[p. 539]
[Gedichten van C. Buddingh’]
De kat
voor Victor Buddingh’
Het volmaakte wezen: reeds in het Oligoceen,
toen de voorouders van de meeste zoogdieren
nog nauwelijks herkenbaar waren, was zij
al typisch de kat zoals die vandaag de dag
gratie schenkt aan ons huis: een wijsgerig,
methodisch en rustig vrijbuiter, gesteld
op orde, vaste gewoonten en zindelijkheid.
In het oude Egypte een heilig dier: moord op haar
werd gestraft met de dood; de kruisvaarders brachten
haar veel later mee naar het Westen, ook daar
stond zij eerst hoog in aanzien en niet slechts als muizenverdelgster,
tot het duister der middeleeuwen
de geesten steeds dieper omfloerste en men meende
dat de duivel het liefst rondwaarde vermomd als kat.
En zij, wier mummie eerbiedig was bijgezet
in de graven der farao’s, werd een prooi
van dezelfde brandstapels en hysterie
als de heksen – pas toen het laatste vuur was gedoofd
kon, schuchter en aarzelend,
de verlichting beginnen – en menigeen loopt
nog een straatje om als hij een zwarte kat aan ziet komen.
Wij zijn nog maar apen met een onderbewustzijn,
slechts zelden iets meer; dat de kat ons hautain
en neerbuigend behandelt – ik kan haar alleen
maar groot gelijk geven: als zij ons haar vriendschap schenkt
is dat niet voor haar, maar voor ons
een voorrecht en eer, en een kopje van Victor
maakt mij zeker zo trots als een Fransman het Légion d’honneur.
[p. 540]
Wel jaagt zij je steeds weer de stuipen op het lijf:
van de week nog, een donkere herfstavond, bleef
zij verstoord in het licht van de koplampen zitten,
stokstijf – Otto remde gelukkig, ik was al half
naar buiten, toen, eindelijk, wou
zij zich dan verwaardigen verder te trippelen,
maar toch met het air van ‘wie was hier weer helemaal fout?’
Herodotus snapte niet dat een Egyptenaar
zijn huis af branden liet en zijn leven waagde
alleen om zijn kat te redden – er zijn
(op dit punt althans) nog heel wat Herodotussen.
Vreemd: op Stientje, Wiebe en Sas,
een paar vrinden en wie daarbij horen na,
zou ik de katten meer dan de mensen missen.
C. Buddingh’
[p. 541]
De aap
Ons naaste familielid, maar hoe ver zijn wij hem
ontgroeid! wanneer wij eens echt willen lachen
drommen wij rond zijn kooi: kijk hem buitelen, spartelen,
zijn broertjes en zusjes pesten, vlug wegroetsjen, zich
lekker vlooien en o, de smerige komiek,
de vlooien als heel kleine snoepjes naar binnen smikkelen!
Hoe komt hij erop! Waar haalt hij ‘t vandaan! Ja, indien
de mens zich maar superieur genoeg weet
laat hij zich wel vertederen: hier kan zelfs de grootste malloot
de illusie uitleven van zijn meerwaardigheid:
al heeft men ook iedere klas gedoubleerd,
men blijft – dank u – een wezen van een veel hogere orde.
En ‘t is waar: een aap leert men niet veel: kistjes stapelen, kiezen
uit driehoekjes en cirkeltjes, zwart, wit en bruin,
een stok langer maken – daarmee houdt het vrijwel op:
hij mist een spraakcentrum en ook zijn voorhoofdshersenen
zijn slechts matig ontwikkeld – in tegenstelling
tot ons, weet hij dan ook niets af van moraal en ethiek.
Hij is gewoon een zitter, een hanger, een vreter,
wat wij graag accepteren in elk ander dier;
maar in hem, met wie wij samen een voorvader delen..?
Schuilt die mogelijk ook nog in ons? is minister (ik noem
geen namen) die pas nog zo fraai heeft gesproken
over roeping en plicht, wellicht nog voor één zestiende aap?
[p. 542]
Zo blijft hij, de lelijke aap! ons problemen stellen,
terwijl hij zelf lekker huppelt door ‘t bos;
nu ja, lekker: hij heeft ook zijn kopzorgen: wie weet ligt daarginds
in die boom wel een luipaard op hem te loeren, kinderen
zijn hinderen soms en die dikke rivaal
scharrelt telkens net even te druk om zijn harem heen.
Ik sta weer voor zijn kooi. ‘Mien, heb je de apen zien eten?’
‘Wat? met een mes?’ – Glas trilt, takken kraken.
Op Cape Kennedy schroeft men de helm van zijn ruimtepak vast.
Ik staar in twee zwarte, bodemloze poelen.
Een kinderstem giert. Als de aap er niet was
zou ik meer vrede met de schepping hebben.
C. Buddingh’