar hoofdpijnen te worden verlost, en dat op de plek van de herdersjongen de spiegel had gehangen waarin ze zichzelf met overgave maar ook vol ongeloof bekeek alsof ze een ander zag. Wat ik mezelf verboden had stond ik mezelf toe: ik begon haar bij vlagen te vergeten, gehoorzamend weliswaar aan haar eigen opdracht maar niettemin een verrader. Dat ik van Ibbi zou zijn gaan houden kwam niet in me op. Het was het dochtertje van de dokter die me ervan beschuldigde op een avond dat ik alleen thuis was. Ibbi bleef na haar werk soms in de stad, en als het te laat werd overnachtte ze bij de vriendin op haar oude étage. Ik was een kind om zoiets te geloven, zei het meisje, Ibbi was gesignaleerd aan de arm van de chauffeur op het moment dat ze een verdacht huis binnengingen. Het huis van zijn broer, zei ik zwak, terugdenkend aan zijn verhaal over Ibbi’s ontvoering nadat hij de nacht met haar had doorgebracht. Aangespoord door mijn bezoekster belde ik hem op en toen ik geen gehoor kreeg Ibbi’s vriendin. Een man, in wie ik weigerde de chauffeur te
herkennen, vroeg tegen een achtergrond van lachende vrouwen met wie hij sprak. Zonder iets te zeggen verbrak ik de verbinding. Terwijl ik nog nadacht over wat ik had gehoord rinkelde de telefoon. Het was Ibbi. Ze vroeg me in alle stilte hoe ik me voelde en of ik boos zou zijn als het vanavond laat werd. Ik antwoordde dat ik de dokter op bezoek had. Ze ademde in mijn oor, ik voelde het meer dan dat ik het hoorde, maar toen ze nog iets wilde zeggen hing ik op. Ik kon niet geloven dat ze me bij toeval had opgebeld, in alle onschuld, en was er zeker van dat ze had willen weten of ik het was die het nummer van haar oude adres had gedraaid, en haar in een compromitterende situatie betrapt. Een verdacht huis, was dat niet het huis waar ze gewoond had? Het doktersmeisje moest me er meer over vertellen, maar ze was verdwenen. Ik zocht haar overal, tot in de tuin toe, en vond haar tenslotte in de logeerkamer waar ze zich in Ibbi’s nachtjapon slapende hield. Engel of duivel, wat was ze? Ik liep op het bed toe, nog niet wetend wat ik van plan was, iets verschrikkelijks misschien wel, want ze vloog overeind en drukte zich tegen de verste muur, waar ze me toeschreeuwde dat ze van me hield, dat ze jaloers was, dat ze liever doodging dan te moeten verdragen hoe ik me door die zigeunerin uit de Balkan liet verleiden en beheksen. Van verbijstering vergat ik te reageren, en daarvan maakte ze gebruik door de nachtjapon van haar schouders te laten glijden tot die in plooien om haar voeten lag. Ze stond daar als een pas onthuld standbeeld van volmaakte vorm, dat het in een plantsoen goed zou doen als symbool van de lente, van ontwakend leven, van de onschuld voor mijn part, ontroering en verlangens opwekkend van alle wandelaars die daaraan voorgoed voorbij waren. Ik streek met mijn tong langs mijn lippen alsof ik de nacht in het doktershuis weer proefde, en toen ze met de glimlach van de overwinnaar op me toekwam sloeg ik haar alsnog in haar gezicht en beval haar zich aan te kleden en te verdwijnen. Ik wachtte het vervolg niet af, sloot de deur achter me en trok me in mijn eigen kamer terug. Ik hoorde haar met veel misbaar weggaan en veel later hoorde ik Ibbi zachtjes thuiskomen. Bij het geluid van de lopende kraan in de badkamer stelde ik me voor hoe ze haar tanden poetste, met de ene hand haar lange haren in de nek vasthoudend als ze zich vooroverboog om te spoelen, een gebaar dat me al bij de eerste observatie dierbaar was, evenals bij het wassen van haar gezicht het openen van de lippen alsof ze wilde drinken. Ik hield me slapende toen de deur openging, en op het moment dat ze voor mijn bed stond sloeg ik mijn armen om haar heen en trok haar naar me toe. Ze gaf mee, kwam naast me liggen en begon me te strelen. Ik opende haar nachtjapon en legde mijn hoofd tegen haar borst. Voor het eerst sinds de dood van mijn moeder
voelde ik me geborgen. Met de wens nooit meer wakker te hoeven worden sliep ik in haar armen in. Sindsdien noemde ze me haar broertje, en ik vatte dat niet op als een kleinering van haar gevoelens maar als aanduiding van een nieuwe vertrouwelijkheid die in de nacht die ik met haar had doorgebracht was ontstaan. Enkele dagen later riep de dokter me bij zich. Hij toonde me een brief die van mijn vader afkomstig was, niet door hemzelf geschreven maar namens hem door een vrouw met een onleesbare handtekening. Ik hoefde me geen zorgen te maken, dezelfde bedragen zouden op mijn naam worden gestort en ook verder behield ik alle rechten. Geen woord over mijn moeder? Geen woord, nee, en dat kon na al die jaren van verwijdering ook moeilijk verwacht worden. De dokter was zichtbaar teleurgesteld over mijn gebrek aan dankbaarheid voor zijn geslaagde poging mijn vader op te sporen. Ik maakte de maat vol door te weigeren hem terug te schrijven. Met enige felheid zei hij dat er verhalen over Ibbi en mij de ronde deden. Ik kende de bron van die verhalen en ik zweeg. Jou wil ik het niet aanrekenen, zei hij. Ik keek naar buiten en bleef zwijgen. Denk je nog veel aan je moeder?, vroeg hij. Ik knikte. Hij legde me toen uit dat haar as binnenkort zou worden verstrooid en dat ik daarbij aanwezig kon zijn als ik wilde. Ik zei dat ik erover moest nadenken. Door het raam zag ik zijn dochter voorbijgaan, op weg naar de vijver waar ze de zwanen niet begon te tekenen maar te voederen. De uitdrukking op zijn gezicht verzachtte en hij keek me glimlachend aan, alsof hij mij deelgenoot wilde maken van zijn gevoelens. Ze had graag een broertje willen hebben, zei hij, nog even aarzelend of hij mij de brief zou meegeven. Bij thuiskomst zag ik tot mijn ergernis de vrachtwagen weer voor de deur staan. Ik trof Ibbi en de chauffeur in de keuken aan met verhitte gezichten, alsof ze boven de stoom van de waterketel hadden gestaan. Ik negeerde zijn uitgestoken hand en sloot me op in mijn kamer. Daar nam ik een van de twee stenen op, me afvragend of ik die zou kunnen neerleggen op de plek van de te verstrooien as. Ik opende het raam en leunde naar buiten. De vrachtwagen reed weg en verdween in volle vaart achter de volgende huizen. Ik wenste dat hij zou verongelukken. Tijdens het eten verweet Ibbi me mijn gedrag. Ik heb veel aan hem te danken, zei ze, hij heeft het volste recht me op te zoeken. Op voorwaarde dat hij er geen misbruik van maakt, zei ik. Je mag me wel beschermen, broertje van me, zei ze, maar je mag me niet opeisen. Ze boog zich naar me over en kuste me. We bleven lang aan tafel, ze vertelde over haar werk en vroeg mijn advies voor een aanbod van een uitgeverij om toe te treden tot de redactie van een nieuwe Europese serie. Ze wilde me een gevoel van volwassenheid bezorgen. In de badkamer riep
ze me bij zich om haar rug te wassen, en na afloop deed ze hetzelfde bij mij. Ze zei dat ze zo had willen zijn als ik als ze een man was geweest. Bloot als ze was ging ze aan de piano zitten om me al zingend en spelend mee naar haar geboorteland te slepen. De herdersjongen kon het niet beter hebben dan ik, en dan verkeerde hij nog in het nadeel vanuit zijn paradijs getuige te moeten zijn van de dood op het zinkende schip. Ibbi was van mening dat de ramp zich niet voor niets in een hoekje van het schilderij voltrok: bijzaak voor een natuur die de jongen verheerlijkte. Zoals je op hem lijkt, zei ze, je zou zijn broertje kunnen zijn. Ik zag het maar wilde het niet toegeven. Als ik doodga is hij voor jou, zei ze, haalde het schilderij van de muur en schreef mijn naam op de achterkant. De hele nacht luisterde ik naar haar ademhaling. Op de afgesproken dag vergezelde de dokter me naar het crematorium. De urn met de as van mijn moeder stond onder een zwart fluwelen doekje op het bureau van de beheerder. Hij vroeg me of ik het zelf wilde doen en bracht ons naar de tuin waar ik tussen hoog opgaande bomen een plek mocht uitzoeken. Daar legde hij me uit hoe ik met een eenvoudige handgreep de bodem van de urn kon oplichten zodat de as zich verspreidde. Mijn moeder hield van berken, en toen ik er drie vond die dicht bijeen stonden opende ik de urn en verstrooide haar as tussen de stammen. De twee mannen waren op het pad achtergebleven en gaven me de tijd om mijn werk te doen. Ik keek naar het rondlopende spoor dat ik had getrokken, knielde neer en drukte mijn lippen een ogenblik op het punt waar de kring zich sloot. Daarna opende ik mijn jas en haalde uit de linnen zak die ik om mijn middel droeg een van de twee stenen uit mijn kamer. Ook die kuste ik voordat ik hem in het midden van de cirkel legde. De beheerder nam de urn weer van me over toen ik terugkeerde en boog met zijn hoed in de andere hand ten afscheid. De dokter drong er onderweg in de auto op aan dat ik met hem mee naar huis zou gaan om bij te komen en wat na te praten. Toen ik weigerde zei hij dat ik eindelijk eens moest toegeven aan mijn verdriet, maar dat wilde ik nu juist niet. Hij keek me weer aan met die zware blik vol genegenheid, maar ik zag er nu ook een zweem van hulpeloosheid in, alsof hij me iets wilde vragen maar niet durfde. Het zou kunnen zijn dat hij de gevoelens die hij voor me koesterde beantwoord wilde zien, en toen ik me afvroeg hoe dat zou moeten drong het tot me door dat het broertje dat zijn dochter zo graag wilde de zoon was die hij ontbeerde. Als ik mijn weigering had herroepen en me aan hem toevertrouwd was alles anders gelopen, maar ik kwam niet verder dan de belofte later op de avond te zullen komen. Nadat hij was weggereden zag ik de gehate vrachtwagen weer, ditmaal iets verderop geparkeerd, alsof de
chauffeur niet tijdig had kunnen remmen. Het viel me op dat de gordijnen half waren dichtgetrokken, zoals vroeger als mijn moeder hoofdpijn had en het licht wilde weren. De buitendeur was op slot, zodat ik moest omlopen om binnen te komen. In de gang hoorde ik Ibbi opgewonden praten en daardoorheen de zware stem van de chauffeur die haar tot bedaren scheen te willen brengen. Ze bevonden zich in de huiskamer, waarvan de deur op een kier stond. Ik maakte aanstalten om hem verder open te duwen maar zag ervan af toen Ibbi onder toenemend protest van de ander een lied aanhief. Na een paar maten al brak het gezang af, de klep van de piano werd dichtgeslagen, Ibbi barstte in een wild gelach uit, de chauffeur gromde en brulde als een beest, er klonken kreten en geluiden alsof er een gevecht uitbrak. Ik wachtte het verdere verloop niet af en ging mijn kamer binnen om te overwegen wat me te doen stond. Zonder nadenken nam ik de achtergebleven steen op, woog hem in mijn hand en begaf me ermee naar voren. De deur stond nog aan, maar alle geluid was verstomd, alsof die twee elkaar hadden omgebracht. In die dodelijke stilte stond ik een ogenblik besluiteloos, vatte toen moed en gooide de deur wijd open. Op mijn moeders divan waren Ibbi en de chauffeur gewikkeld in een strijd op leven en dood. Ik kon er maar op een manier een eind aan maken en dat deed ik. Toen mijn rivaal zich oprichtte en op me afkwam wierp ik de steen met alle kracht en woede die me bezielden in zijn richting. Ik trof hem aan zijn slaap en zag hem als een blok neervallen. Ibbi keek me met wijdopen ogen zwijgend aan, alsof ik een droom was die ze zich probeerde te herinneren. In gedachten verzonken begon ze met langzame gebaren haar kleren in orde te maken. Had ik haar gered of had ik alles bedorven? Wat ik had aangezien voor verzet van haar kant kon wel spel zijn geweest, de opgeheven arm het begin van een liefkozing, de mond niet geopend voor een schreeuw van pijn maar van lust. Ze stond op en liep langs me heen naar de telefoon waar ze een nummer draaide en de politie meedeelde dat ze in het bijzijn van een onvrijwillige getuige een moord had gepleegd. Ik was toen al en ook later weer van plan haar bekentenis tegen te spreken en de waarheid te vertellen, maar ik liet het na omdat ik niet van haar gevoelens en goede bedoelingen overtuigd was.