[p. 457]
Cees Sanders
De eenhoorn
Naar Rainer Maria Rilke
Voor Marie-Josée Heeren
O, ik zie het dier, van zijn mythe bestaand.
Zij wisten het niet en hebben steeds weer
– zijn voorkomen, zijn gang, zijn hals,
de glanzende rust in zijn ogen – liefgehad
wat er niet was; maar omdat zij het liefhadden
werd het groot en zuiver, lieten het steeds ruimte.
En in de doorzichtige ruimte verhief het
zijn hoofd licht, hoefde nauwelijks te zijn.
Zij voedden het niet met koren maar
telkens met de mogelijkheid: het zij.
En die gaf aan het dier zo’n kracht
dat uit zijn voorhoofd een hoorn groeide.
Een hoorn.
Het kwam een jong meisje wit tegemoet
en was in haar vrouwenspiegel, in haar.
[p. 458]
Vrouw, Verhevene: zeker beschadigen wij
vaak het vrouwenlot dat wij niet doorzien.
Wij zijn voor u de-altijd-nog-niet-geschikten
voor uw leven dat wanneer wij het naderen
een eenhoorn wordt, een eenkennig wit dier
dat vlucht; en hij schuilt zo in zijn angst
dat u hem zelf – toen hij lenig verdween –
pas na veel droevig-zijn opnieuw vindt,
nog altijd verschrikt, warm en buiten adem.
Dan blijft u bij hem, ver van ons (en zacht
gaan uw handen om met het werken in de dag,
deemoedig dienen u de dingen,
maar u wilt alleen dit verlangen gestild:
dat eens de eenhoorn zijn gekalmeerde ogen
in uw zielgepijnigde spiegel zal vinden).
[p. 459]
Zwijgend naderde het onbestaanbare, witte
dier dat als een geroofde, verlamde hinde
met de ogen smeekte; het hield zich stil
in een gemakkelijk verstoorbaar evenwicht,
een witte glans gleed door het haarkleed
en op het vredige, lichte voorhoofd stond,
als een toren in de maan, schitterend de hoorn
en bij iedere stap richtte hij zich op.
De bek met zijn rossiggrijs vlashaar
was een beetje open zodat wat wit
(witter dan alles) van de tanden glansde,
de neusgaten ademden zeer behoedzaam.
Maar zijn ogen, door geen ding begrensd,
schiepen beelden in de ruimte
en sloten een blauwende sagenkring.