Arjan Peters
Op zoek naar de verloren herberg
Genoeglijker kan het bijna niet, zoals het begint. Alsof je op een koude dag over een winterse vlakte banjert, en juist op het moment dat het lichaam om een versterking vraagt, wordt aangetrokken door een boers volkswijsje dat uit een herberg moet komen. Je loopt een heuvel op, ziet de herberg als op afroep verrijzen, en de muziek legt een uitnodigend tapijt voor je voeten. Of je maar wilt binnenkomen.
Genoeglijker kan het bijna niet – of het moest zijn dat de bezetting van saxen, piano, trombone en gitaar door middel van de daaraan toegevoegde barse trom lijkt te smeken om een viool met hevig vibrato, die de zoetigheid als honing doet druipen. Maar nee, die kroon wordt niet op het deuntje gezet. En dat zegt iets.
Wel doet de percussie in de diepte rare dingen. Gaat het eenvoudige ritme tegen, komt onverhoeds met een dreun, doorsnijdt de idylle die hier voor ons wordt uitgetekend. Het is raadzaam om na die eerste twee minuten niet weg te zakken in de verraderlijke aanzet, en peinzend in gedachten te houden dat de componist toen hij deze Lente-sonatine noteerde zich kunstmatig naar een toevluchtsoord heeft gedroomd. Vermoedelijk dacht hij aan zijn vader, die als amateur-accordeonist op menige boerenbruiloft in de provincie present was, met tegenzin maar uit noodzaak, om zijn studie te kunnen bekostigen.
En verder spreekt het jaar van ontstaan van dit ondergewaardeerde curiosum uit het immense oeuvre een woordje mee. In dezelfde tijd immers schreef de componist brieven aan zijn leermeester, waarin hij zijn melancholie uitte over ‘de rokende puinhopen van de beschaving’ die hij rond zich wist, een boos vooruitzicht op een toekomst waarin voor hem, geboren in een tijd die nog geborgenheid leek te bieden, wellicht geen plaats meer was.
Je hoort er dus niet eens van op, als de herberg-klanken na het hupse intro in donkerte verkeren. De trombone tracht verwoed de melodie te bewaren, maar de saxen buitelen buiten de lijntjes, en de trom dreunt voort, onver-
stoorbaar, alsof hij al weet wat de rest nog wil ontkennen: deze herberg wordt een slagveld. In plaats van dat er wordt geklonken met schuimende kroezen, komt er een sergeant binnen met de mededeling dat iedereen een veilig heenkomen moet zoeken, omdat de vijand in aantocht is.
Wie die vijand is, laat zich raden. Het moet, indachtig de getergde levensloop van de componist, de nietsontziende moderniteit zijn, de schaamteloze verkrachting van alles van waarde, de kanonnen van het mondiale kapitalisme. De vloek van de industrialisatie en de grote stad, die met de wijsjes van het platteland niets te verhapstukken heeft.
In de laatste drie minuten vindt de schepper niettemin een hoogstpersoonlijk evenwicht: dwars door de syncopen heen wijst hij met een priemende vinger op alles wat teloor dreigt te gaan. Onder de chaos is nog steeds die broze kern te vinden, de volksmuziek die – voor de goede verstaander – bij alle zorgeloosheid ook iets droefgeestigs uitademt, als beseft zij reeds dat zoiets kostbaars nooit lang stand mag houden. De geschiedenis leert zulks.
Daarmee plaatst de componist alsnog een uitroepteken: hij geeft niet op, maar zoekt in de duisternis van het heden naar een houvast, dat hem weerbaar maakt voor aanvallen van buiten. Lente zal het misschien niet meer worden, althans niet meer zoals die ooit gevierd is, maar in deze muziek zal altijd een kern resteren die daarnaar terugwijst.
Kou omnevelt ons, de vlakte is uitzichtloos, de toekomst doet het ergste vrezen – maar zo lang we goed luisteren, blijft er een band met het verleden, die ons enige redmiddel is. De herberg is verwoest en voorgoed verleden tijd. Opgegaan in muziek, is die plaats van geborgenheid echter nooit meer voorgoed verloren.
Wovon wir nicht sprechen können, davon singen wir – schreef de componist, die bekend stond om zijn vreugdeloze lach, in een kattebel aan zijn leermeester, drie dagen nadat hij deze Lente-sonatine had voltooid; die gemaskeerde ode aan zijn gestorven vader, die hij door het spinnen van onzichtbare draden hoopte terug te vinden. Zijn muziek drukt dat hopeloze verlangen schitterend uit.
Slechts een jaar later schreef hij zijn negende symfonie, die bekend zou worden onder de veelzeggende naam Der Untergang.