Robert Menasse
Lang niet gezien
Verhaal over het einde van de naoorlogse orde
Vertaling Paul Beers
Als ik een abstract beeld zie, zie ik niets dan een abstract beeld. De Rorschachtest leidt bij mij alleen tot een herkennen van de Rorschachtest. Zie ik een zwevende jonge vrouw, dan zie ik een vrouw die door toedoen van een reeks verborgen technische ingrepen van de goochelaar lijkt te zweven. Voor het feit dat men die ingrepen niet ziet, wordt de magiër betaald, ik kan dus ook hier op mijn ogen vertrouwen. En omwille van de geloofwaardigheid van de kleine wereld waarin ik leef, is het idee dat ik misschien niet juist zou zien toch al nooit bij me opgekomen. Wat er allemaal mogelijk is, weet ik niet. Maar als ik het zie, weet ik dat het werkelijk is.
Dit alles klopt natuurlijk niet, zoals ik moest inzien.
Niet alleen omdat ik toch een keer met eigen ogen iets gezien heb wat ik nooit voor mogelijk had gehouden. Maar daarmee is het wel begonnen.
Zoals elke avond liep ik met mijn hond een blokje om. Ontelbare malen was ik op mijn avondwandelingen langs de Schoppenvrouw-bar gelopen zonder ooit maar op het idee te zijn gekomen naar binnen te gaan. Waarom ik op die avond plotseling wel over de drempel stapte om een biertje te drinken, weet ik niet. Misschien was mijn levenslust net iets sterker dan mijn angst, die principieel elke teleurstelling incalculeert en haar daarom vermijdt, vooral als dat zo makkelijk gaat als door het voorbijlopen van een dubieus café in een Weense voorstad, zelfs als het gelach tot op straat doordringt.
Ik moet de indruk van een blinde hebben gemaakt toen ik met mijn hond in het café stond en hulpeloos met wijd opengesperde ogen door de beslagen brilleglazen staarde. Wat ik als door een langzaam optrekkende mist zag en eeuwigdurende ogenblikken niet kon geloven, was een horde dronken en brullende mannen die om een tafel stonden – waarop Maria Lechner danste. Ik kende haar sinds mijn schooltijd als het summum van braafheid,
we zaten in dezelfde klas. Overschrijven liet ze nooit toe, uit angst dat dit nadelig kon zijn voor haar eigen schoolresultaten. Nog bij het eindexamen had ze twee vlechten gehad, ze was natuurlijk met lof geslaagd. Meteen na het examen ging de halve klas de stad in om feest te vieren. We waren verrast dat Maria Lechner mee wilde – vervolgens was ze de enige die niet zwart wilde rijden met de tram, en we moesten eindeloos op haar wachten omdat ze eerst ergens kaartjes in de voorverkoop wilde halen. Daarna dronk ze alleen frambozenlimonade met prik.
Later heb ik Maria nog af en toe bij toeval ontmoet, maar tot haar dertigste is ze zonder mankeren het tienjarige meisje gebleven dat braaf haar huiswerk maakt. Op haar vierentwintigste had ze haar rechtenstudie afgesloten, op haar vijfentwintigste, na de stage bij de rechtbank, het examen voor kandidaat-rechter gehaald en vier jaar later het examen voor de ambtsaanvaarding. Alles verliep bij haar steeds soepel, conflictloos, zonder zijwegen, binnen de ideale tijd, toen was ze rechter en ben ik haar uit het oog verloren.
En nu, ongeveer vijf, nee bijna zes jaar later zag ik haar dus weer, dronken gillend en lachend op een tafel dansend waar ze telkens bijna vanaf viel, terwijl ze de handen die zich onder het voorwendsel haar houvast te geven naar haar uitstrekten, vol verachting afweerde.
De muziek die de kleine schemerige bar vulde, kwam uit een radio, naar ik merkte, want toen het liedje was afgelopen kwam er nieuws. Duitse Democratische Republiek. Men was begonnen de Berlijnse muur af te breken, zei de omroeper. De naoorlogse orde viel uiteen. Nogmaals was door het geschreeuw en gelach heen duidelijk het woord naoorlogse orde uit de radio te horen. Maria stond op de tafel, met haar handen op de heupen. Plotseling zag ze me, ze begon te lachen, ofwel omdat ze me herkende, of omdat de mannen die haar van de tafel hielpen haar – nee, omdat ze me herkend had, want ze kwam meteen naar me toe. Ze had zo’n starre, glanzende blik, als glazen ogen die in een zachte massa zitten die elk moment dreigt te vervloeien. Ze struikelde, bijna was ze me gillend om de hals gevallen. Hé, Holzer, zei ze, lang niet gezien. Mijn hond begon te blaffen, het zweet brak me uit, mijn brilleglazen, die bijna weer helder leken, besloegen opnieuw. Dat moeten we vieren, zei ze, maar niet hier.
Het strakke roze truitje van de serveerster die plotseling voor me stond kan ik me nog herinneren, heel kort de gedachte aan een glazen vrouwenlichaam, gevuld met frambozenprik, de grote zwarte portefeuille van de serveerster die zich als een donkere kloof opende waar het onderin glinsterde,
een arm in een blauw-wit gestreept overhemd die ergens vandaan kwam en, ik weet niet hoe en door wie, werd weggeslagen, zoveel beweging vlak om me heen, en ik zo verstard.
Op straat gaf Maria me een arm. Vertel! Ik moest opeens lachen. Ik had niets te vertellen.
Ik heb tot nu toe een leven geleid waarvan alleen vermeldenswaard is dat het met stellige consequentie nooit een vermelding waard was. Toen ik ooit een bepaalde trots begon te voelen dat ik een opzienbarend leven leed, merkte ik algauw dat de banale aanleiding van die trots enkel domme en onbetekenende kwajongensstreken waren. Toen ik nog eens van mening dacht te zijn dat ik een strijdbaar en intensief leven was begonnen, merkte ik dat ik vrijblijvende studentikoze schermutselingen bijna al te ernstig had genomen. Toen ik mijn studie afbrak, ging ik bij een bank werken, waar ik nu nog zit.
Mijn leven sindsdien laat zich pas echt in beschamend weinig woorden volmaakt beschrijven: punctualiteit, vriendelijkheid en het soort vlijt dat zijn taken met dezelfde harmonische snelheid ziet toenemen als hij ze afhandelt. Ik ben niet van plan een autobiografie te schrijven, maar de gedachte dat deze, had ik die wens, al met het kopen van papier voltooid zou zijn aangezien ze gevoeglijk slechts uit lege bladzijden zou bestaan, irriteerde me zeer. Deze ontevredenheid is onbegrijpelijk, want ik heb geen zorgen. Maar ze is begrijpelijk, want ik ben nooit gelukkig geweest.
Ik lijk op mijn vader. Hij is een correcte man, vriendelijk zonder overdaad, met een stille, altijd angstige vrouw, mijn moeder.
Ik had liever op mijn grootvader geleken.
In 1968, ik was net veertien, vertelde hij me voor het eerst over zijn leven. In februari 1934 had hij als socialist aan de arbeidersopstand deelgenomen, later in de Spaanse burgeroorlog bij de internationale brigades gevochten, daarna is hij in de Engelse emigratie gegaan en met de British Army als bevrijder teruggekomen. Was ook geen overwinning, zei hij. Waarom? Kijk toch om je heen. Nou ja, je zult nog wel zien wat ik bedoel. En al die jaren van vechten zijn ook nooit meegeteld, niet eens voor het pensioen. Nu heb ik net genoeg om op een bankje in het park te zitten. Moet ik misschien duiven voeren? Klootzakken zijn het.
Toen grootmoeder ernstig ziek werd, hebben ze samen een overdosis slaaptabletten genomen. Toen was ik zeventien en ben ik bijna blijven zitten.
Mijn zelfrespect haalde ik in die tijd uit de verachting die ik ervoer voor
al degenen in wier leven alles altijd zo gladjes, probleemloos en harmonisch verliep dat wel het juiste antwoord maar nooit een vraag bij ze opkwam. Ik verachtte dus bijna iedereen, natuurlijk ook Maria Lechner. Ik was verrast hoezeer ik van het weerzien met haar genoot. Nu, op mijn vijfendertigste, was ze plotseling een achttienjarige bij wie het heerlijke gevoel dat je kunt krijgen als je eindelijk mag roken groteske vormen aannam. Maar het had een zuigkracht waardoor ik, angstig en verkrampt, dus op onduidelijke wijze ogenblikkelijk opgewonden, werd meegesleurd. En toen we na een kroegentocht die bijna te veel van mijn krachten had gevergd samen naar bed gingen, had ik het gevoel door Maria pas tot man gemaakt te worden. Ik doel hier op de karakteristieke ideaalbeelden die in onze samenleving over mannelijkheid en vrouwelijkheid bestaan en die bij de seksualiteit culmineren in het ideaal van een lust die ik alleen uit pornofilms kende maar die me in mijn eigen leven onbereikbaar leek. Maria schonk mij zoveel lust, terwijl ik zelf in staat was de verrassendste extases bij Maria op te wekken, dat ik – ik kan het niet anders zeggen – opeens een ander was.
En ik zag de wereld nu ook met andere ogen. Met verbazing vroeg ik me af hoe het mogelijk was dat ze zo volkomen vanzelfsprekend voor me had kunnen worden en hoe ik genoegen had kunnen nemen met wat ze me bood: dat gereglementeerde dat zich zo onvermoeibaar in zichzelf uitputte, dat gladde functioneren waarvoor men in de regel niet met genot beloond werd.
Natuurlijk ontwikkelde ik tegenover Maria meteen een bepaalde verslaving. We waren twee in de juiste baan geworpen mensen die plotseling ontdekt hadden dat de genotvolle uitgelatenheid en gekkigheid van carnaval, waar ik ook nooit van had genoten, op elk moment zonder consequenties kon worden opgeroepen. Zoveel cafés als er in de stad waren en zoveel genietingen die we ons konden permitteren. En zoveel plekken voor de liefde. En nooit hoefde je te zeggen: ik hou van je. En nooit hoefde je te verzwijgen: ik niet van jou. Want we waren geen liefdespaar, maar in zekere zin collega’s die één gemeenschappelijke interesse hadden, namelijk het creëren van uitzonderingen.
Uitzonderingen die regel werden. Voor excessen trokken we onze agenda, we consumeerden genietingen die werden aangeboden op een markt die naar dezelfde regels luisterde als de transacties van de bank waarvoor ik werk. En prompt produceerden al die prikkelingen alleen maar nieuwe verlangens: naar een kort verlof, naar reformvoeding en vruchtensappen, naar een goed tv-programma.
Als ik ‘s morgens-vroeg wakker werd, was mijn gezicht pafferig, en mijn ogen waren opgezwollen. Twee aspirines tegen de hoofdpijn werden algauw een gewoonte, zoals vroeger een ei bij het ontbijt. Vóór het werk nog de krant lezen lukte me nauwelijks meer, mijn blik dwaalde over de pagina’s zonder dat ik opnam wat ik las. Als ik te voet door het stadspark naar mijn werk ging, was ik bang te stikken tussen al die duiven die als enorme grijze vlokken om de oude vrouwen met hun zakjes voer dwarrelden.
Toen ik Maria afgelopen vrijdagavond van huis afhaalde, wilde ze voor we weggingen eerst naar het nieuws op de tv kijken. Te gek, zei ze, er gebeurt elke dag iets verrassends. Sovjet-Unie, ddr, Tsjecho-Slowakije. Moet je kijken, zei ze. Ze maakte een vermoeide en gespannen indruk. Toen het binnenlands nieuws kwam, begon ze te vertellen wat voor een ongelooflijk geval, zoals ze zei, ze die dag bij de rechtbank aan de hand had gehad. Een beproeving, zei ze, waar ze maar uit moest zien te komen.
Het betrof een procedure voor de aanstelling van een zaakwaarnemer. Ik vroeg haar wat dat was. De benoeming van een curator, zei ze. Voor iemand die aan een psychische ziekte lijdt of geestelijk gehandicapt is en niet in staat alle of bepaalde zaken te behartigen zonder zichzelf te benadelen, dient op haar voorstel of van ambtswege een curator te worden benoemd. Dus stel je voor: een negenentachtigjarige man loopt steeds weer blind in het eerste district rond, botst tegen de mensen op, struikelt, gooit ze bijna omver, kortom: wekt openlijk ergernis. De man werd bij de politie bekend omdat er steeds weer meldingen op het bureau binnenkwamen, klachten, zelfs aangiften, of omdat het op straat tot scènes kwam waarbij langskomende agenten moesten ingrijpen enzovoorts. Het probleem ontstond vooral doordat de man zich niet als blinde kenbaar maakte, bijvoorbeeld door een blindenstrikje, en ook geen hulpmiddelen gebruikte die een blinde het zelfstandig de straat op gaan mogelijk maken, dus bijvoorbeeld een blindenstok of een blindengeleidehond. Zo’n geleidehond is heel praktisch, zoals je weet, want je hebt er zelf een, zei ze grijnzend. Kort en goed, wat blijkt: de man is helemaal niet blind. Hij bezit geen blindenlegitimatie, en hij bekende bij een verhoor door een ambtenaar op het bureau Binnenstad dat hij behalve van verziendheid als gevolg van de ouderdom geen last had van vermindering van zijn gezichtsvermogen. Hij kreeg een waarschuwing, maar in het vervolg zette hij deze voorspiegeling van invaliditeit, zo staat het in mijn dossier, ‘voorspiegeling van invaliditeit’, voort, wat tot regelmatige verstoringen van de openbare orde leidde. Daarop zorgde de politie ervoor dat de rechtbank een procedure begon. Omdat de man geen opzettelijk bedrog
ten laste kon worden gelegd, zoals het opstrijken van een invalidenpensioen – hij had niet eens bij de mensen op straat gebedeld, integendeel, hij had ze omvergelopen -, kwam het natuurlijk niet tot een strafproces, en opeens ligt daar het dossier op mijn bureau en moet ik uitzoeken of er een curator moet worden aangesteld. Met zulke schrikbarende onzin moet ik mijn tijd doorbrengen, zei Maria.
Ik vroeg haar waarom de man dan gedaan had alsof hij blind was.
Precies, zei ze, dat wilde ik ook weten. Ik maakte dus een afspraak met hem, en die was vandaag. De man is gewoon een querulant, geloof ik. Weet je wat hij zei? Ik weet best, zei hij, dat invaliditeit het meest begeerde privilege in Oostenrijk is en daarom het levensdoel van iedere Oostenrijker. Maar hij wilde zich noch als invalide voordoen noch verder enig privilege hebben. En al helemaal geen aalmoezen. Om deze reden had hij ook dat zogenaamde eregeld nooit aangenomen, die vierduizend schilling die de republiek Oostenrijk de overlevenden van de jodenvervolging had toegekend. Het was gewoon zo, zei hij, dat hij niet meer kon aanzien wat je allemaal ziet als je met open ogen door de straten loopt. Het was dus een natuurlijke en gezonde reflex dat hij daarvoor zijn ogen sloot. Ik vroeg hem wat er dan zo vreselijk was om te zien. Daarop vertelde hij me in geuren en kleuren zijn leven, ik probeerde hem te onderbreken, maar hij praatte almaar door. Hij moest mijn vraag beantwoorden, zei ik. Dat probeer ik nu juist, zei hij.
Ik vroeg Maria wat hij dan verteld had.
Weet ik veel, zei ze, hij praatte en praatte, zijn hele leven wilde hij me vertellen, je kunt het je voorstellen, ik bedoel, het is bekend dat deze generatie het heel moeilijk heeft gehad. Maar ik kan die oude mannen nu eenmaal niet meer verdragen die nog steeds zo graag over de oorlog vertellen, of over de burgeroorlog.
Welke burgeroorlog, vroeg ik. Eerste republiek hier of Spanje?
Pardon? Ach ja, Spanje. Over Spanje wilde hij ook vertellen, geloof ik, ik weet het werkelijk niet, hij heeft veel gevochten, en daarom vroeg ik hem nog een keer: wat is dan het vreselijke dat u ziet, zijn dat de beelden uit het verleden waar u niet van loskomt?
De tv stond nog steeds aan. Nu begon de reclame tussen weerbericht en cultuurnieuws. Ik was uitermate geïrriteerd, wilde het liefst opstaan en het toestel uitzetten, maar was bang Maria te onderbreken.
Nee, zei de oude man, het zijn de beelden van het heden. Dat begrijp ik niet, zei ik, hij kon toch blij zijn dat het vrede was, en niet meer die politieke
onlusten en die afschuwelijke ellende. Stel je voor, wat hij nu zei. Hij zei: Maar ziet u het dan niet, mevrouw? Nee, zei ik, ik zie niet wat er zo vreselijk zou zijn. Hij daarop: Kijk, mevrouw, ik wil me nu, op mijn oude dag, beter aanpassen, daarom doe ik mijn ogen dicht, om het niet te zien.
Dat zei hij?
Ja, zei Maria, de man is ziek in zijn hoofd.
En wat heb je toen gedaan?
Niets. Ik moest alleen uitzoeken of de voorwaarden voor een curator aanwezig waren. En die zijn er niet. Ik kan hem geen curator meegeven als geleidehond. De man rent nu waarschijnlijk weer als blindganger in de stad rond. Een kleine fantast, wat doe je eraan?
Ik zat daar achterovergeleund, met gesloten ogen, in mijn hoofd galmde Maria’s stem na en dreunde een reclame voor wasmiddelen.
Kunnen we dat verdomde toestel niet uitzetten? vroeg ik.
Nee, wacht, zei ze, ik wil de Cultuur nog zien.
Ik was niet in staat nog een woord met haar te wisselen. Ze merkte natuurlijk algauw dat er iets kapot was gegaan, ook al begreep ze kennelijk niet waarom.
We gingen eten, maar zeiden geen woord, behalve bij het bestellen. Ik dronk sneller en meer dan gewoonlijk. Maria keek me vragend aan. Toen ze me ten slotte vroeg wat er aan de hand was, begreep ik het niet meteen. Ik had ze niet allemaal op een rijtje. Ik had verwacht een tekstballon te zien als ze iets zei, en het gezegde te moeten lezen en niet te horen. Maar ik kon de zin niet zien. Wat heb je toch? vroeg ze nogmaals.
Ik gaf geen antwoord. Toen een rozenverkoper het café betrad, boog Maria zich ver over de tafel naar me toe, raakte mijn arm aan en zei: Geef me een roos en laat me alleen!