Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en de kwee.
B’s oom maait het gras niet in de zomer, waardoor er veel insecten zijn en het koeler aandoet in de tuin – ook op de warmste dagen lijkt het fris.
Ik hoef er niet eens te zijn om het graan te zien, de uien in het veld te ruiken. Toen onze zoon Nadim nog klein was waren hij en ik een paar keer per jaar in Zuidzande, nu kan ik er nog af en toe met Ada (8) heen. Afgelopen week had ze vrij van school en gingen we weer eens die kant op.
De rit duurt bijna drie uur. Je moet eerst door de hele randstad. Bij elk knooppunt vertelde ik Ada dat er weer auto’s afsloegen, dat het minder druk zou worden. Zelf sloegen we af na Bergen op Zoom, we doken de tunnel in na Goes en het werd almaar stiller, tot we bij Oostburg kwamen, afsloegen naar Zuidzande.
‘Kijk,’ zei ik. ‘Nu zijn wij de enigen. Zie jij het huisje al?’
Dit spel is er altijd geweest: na Oostburg doen we wie het eerst het huisje ziet. Ada ontwikkelt zich er niet echt in, ze blijft de verkeerde kant op kijken, verkeerde huisjes aanwijzen. Pas als we de laatste afslag genomen hebben en recht op ons doel afrijden roept ze heel hard dat het dáár is.
‘Dáár!’ riep Aad. ‘Daar is het huisje!’
Wat het is aan die kleine boerenwoning dat mijn kinderen zo gelukkig maakt blijkt moeilijk te benoemen. Het stikt er van de boekjes, speelgoedjes en tekenmaterialen, maar dat hebben ze thuis ook. Verder is er niet heel veel te doen. We gaan naar het strand, de speeltuin, een vast cafeetje. Als we er wat langer zijn dan lunchen we een keertje bij een restaurant over de grens met geblokte tafellakens en obers in uniform.
Maar misschien ligt de kracht van het huisje meer in lijn met iets wat ik als jonge vader merkte: als je die baby rustig wilt krijgen, moet je eerst zelf rustig zijn.
Ik zette een strandstoel in het hoge gras onder de wilg en rolde een kleedje uit voor Aad. B’s tante had een paar bouwpakketten van het muizenhuis gekocht en voor ons achtergelaten. Urenlang knutselde mijn kind met een glimlach op haar gezichtje – hoe moeilijk het ook werd, ze verloor nergens haar geduld.
Ik zat in mijn stoel, las. Als ze er niet uitkwam met een bouwsel dan gaf ze het aan mij en hielp ik haar een beetje. Een hele uitzet groeide op het kleedje om haar heen.
In de schemering besloten we een wandeling te maken op de dijk, waar ik een foto van haar maakte. Ada rende voor me uit en ik besefte dat ik hier al zo lang kom, dat ik zo vaak in mijn leven naar deze plek heb kunnen gaan dat ik hem overal ter wereld op zou kunnen roepen.
Dat ik me er thuis zou kunnen blijven voelen, ook als hij al lang niet meer bestond.