[p. 138]
Cees Sanders
Tij
*
Het duizelt hem, zijn schip van het reizen
naar Marseille, het kan hem ook
Hamburg wezen: zijn papieren zijn zoek-
geraakt op zeeën die hem verwarden.
Van geen rust wist hij af
als de zee hier opkomt en gaat
voor de stad, zij staat hem te gebaren
zijn schip aan de zee te laten.
Met de nacht maakt zij zich op, hij zal gaan
en passagieren met haar want steeds weer
wenken haar lichten de zee op naar hem;
met de zee is zijn schip aan het slapen
dat hij verlaat
en hij zal bij haar zijn.
[p. 139]
voor Geert van Oorschot
*
Welke stad, welk dorp ik mij herinner
waar ik heb gefietst onder Hollands kust
van duinen van eeuwenher en gister
niet een heeft het zielewater van Vlissingen.
Zij koestert zich aan basalten
aan haar flanken is het waar zij
de zee laat komen en weer gaan
de zee waar schepen zich haasten.
Ik tast naar een groet en
stijfjes gaan mijn handen
niet gemaakt voor de zoute wind
uit mijn zakken, mijn jas klappert
naar de zee die met de wind en wolken
mijn gebaren zo klein maken.
[p. 140]
*
Hij is op het basalt
waar hij met meeuwen praat
de eerste op zijn weg
naar zijn herinnering.
Ze klappen voor hem en
de een krijt van de zoete zee
de ander van zoete belten
om zoveel feest is zijn maaltijd aan hen.
Eenmaal in de stad wijken ze
al weer naar een andere kust
alsof ze van geen straat mogen eten
alsof ze alleen op haar mogen wijzen en
huizen op een paalhoofd misschien lantaarn
als hij in een pension, misschien.
[p. 141]
*
De zee heeft van de wind mijn jas
opengespreid lijkt hij
een drenkeling die mijn hand zoekt
ik zou haar toch moeten reiken.
Even word ik verleid
een roekeloze zwemmer te wezen
en woest te duiken naar mijn jas
hij verdrinkt in de slagen van de zee.
Met mijn ziel maar onder mijn arm
ben ik van de koopmanshuizen
geen gast, ze staan zo wezenloos:
water komt hier al lang niet meer
met de haven is ook hun ziel gedempt
hun waterspiegel gebroken.
[p. 142]
*
De gordijnen zijn gesloten
aldus is de kamer voor hem
en niet voor passanten, het is
of hij weer bij haar slaapt.
Hier is zij in herinnering gekleed
dichterbij dan de nacht
waar geluiden van taxi’s en
nachtwaaiers opkomen en gaan.
En hij hoort het getij
van nacht en verleden
een meisjesstem gevangen in
het ruisen van haar petticoat
gehaast als hij van de zee was
nam hij haar woorden mee, zonder antwoord.
[p. 143]
*
Ik ga, verdwaal bijna
in mijn haast want
op de vlucht voor de zee zoek ik
een heenkomen door de straten.
Ik moet naar een andere plek
voor mijn behoud: een polder waar watergangen
om het mooist staan en soms stromen
voor nieuw en niemand is er moederziel alleen.
Daar groeit het als op bladzijden
van een geleerd herbarium
het lijkt me goed te gaan
en de stad aan de wind
en het zout te laten
want haar zee maakt mij onrustig.
[p. 144]
*
Met zijn hart bij de nacht
staat hij op het Hoofd te wachten
tot de dag om de hoek komt en
hij met de loods naar zijn reis moet.
Over het lage water schuift de nacht
naar Engeland en verder dan zijn schip
aanlegt, zijn schip gaat langs kusten
zoals een meeuw altijd weer doet.
Niet in straten, huizen
of cafés was de stad hem gastvrij maar
in een herinnering sprekender dan de zee
ligt zij op de roze daken
een schemering
van verliefde jeugd, ooit.