Franse literatuur
Met de Franse literaire prijzen was het weer droevig gesteld dit jaar; de Goncourt lijkt steeds meer een getuigenis-prijs te worden, bestemd om het publiek te confronteren met schuld en slachtoffers. Ditmaal kreeg de Poolse réfugiée Anna Langfuss hem voor ‘Les bagages de sable’ (Gallimard). Helaas is zij meer een concentratiekampslachtoffer dat toevallig schrijft dan een auteur die toe-
vallig in een concentratiekamp gezeten heeft. Natuurlijk is het goed een Europees publiek te laten zien hoe lang de verminkingen daar toegebracht verlammend blijven werken, maar de romancière die hierop aandacht vestigt heeft meer recht op een morele prijs dan op een literaire.
‘Le Sud’ van Yves Berger (Grasset) werd door sommigen (o.a. de invloedrijke Jean Paulhan) uitgeroepen tot meesterwerk. Het zou me verwonderen als deze karakteristiek achteraf gerechtvaardigd bleek. Als meesterwerken niet herkend worden komt dat meestal doordat ze een zo dichte vegetatie bezitten dat de lezer het bos niet meer kan zien en het spoor bijster raakt. De schrijver van ‘Le Sud’ heeft wel de verdienste dat hij zich niets van modestromingen aantrekt, maar de symboliek achter het gegeven is zo schraal, dat het boek een weinig krachtige indruk maakt. Het is op één toonhoogte, met het zachte pedaal geschreven; men heeft het vergeleken met ‘Le grand Meaulnes’, maar het is veel minder poëtisch en geheimzinnig, ook veel minder concreet als de realiteit beschreven wordt. Het landschap krijgt soms de mystieke sfeer die het heeft bij Giono, mogelijk is die in dit geval trouwens alleen voelbaar voor wie het binnenland van de Provence kent.
Het meest ingenomen kan men zijn met de bekroning van Colette Audry’s ‘Derrière la baignoire’ (Gallimard), de geschiedenis van een samenleving van mens en hond. Niet kynofielen zullen betreuren dat Colette Audry een hond nodig heeft om het leven te benaderen; zij richtte haar scherpe lichtbundel op de relatie mens – dier, die trouwens telang in het duister was gebleven. Het boek van Colette Audry is geen roman, en daarom ook niet te vergelijken met meesterwerkjes in dit genre als b.v. ‘La chatte’. Het is een fragment autobiografie. Het sympathieke van Colette Audry is dat zij daarbij gevaarlijk schrijft, zich al noterend durft uit te leveren. Aangezien zij daarbij al haar kritische intelligentie gebruikt, heeft haar relaas niets te maken met een babbelboekje over honden. In ‘Derrière la baignoire’ is in feite meer een persoonlijkheid aan het woord dan een literator. Zij gebruikt haar pen niet om te suggereren maar om te analyseren. Zij wil de dingen niet onder de oppervlakte laten gebeuren, maar ze juist naar boven halen. Het enige bezwaar van dit boek is dat het een volledige afrekening geeft in plaats van een essentiële. Nu zijn niet alle passages van hetzelfde niveau. Maar in elk geval heeft ‘Derrière la baignoire’ een authentieke klank.
De Algerijnse schrijver Mouloud Feraoun had kort voor hij door de O.A.S. werd vermoord het manuscript van zijn ‘Journal’ aan de uitgeverij ‘Du Seuil’ gezonden. Het loopt van november 1955 tot maart 1962. Het belangwekkende van dit boek voor buitenlandse lezers is dat het de achtergronden van een bevrijding via een guerilla-oorlog laat zien. De stemming die heerste onder het Algerijnse volk komt goed over. Het boek zet in 1955 optimistisch in: de bevolking is solidair en ziet opgewekt een nieuwe toekomst tegemoet. Maar het moreel verslechtert naarmate beide
partijen scherper tegenover elkaar komen te staan. En tot zijn verbazing leest men dat het gros tegen 1962 psychisch volkomen murw geslagen was en bereid de ergste koloniale overheersing te accepteren liever dan in deze anarchie verder te leven.
Het is begrijpelijk dat men in zijn dagboek datgene beschrijft waardoor men het meest geschokt is. Maar het dagelijks terugkerend: ‘on a trouvé… abattu’ maakt dit ‘Journal’ toch wel monotoon, ondanks het respect dat men voor de schrijver koestert. In de waarnemingen die hij hier optekent laat hij zich trouwens kennen als een auteur die men in Engeland ‘essentially middle-brow’ zou noemen. Waarschijnlijk heeft hij in Frankrijk voornamelijk weerklank gevonden omdat hij als F.L.N.-sympathisant zich cultureel op Frankrijk richtte: hij was een goed gelukt produkt van Franse opvoedingsidealen.
De roman van Robert Pinget: ‘L’Inquisitoire’ (Editions de Minuit) is m.i. de beste Franse roman uit 1962, met F.R. Bastide ‘La vie rêvée’ (Seuil) en Marguerite Duras ‘L’après-midi de M. Andesmas’ (Gallimard) als goede tweede. Het is een nouveau roman van het hoopgevende soort. Hij bevat waarschijnlijk nog teveel genrestukjes om volledig geslaagd te zijn; in elk geval bewijst Pinget dat de nouveau roman spannend werk kan opleveren. Ditmaal van het goede soort: ook Robbe-Grillet schreef spannende boeken, maar hij bekommerde zich slechts om de uiterlijke spanning, die van de detective: wie heeft het gedaan, wanneer en hoe? Pinget komt via een uitwendig onderzoek: een politie-enquête in een corrupt milieu, waarvan steeds nieuwe facetten zichtbaar worden via de halve onthullingen die de nouveau roman gebruikt, terecht bij het geheim van een persoonlijkheid. Achter de legkaart van een affaire gaat de legkaart van een mens schuil. ‘L’Inquisitoire’ is nog even kaleïdoscopisch als andere nouveaux romans, maar houdt zich minder minutieus met bijzaken bezig, en maakt dus geen futiele indruk. De indirecte schildering van de hoofdpersoon, een oude dove knecht, is prachtig. De knecht is niet het soort sub-mens dat men in de tegenwoordige literatuur verwacht. Hoewel denkend in de categorieën die passen bij zijn positie is hij een gecompliceerde figuur die de lezer in zijn greep houdt. Ondanks enige orthodoxe trekjes is ‘L’Inquisitoire’ dus een substantieel en boeiend boek waarvan men eerder te weinig begrijpt dan teveel.
J.E. Kool-Smit