Holografie
N.N.
Ik herinner mij van vergaderingen (er zal in deze rubriek, vrees ik, veel van vergaderingen sprake zijn) de romancier G.v.E.. Op zijn oude dag publiceerde hij een roman die het, meen ik, tot negen drukken bracht en waarvan verscheidene mensen, voornamelijk boekbesprekers, mij gedurende enkele jaren zeiden dat hij heel goed was. G.v.E. was een vriendelijk geestig en wellevend man en hij maakte een verzorgde krasse opgewekte indruk. Jaren geleden had hij J.G. geprotegeerd, of J.G. had hem geprotegeerd – ik weet het werkelijk niet: die dingen zijn in de literatuur moeilijk van elkaar te onderscheiden. Op een keer moest een aantal auteurs in een literair radioprogramma optreden. Literaire radio- of televisieprogramma’s hebben altijd iets van een groot opgezette maar slecht betaalde misleiding. Men had dus enkele auteurs uitgezocht, van verschillende leeftijd, waarschijnlijk onder het motto: er zijn er genoeg. Het lot was zowel op G.v.E. als op mij en enkele anderen gevallen. Toen het gezelschap voltallig was en men ons lang genoeg in de kantine van de studio had laten wachten (wat op mij altijd de uitwerking heeft van een poging tot intimidatie), werden wij uitgenodigd ons naar een van de opnamekamers te begeven. Wij moesten er een monumentale stenen trap voor beklimmen. Als een van de jongsten, en als een verlegen man, liet ik allen voorgaan, ook G.v.E. die duidelijk achteraan wou blijven en dat ook met een wenk en een glimlach te kennen gaf. Maar mijn jeugd en mijn verlegenheid maakten mij onverbiddelijk. Ik liet G.v.E. dus voorgaan, of hij wou of niet. En toen zag ik, voor het eerst leek het, hoe zwaar de ouderdom een auteur kan maken. Het kostte G.v.E. de grootste moeite zijn voeten, in keurig gepoetste schoenen, van de ene stenen tree op de andere te tillen en tegelijk te blijven glimlachen als iemand die zich gewoon voortbeweegt. Zijn
vriendelijkheid, geestigheid en wellevendheid verflauwden, zijn conversatie verstomde en in stilte bestegen wij de Trap van Hilversum. Omdat ik zijn tempo moeilijk kon bijhouden (het is even lastig om met een oude auteur als met een hardloper gelijke tred te houden), liet ik hem telkens even zijn gang gaan, twee of drie treden, om mij dan weer, licht als een veertje en met ongehinderde organen, bij hem te voegen. Ik stond dus telkens even stil, tussen hemel en aarde, en dacht na, aanvankelijk over niets biezonders, dwz. over de bijslaap. Ik prees mij gelukkig dat ik nog monumentale stenen trappen in omroepgebouwen kon bestormen. Van die dankbare gedachte ging een zekere wijding uit, versterkt door mijn stilstaan telkens, zodat het klimmen van G.v.E. op een kruisdraging begon te lijken, een van de staatsies van een zaligmaker die de mensheid tot een hollands lezerspubliek had beperkt. Ik voelde mij op een religieuze manier aangedaan, met vrees en beven, maar tegelijk handenklappend naar omhoog, waar zich dan toch maar, boven het omroepgebouw, de raadselachtige hemel bevond.
Bij diezelfde gelegenheid maakte ik kennis met dr. P.H.R.Jr. de befaamde stem uit de ether, die de elite van ons volk tientallen jaren van een religieus gestemde literaire voorlichting had voorzien. Hij was toen al gepensioneerd, of ontslagen (bij de omroep weet je nooit wat het verschil is), maar kon het niet laten zich in de nabijheid van de studio’s op te houden, als een moordenaar die de plaats van zijn misdaad bezoekt. Dr. R. zat in de kantine, hoewel hij niets met de uitzending te maken had. Zodra hij een van de auteurs herkende (G.v.E. waarschijnlijk) kwam hij bij ons zitten en stelde zich voor. Hij had net zo goed een keus kunnen maken uit musici of acteurs die in omroepkantines altijd in de meerderheid zijn en, uit een groepje van auteurs bezien, een enigszins vulgaire indruk maken (zij zitten te kaarten of elkaar moppen te vertellen en bestellen, zonder protest of zelfbeklag, twee afschuwelijke belegde broodjes). Dr. R. zag er niet erg verzorgd uit: zijn jasje, vest en broek zaten onder de asvlekken. Hij zoog bewonderenswaardig lang op een nauwelijks brandend stompje sigaar. Hij had iets baldadigs in zijn optreden waarvan ik niet begreep of hij het altijd al had gehad of dat het door een recente beroerte was losgeraakt. Om erger te voorkomen stelde ik
hem de vraag die ik altijd stel aan mensen die iets baldadigs in hun optreden hebben: ‘Wat is uw kortste droom geweest, meneer R?’ Hij keek mij een beetje gedesoriënteerd aan en ik vreesde al dat hij zich niet om de tuin zou laten leiden. Het is ook mogelijk dat hij nadacht, want ineens begon hij een droom te vertellen die, als het al zijn kortste droom is geweest, een verbluffende indruk gaf van de uitvoerigheid waarmee hij gewoonlijk droomde. Kortgeleden had hij gedroomd dat hij tentamen deed bij de meest gevreesde professor uit zijn studententijd, de geweldenaar voor wie alle studenten sidderden. In zijn droom voelde de jonge R. niet de minste angst, op alle vragen wist hij antwoord, alles ging van een leien dakje, totdat hij plotseling bemerkte, dat de broek van de verschrikkelijke professor wagewijd openstond. En verder? vroeg ik. Maar er kwam niets meer. De droom was blijkbaar aan zijn eigen onverschrokkenheid bezweken. Even later werden wij gewaarschuwd dat wij ons naar boven moesten begeven, de trap op. Nog voordat wij ons verwijderd hadden, zag dr. P.H.R.Jr. om naar nieuw gezelschap. Zou hij toch maar bij de auteurs of bij de musici gaan zitten? Het leek niet een kwestie van smaak of gewetensbezwaren, maar eerder van gewoonte, verstoktheid en misschien vooral van de verveling van de oude dag.
Midden in de nacht werd ik wakker en hoorde mijn vrouw, die anders altijd geruisloos slaapt (geruisloos als een nieuwe dure auto) zeggen: ‘Dat was lekkere soep, gisteren’. Ik heb een tijdje liggen wachten maar er kwamen geen verdere bekentenissen. Ik had wel trek in lekkere soep van gisteren gekregen.
Als ik een nieuw boek van H.M. lees, denk ik: H. moet weer eens bewijzen dat hij de grootste pik van alle tijden heeft, de wereldpenis, het kosmische lid waarin zonnestelsels wentelen. Een van zijn boeken, waarin de psychologie wordt afgezworen (dwz. alle pogingen om karakters, met alle voorbehoud, op grond van waarneembare feiten te beschrijven), begint met de volgende bazuinstoot: ‘Behalve mijn vader leeft er bij ons weten nog maar 1 M. in de wereld’. Toen ik dat las dacht ik onmiddellijk: Die derde M. kan alleen maar de Heilige Geest zijn. Nog minder verdraagzaam dan die andere godenzoon wenst M. de Zoon deze H.G. al in de eerste regel naar de duivel, maar roept hem
onmiddellijk daarna weer even terug omdat de derde M. heeft ontdekt, en het zelfs bezweert, dat de M’s van de Turken afstammen, wat in de nederlandse literatuur ook al nooit is voorgekomen (het schrijverschap van H.M. is een aaneenschakeling van primeurs op mythologisch niveau). Daarmee heeft H.M. vaste voet gezet in het oosten, het onchristelijke, weliswaar semitische maar niet-joodse. Alle dalen en vlakten van de wereld liggen nu voor hem open en vooral ook de toegang tot onheuchelijke tijden. Wie de grootste penis heeft heeft ook de grootste stamboom (zoals een koning), de langste voorgeschiedenis (zoals een god). H.M. wordt dus onpersoonlijk, alomtegenwoordig en van alle tijden, zoals een koning, een god, een lid. Wat is een koning anders dan een gekroonde penis, een god anders dan een getranscendeerd geslachtsorgaan, een lid anders dan een biezonder kenteken, waarover, helaas, iedereen beschikt? Bovendien waren de Turken, zoals iedereen weet, berucht om hun grote kromme penis waarmee zij de penis van een tegenstander in één verschrikkelijke houw konden afslaan. De Turken vermaakten zich, schrijft H.M., door zuigelingen in de lucht te gooien en ze op de punt van hun grote kromme penis op te vangen.
Soms, op een van die vreselijke winteravonden van ons land, denk ik met medelijden aan de bronzen bustes van Arthur van Schendel en Herman Heyermans die buiten moeten blijven.
Op mijn schrijftafel zie ik mijn vulpen en mijn ballpoint naast elkaar liggen, als een echtpaar. Waarom, o Heer der heerscharen, stemt die aanblik mij droevig?
Vanavond gebruikte ik tweemaal het woord ‘provisorisch’. Ik dacht: Ik moet een beetje op mijn woorden letten.
In de trein een man die een andere reiziger voorrekent dat ons gevangenisstelsel te duur is: elke gevangene kost ons per dag tien dollars meer dan wanneer wij hem in het Walldorf Astoria Hotel te New York zouden stoppen.
Zij zag eruit als een Lelijke Slaapster.
Waarom heeft de VvL. geen clublied? Ik draag een refrein bij:
Het is nog waar ook.
In de stad kwam ik J.M. tegen die ik in geen jaren had gezien. Hij raakte niet uitgepraat over mijn grijze haren die in mijn zieleleven een zeer geringe plaats innemen. Zelfs op mijn vragen naar de gezondheid van zijn vrouw kreeg ik nauwelijks antwoord. Tenslotte riep ik een beetje ongeduldig uit: ‘Maar J., jij bent toch zelf ook grijs!’ Hij lachte toegeeflijk en zei: ‘Maar bij mij valt het niet zo op. Ik ben altijd blond geweest.’
A.R., een joodse intellektueel van in de vijftig, vertelt mij, nadat ik op een receptie aan hem ben voorgesteld, met een beminnelijke glimlach en in een schrikbarend tempo wat hij tijdens de oorlog heeft beleefd. Verstijfd probeer ik zijn glimlach te beantwoorden, mijn hersenen afpijnigend om iets te bedenken wat ik op een even losse wijze zou kunnen zeggen. De moedertaal blijft, niet eens in mijn keel, maar in mijn scrotum steken. Ik hap naar adem, zonder het te kunnen laten blijken. Nadat A.R. zijn verhaal beëindigd heeft, zegt hij nog, na een korte pauze: ‘Zo is het: als je een Jood niet vermoordt, dan sterft hij niet.’ Daarna zet hij zijn lege sherry-glas neer, neemt een vol glas, grijpt in het schaaltje met zoute noten, kauwt opgewekt en begint zonder overgang over zijn vak te praten.
Als ik de foto’s bekijk die ik van mijn jongste dochter heb gemaakt, realiseer ik mij dat fotograferen iets heeft van doden.
Ik stel alles uit, zelfs mijn wanhoop.
Ik zit in de restauratie van het Centraal Station te Amsterdam tegenover dr. K.D., direkteur van het Robert Musil Archiv te Klagenfurt,
een gemoedelijke man die pas werkelijk ernstig wordt wanneer het vertalen van Musil ter sprake komt. Hij spreekt Duits met een Oostenrijks accent dat ik graag zou willen aanleren. De stemmen van Käthe Gold en Ilse Aichinger zijn een goed voorbeeld van hoe het moet. Die stemmen hebben ook een erotische aantrekkelijkheid. Dr. K.D. vertelt dat de uitgave van Musils werk na de oorlog pas mogelijk werd toen een maecenas Rowohlt 100.000 D.M. voor dat doel ter hand stelde. De dagboekaantekeningen waren zo omvangrijk dat de oude Rowohlt ze op zijn kantoor tot de gewenste omvang liet besnoeien. Volgens dr. K.D. krioelt het in de drie delen Gesammelte Werke van de onnauwkeurigheden. Er komt nu een nieuwe uitgave die niet de definitieve is, maar een tussenuitgave, in afwachting van de definitieve (ongemerkt zijn we in het Walhalla van archivarissen en literair-historici gekomen). Sommige fouten in de uitgave van Der Mann ohne Eigenschaften zijn tot tikfouten van Musils vrouw te herleiden. In plaats van ‘körperlose Vereinigung’ tikte zij bijvoorbeeld ‘körperliche Vereinigung’ (terecht, is men geneigd op te merken). Op zoek naar herinneringen had dr. K.D. in Zwitserland iedereen opgebeld die met Musil, tijdens diens verblijf in Zwitserland, in aanraking was gekomen. Zonder uitzondering klonken de Zwitserse stemmen pas weer een beetje opgelucht toen duidelijk werd dat de bemoeienis van dr. K.D. tot een telefoongesprek beperkt zou blijven en er dus geen kostbare Zwitserse tijd verloren zou gaan. Ik heb toen, constateerde dr. K.D. met een zekere voldoening, ‘das Eis gespürt, in dem Musil leben musste’.
Misschien heeft de mensheid haar beste jaren al achter de rug, zoals dat ook met individuen het geval kan zijn, en teert zij, ondanks alle vooruitgang en ondanks de carrière die zij bezig is te maken, nog alleen een beetje op jeugdherinneringen.
Stel je voor dat ik gekomen was, dan was ik zout.
Een van de aangenaamste momenten in het liefdesverkeer: wanneer een vrouw die je alleen aangekleed hebt gekend, dus met recht oppervlakkig, in schoenen, keurig gekamd en opgemaakt, bedrijvig, beheerst, en in het bezit van enig kleingeld dat zij in een veelgebruikt porte-
monneetje bewaart, een begin maakt zich uit te kleden en alle opschik en uiterlijkheid van zich te doen.
Wat mij in een soort huiselijke extase brengt (waarschijnlijk wel degelijk hollands van aard) is wanneer zij haar schoenen uitdoet, dwz. ze van haar voeten laat glijden of uittrapt, of ze met een duwtje van de ene voet tegen de andere congedieert, zodat zij bij toverslag kleiner en kinderlijker wordt en op een lager niveau gaat leven, als inleiding tot een nog lager niveau. Het is vooral dat moment, die overschrijding van een denkbeeldige grens, dat overgaan van de ene amoureuse agregatietoestand in de andere, waarvan ik de voltrekking (maar het gaat zachter en gewoner dan iets dat zich voltrekt) als een geboorte of wedergeboorte registreer, het allereerste aanbreken van een in mijzelf beginnende dag, een rozevingerige dageraad, waardoor gelukzaligheid en wanhoop identiek worden, uit één fantastisch ei geboren. Ik ben dus een negatieve schoenfetisjist, iemand voor wie de vrouweschoen pas zijn werkelijke betekenis krijgt wanneer hij van een voet glijdt, een liefhebber die niet zozeer door een object als wel door een handeling geprikkeld wordt, door iets dus dat zelf onzichtbaar blijft maar zich van zichtbare voorwerpen bedient, zoals de hand die een bladzij omslaat, zich heft of, in stilstand, de mogelijkheid van talloze bewegingen aanduidt. Niet dat schoenen, eenmaal uitgetrokken, alle belang voor mij verliezen. Ik blijf bereid ernaar te kijken, ze in mijn herinnering te sluiten als bondgenoten, afgietsels van een droom.
Op dezelfde manier ben ik een klerenfetisjist, iemand die op ontkleding wacht, zonder ongeduldig te worden. Ik zal een vrouw nooit de kleren van het lijf rukken. Ik beroem mij er niet op, zomin als ik mij ervoor schaam. Het liefst zie ik dat zij zich zelf ontkleedt, met tastende vingers die toch weten waar zij zijn moeten, waar zij aan toe zijn, terwijl de blik in zichzelf is gekeerd, of de ogen mij aanzien met een nadenkendheid die op concentratie en gecoördineerdheid van de zintuigen berust. Het zijn die handelingen, waaruit een zo grote vertrouwelijkheid spreekt als uit het neerleggen van de wapenen, het strijken van de zeilen, die mij dieper raken dan betuigingen van echtelijke of onechtelijke trouw, omdat zij de achterdocht tegen woorden tot zwijgen brengen. Het zien van de lege schoen van een vrouw of van een jurk die over een stoel is gehangen, stemt mij altijd verge-
vensgezind, met de lichte toets zowel van blijheid als van melancholie die van consideratie onafscheidelijk is. Het maakt mij ineens menselijk, zoals het de draagster van de schoen of de jurk menselijk maakt. Het verschil tussen de schoen van een vrouw en de schoen van een man registreer ik onmiddellijk als het bewijs van mijn eigen geaardheid. Een manneschoen zal ik slechts halfhartig in de hand nemen. Aan mijn fetisjisme ontbreekt het schoenmakersinstinkt.
Toekomstige geschiedkundigen zullen er niet de minste moeite mee hebben onze tijd bij de Middeleeuwen in te delen.
Op het feestje bij E. en E. bukte L.Th.L. zich voor de boekenkast. R.C., die het zag, zei: ‘God, ik dacht dat L. begon te braken, maar hij pakt alleen maar een boek uit de kast.’ A.M. voegde eraan toe: ‘Dat is bij L. bijna het zelfde.’
H. een Hindostaan, spreekt niet van christenen en heidenen, maar van heidenen en niet-heidenen.
Je zult toch een Duitser zijn!