Groetjes uit Brussel
En toen allengs Hollands, zuiver Hollands
Jeroen Brouwers
15 januari 1968. Op de hoek van de rue Philippe Baucq die leidende in de richting van de avenue d’Ouderghem steil omlaag gaat, en de rue de Haerne, – doodgewone grijze, nu witte, straten in Etterbeek, – nadert mij in de vallende sneeuw van links een lichtblauwe Cortina, van rechts met ongehoorde snelheid een rode vrachtauto. Tussen de beide bumpers slipt de fiets onder mij vandaan, ik sla met mijn gezicht tegen het besneeuwde asfalt, rondom mijn hoofd hoor ik het kraken van de sneeuw, links het bijna geruisloos remmen van de Cortina, maar mijn fiets krijgt nog een klap, ik ruik de vrachtauto, benzine, rottend fruit, de linkervoorband van de vrachtauto komt tegen mijn rechterpink tot stilstand en boven een landschap, daarin, met hangend haar en in het wit, loop jij, zie ik meeuwen.
Ontilbare treurigheid en panische haast komt over mij. Op de drempel van de dood heb ik jou gezien, dat is een Teken. Nauwelijks op de zaak of ik bel je, met plotselinge weerzin tegen de stapels papier, mijn dagelijks werk, rondom de telefoon, mijn hand is geschaafd en lijkt te branden maar bloedt niet, met die hand wek ik je twee- of driehonderd kilometer verder, ergens in Nederland, terwijl ik hier naar de bronzen engel op het dak van het museum voor kunst en geschiedenis kijk; sneeuw bedekt het Jubelpark, een schoolklas jongetjes met de meester met het baardje verlaat er het voetpad en begint een gazon over te steken, ver achter de laatsten in de rij loopt het bekende treuzeljongetje dat altijd achter zulke rijen aanloopt, dat jongetje ben ik; je laat me acht keer rinkelen, daarna hoor ik je stem, je zult komen, zeg je, om twaalf uur sta je onder de triomfboog van het Jubelcinquantenaire, dat is een mooie plek en ik houd van je, zeg je. Met mijn brandende hand en aangenaam ongerust begin ik orde op mijn schrijftafel te scheppen, niet inwendig neuriënd zoals anders
vaak, maar toch verheugd, want jij, mijn troost, zult komen en we zullen weer naar die kamer gaan. Ik orden: pakken drukproeven die het meisje heeft gecorrigeerd, die het meisje nog moet corrigeren, een drukproef met een snotje van de auteur, aardig voor het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven, een drukproef met een gele plek op pagina 19 die tegen pagina 18 plakt, de schrijver zat zeker net een eitje te eten; brieven van beroemde schrijvers die geld willen, die een wijziging aan hun contract willen, die het omslag van hun boek niet mooi vinden, die bedroefd zijn over een slechte recensie, komt allen die belast en beladen zijt, maar vandaag komt het wat ongelegen want haast was ik dood en ik heb het landschap gezien en belast en beladen ben ik nu toevallig zèlf ook eens een keer; vijf manuscripten, drie voor weigerbrief A, twee voor weigerbrief B, één voor weigerbrief C met stroop en honing, wéér vijf mensen ongelukkig, dat kan dus wachten; foto van auteur aan werktafel, foto van auteur met poes op platje; kranten met recensies en het is weer Maar… en het is weer Toch…, maar meesterwerken zijn het weer niet. Zo is mijn kleine rijk in stapeltjes verdeeld en mogen alle meisjes, die alle naar andere bloemen ruiken, hun werkjes komen halen en ben ik ondraaglijk moe en klem de brandende hand onder mijn oksel. De sneeuw stuift verticaal langs het raam zodat het is of het vertrek waarin ik ben, alsof het een coupé van een stilstaande trein is waarlangs een andere trein voorbij rijdt, in beweging is. Heimwee opeens en denkende aan jou vooral naar Nederland vandaag, dat is het merkwaardigste, – (‘zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan…’, Marsman, in 1936, woonde aan de overkant van het park) – heimwee naar Nederlands ook opeens, zoals het, als je per trein van Brussel naar ‘boven de rivieren’ gaat, geleidelijkaan de coupé begint te vullen en zoals het daarboven overal gewoon gesproken en verstaan wordt alsof het iets vanzelfsprekends is. Ik leg mijn pijnlijke hand tegen het raam tot hij ijskoud is en bedek er daarna mijn wang mee zodat een rilling door mijn lichaam slaat, ik rek me uit, bijna kan ik niet meer slikken van onrust en zenuwen, ik moét weg, ik ben aangeraakt, het merk van de autoband was Tyresoles, een deel van de T is op mijn pink gestempeld en met speeksel wrijven helpt niet. Net zal ik vertrekken en heb mijn jas al aan, de sneeuw zal mij kalmeren denk ik nog, in het park zal ik met een stok mijn naam op een
gazon schrijven en er bij blijven staat tot verse sneeuw de letters weer heeft uitgewist, of daar treedt Valens Kerkhoven binnen, Schrijver van Romans en Bonze bij de Televisie, zijn grafjas is besneeuwd. Hij brengt het manuscript van een Verzenbundel Van Zijn Hand: tegenover mij gezeten slaat hij er op met de rug van diezelfde hand, zeggende Welnu dìt is het, Valens heeft eens verzen geschreven, een nieuw facet aan Valens’ schrijverschap, wat zegt U me dáárvan waarde heer, vanaf heden hoeft niemand meer een vers te schrijven, dit slaat alles, en terloops leest hij enkele strofen voor op een wijze die de meisjes verstolen in hun zakdoekjes doet giechelen en op zijn uitgemergelde hoofd begint de sneeuw te smelten en in natte kruimels over zijn voorhoofd en slapen omlaag te schuiven. En romans hoeven ook niet meer geschreven te worden want Valens heeft onlangs eveneens een roman voltooid, een vrolijke, opbeurende roman, zegt hij, een roman waarvan je zegt je neemt er wat van mee, iets goeds, iets blijs, iets positiefs, want dit is het treurige in de hedendaagse romankunst, het wemelt erin van de pleeën en de uitwerpsels, de stank die opstijgt uit de prullaria van tegenwoordig is ondraaglijk, homo’s en hoeren, pubers, krankzinnigen, pathologische, psychiatrische gevallen en niet één normaal mens, en al die droefheid en al die ellende, wie koopt daar nu wat voor en klootzakken zijn het, nulliteiten, allemaal, die schrijvers van vandaag en u incluis meneer!, roept Valens en duidelijk hoor ik mijn horloge tikken als het even stil is, reeds is het tien voor twaalf, maar Valens gaat er nog toe over de inhoud van zijn roman te vertellen, in kort bestek, alleen om mij een idee te geven van hoe het ook kan, wat zegt hij, van hoe het moét, kijk, het boek voltrekt zich op twee plans, enerzijds is daar Arthur, de opgeruimde, rondborstige Tuur zoals de mensen hem noemen, en anderzijds… Een voor een beginnen de meisjes het vertrek te verlaten. De engel staat op Valens’ hoofd. Zou Valens proper zijn? Ik begin te zweten in mijn loden jas en evenals Valens, maar die doet het vanwege de smeltende sneeuw die van zijn wangen druipt, begin ik met mijn zakdoek over mijn gezicht te vegen. Voordat mijn verrukkelijke treurigheid in haat, die langzaam opkomt, wordt te niet gedaan, zoals op Valens’ jas de sneeuw als damp van zijn schouders opstijgt, sta ik op en begin te ijsberen. Alle woorden die Valens zegt zie ik, los van hun verband en zonder dat ik ernaar luister, voor mijn ogen ont-
staan: onder alle zonden tegen mijn taal die Valens begaat zet ik in gedachten rode strepen. (Potgieter, na lange tijd in België gewoond te hebben, schrijft bij zijn terugkeer in Amsterdam dankbaar op en ik begrijp hem: ‘O caravansera Akens! hoe werkte uw invloed weldadig na, toen de reisgenoten de volgende ochtend op weg naar de hoofdstad, na jaren verblijf onder de Vlamingen, eerst weer het gulle Gelders, en toen allengs Hollands, zuiver Hollands, mochten horen…’ Net als ik nu, zal Potgieter zich zonder ophouden hebben geërgerd, niet aan het oprechte Vlaams dat goed en wonderzoet is, inderdaad, maar aan het verbasterde, smalle Nederlands dat in België benoorden de taalgrens over het algemeen, met hier en daar een gelukkige uitzondering, voor Aa-Bee-En wordt aangezien en als zodanig wordt gebezigd, het zieke, humorloze Nederlands zoals het in boekwerken van schrijvers als Valens en in dagbladen en tijdschriften te lezen is en zoals het vooral in radio- en televisiekringen hardnekkig wordt gesproken, het onnederlandse Nederlands vol puisten en kraters zoals het op scholen wordt onderwezen door heren en dames die er zich weinig aan gelegen laten liggen, die geen plezier scheppen uit de taal, die er niet van houden, enzovoort en niet ‘sappig’ is het maar tergend en dom, ook de taal van vele ministers, ook de taal van de kardinaal en alle bisschoppen en ik hoor het dagelijks, zonder er iets van te zeggen want wat hèb ik te zeggen, ik ben hier gast, maar laat mij wel mijn heimwee naar mijn taal mogen behouden en laat mij haar niet verleren…1.) Het sneeuwt al minder nu en vanaf een voorbijrijdende gemeente-auto gooien werklieden zand over het wegdek. Een tak in het park buigt door en schiet weer terug: daar staat die boom nu met één zwarte arm terwijl al zijn andere armen wit zijn. Ik verlang ernaar, met mijn brandende hand wat sneeuw te scheppen, maar Valens is pas bij hoofdstuk drie en het is al één over twaalf. Geruisloos verlaat ik hem die onverstoord blijft dóórvertellen, ook als ik achter mijn rug de deur heb gesloten, ik de eerste die Valens misken.
Staande tussen de kanonnen voor het legermuseum dat deel uitmaakt
van het complex musea van het cinquantenaire, kijk ik naar de meeuwen, die in de buurt van de triomfboog vliegen, er op neerstrijken, er onderdoor duiken. Geleidelijkaan sterven in Brussel de mensen die deze monumentale arc de triomphe hebben zien bouwen: een werkstuk van de architect Girault dat 15.000 à 16.000 vierkante meter blauwe en witte steen heeft opgeslorpt. De Dood nadert van achter, vanuit het verleden, en iedere minuut komt hij dichter bij: reeds maait hij weg wie in de belle époque werd geboren en ook de daaropvolgende generatie begint al aan de beurt te komen, 1903, 1908, zelfs al een van 1911, en ik ben van 1940, ik moet me gaan haasten want ook ik ben mijn bestaan een dood verschuldigd. Acht en een halve meter hoog is het bronzen vierspan van Vinçotte en Lagae dat op een voetstuk van twintig meter breedte bovenop de arcade staat: vier paarden trekken een Romeinse zegekar, in de kar zwaait België met haar vlag, – het geheel verzinnebeeldt België’s onafhankelijkheid, zeker van de Hollanders, van wie het land, toen het park werd aangelegd en de triomfboog gebouwd, vijftig jaar was bevrijd. Kijk ik onder de poort door stadinwaarts de brede verkeersweg af die het Jubelpark doorsnijdt, dan moét ik het werkdecor van de metro-aanleg zien: geulen en gaten, hulpbruggen, hekken, lampen, verkeersborden, bouw- en graafmachines, mannen met gele helmen op. Deze aanblik negeren is onmogelijk, evenals het vrijwel overal elders in de stad onmogelijk is en al sedert de regering van de eerste Belgische vorsten ligt Brussel ondersteboven. Brussel heeft een steen in zijn buik en blijft zijn aanschijn onophoudelijk vernieuwen: Brussel nu is bezig de stad van het jaar 2000 te worden, een stad van wolkenkrabbers boven en een metro onder de grond. ‘Wat een verrukkelijke stad is dat Brussel toch!’ schreef Jacques Perk1. op 10 juli 1880 vanuit Laroche sur Ourthe in een brief aan zijn ouders. ‘Alles zeer schoon en opgepoetst, een paradijs voor kunstenaars!’ Dat zal wel, maar ik moet weg nu, kunstenaar of niet, al betrap ik me er op dat ik langzamerhand toch van deze stad, dit oerwoud ‘met haar trams, met zon en licht en mooie huizen en geluk’1. begin te houden: er zijn al plaatsen met herinneringen en later, elders, zal ik mij, terugdenkende aan Brussel, op-
nieuw aan heimwee overgeven, denk ik, al ben ik er vreemdeling, buitenlander en daarenboven (het ergste!) ‘Hollander’ geweest en heb ik er als zodanig tussen twee stoelen gezeten, stad van mijn verplettering, maar waar is men gelukkig?, stad die ik haatte, stad vol dood, maar misschien is het mijn lot om er te blijven en te sterven en langzaam voel ik mij al opgenomen en steeds als ik per trein vanuit Holland terugkom naar Brussel sta ik even na Vilvoorde op en schuif het raam open en kijk hoe Brussel mij nadert, daar ben ik weer, maar vrijblijvend, denk ik dan, stad waar ik soms zowaar ook een beetje gelukkig ben, laat mij los als ik het vraag want ik ben als de meeuwen die in de winter overdag boven Brussel zwalken maar ‘s avonds terug naar Antwerpen vliegen, want ergens heb je een huis, vol veiligheid, vol van alles dat bij jou hoort en je spreekt er de taal die je lief is, ik ook, zo’n huis, al weet ik nog niet waar, maar in geen geval staat het in Brussel.
Ook Greshoffs huis, ten slotte, bijvoorbeeld, bleek niet in Brussel te staan. Kijk, zeg ik tegen je en liefkoos met mijn geschaafde hand de jouwe die tegen mijn wang ligt, we rijden over de modderige Boulevard Auguste Reyers de stad uit, – met loshangend haar, in het wit, zoals ik je in het landschap heb gezien, bestuur je je veel te grote auto, je bent verblindend mooi en verrukkelijk allengs is je ‘zuiver Hollands’, hoe lang ook weer is het geleden, die zomernacht op het Champ de Manoeuvre waar we het uiteindelijk dag zagen worden waarin de reusachtige kazernes aan de Boulevard Général Jacques als oorlogsschepen aan de horizon opdoemden, iedere minuut dreigender en de krekels eindelijk zwegen maar de leeuweriken de lucht in schoten?, die onrust, die heeft mij niet meer verlaten, – in het langsflitsen wijs ik je nummer 130 aan, hier woonde hij van 1927 tot 1939, laat het mij nu even vertellen, maar je schudt je hoofd, het interesseert je niet, niet aldoor maar literatuur, zeg je, jij hebt maar twee dingen om over te praten, literatuur en dood; dat is zo, ik ben een saaie vent. En toch heeft Greshoff daar gewoond, correspondent in België van Het Vaderland en de NRC, redacteur van Groot Nederland en Het Hollandsche Weekblad, bevriend met Frans Hellens, Jules Super-
vielle, A. Malraux, Louis Guilloux, Pascal Pia, Eduard du Perron, Menno ter Braak, enzovoort en met Willem Elsschot die door Greshoff weer tot schrijven werd aangezet en in dat huis op de Boulevard Auguste Reyers met tranen in zijn ogen Kaas kwam voorlezen, dat was een mooie tijd, en een van de eerste redactievergaderingen van Forum vond er plaats, Greshoff schreef hierover in Volière: ‘Mijn zoons, toen nog knaapjes, hadden wij ingeprent dat zij zich bij zulke gelegenheden muisstil behoorden te houden. Toen zij, om vier uur, uit school thuiskwamen, werden zij op de trap reeds getroffen door een lawaai, ongewoon in een huis waar stilte vereerd werd. In de zitkamer zagen zij Du Perron en Roelants, op, de rugleuning van een sofa gezeten, ouderwetse Franse en Engelse liedjes galmende. Terwijl Ter Braak een veel te luide begeleiding op de piano improviseerde. Dit alles vermengd met de aanmoedigingen en het gelach der overige aanwezigen. Mijn jongste zoon zocht zijn moeder op en zei verontwaardigd, ja met onverholen walging: “Is dàt nou Forum?”, – en het jonge meisje dat toen bij Greshoff werkte, een Waalse, uit Dinant, was Angèle Manteau, nu uitgeefster te Brussel, onder meer de mijne, en heden, een kwart eeuw na dato, werk ik bij háár en ze zegt me dat er in het huis van Greshoff geen piano stond…
Wat pieker je toch, zeg je. Ik zeg: Ik hier nu ook als Nederlander in Brussel waar al die Nederlandse schrijvers hebben gewoond, dat is toch wat, soms kuch ik wel eens maar geen mens die ervan opkijkt. Wat wìl je nu eigenlijk? vraag je. Ik: Ik zou wel eens een goed boek willen schrijven, en overdrijf: een vrolijke, opbeurende roman, een roman waarvan je zegt je neemt er wat van mee, iets goeds, iets blijs, iets positiefs, – maar je weet niet waarom ik lach terwijl ik dit zeg. Doé het dan, zeg je en ik: Ik weet niets, ik heb niets te vertellen, wat maak ik nu mee, wat voel ik nu, niets toch zeker, en ik ben een veel te grote tobber, ik kan nooit een woord vinden en het schrijven van één zin duurt een uur en daarna ben ik zó moe dat ik ga slapen, de volgende dag vind ik het een rotzin en verscheur hem, zo is er altijd wat. Je zegt dat je me niet gelooft, je denkt dat ik naar een compliment zit te vissen, maar nee, ik zeg dat ik permanent bang ben om te schrijven, ieder voorwendsel om me van het schrijven af te houden wordt door mij gretig aangegrepen en is er geen voorwendsel en zìt ik dan eindelijk aan mijn tafel, dan is het aanvan-
kelijk urenlang mieren en klieren: eerst met de schaar al je nagels schoon, dan een worstevelletje tussen je tanden vandaan, dan je tafel keurig ordenen, dan weer jeuk op je rug en omstandig krabben, dan opstaan en lopen en even proberen of je nog op je hoofd kunt staan, dan dorst en een glaasje water halen, dan nog even naar de w.c. en ga maar door, daarna is gelukkig je pen leeg zodat je die eerst nog even langzaam kunt vullen en begìn je dan eindelijk en heb je eindelijk de draad beet waar je hem gisteren losliet, dan komen de geluiden: Brussels by night, hond in de tuin van de buren die urenlang blijft blaffen, langsdenderende trein (waarbij je steeds op je horloge kijkt), televisies, koekoeksklok, katten, verkeer, baby, nee schrijven dat is geen speeltuin en groot en belangrijk als bijvoorbeeld Valens word ik nooit, maar tòch zou ik wel…
Het sneeuwt niet meer. Bij het atomium verlaten we de stad. Omkijken naar Brussel, er staat een loden stolp over de huizen en hoge hijskranen steken als verschrikkelijke dieren tegen de winterhemel af en zwenken en knikken langzaam.
- 1.)
- En een man als Dr. Marc Galle, die in zijn radiorubriek Voor wie haar soms geweld aan doet dagelijks moeite doet niet om het ware Vlaams maar om het verbasterde Nederlands uit te roeien, dat is mijn vriend. En ook een man als Prof. Dr. Joos Florquin met zijn televisierubriekje Hier spreekt men Nederlands al geeft hij soms blijk van boerelulligheid en kinkelachtigheid en ontspoort hij nogal eens en maakt hij soms jammerlijke fouten. Beiden aan mijn hart, al blijf ik pessimistisch.
- 1.
- Samen met Kloos logeerde hij tijdens het halve-eeuwfeest van Belgi?’s onafhankelijkheid in St. Gilles, ?ongeveer in een straat als onze Sarphatistraar, genaamd Rue de Metal?, ten huize van Dr. W. Doorenbosch.
- 1.
- Groet aan Louis Paul Boon. Dit citaat komt uit Reservaat I: Stad Brussel een oerwoud. Wie iets over Brussel wil schrijven nadat hij dit stuk van Boon heeft gelezen, zal het wekenlang, ontmoedigd, niet kunnen.