Herlezen
De voetstappen van het geheugen
Veel boeken stevenen ergens op af. Ze voeren je mee op een tocht en je weet: als ik het uit heb dan ben ik ergens aangekomen. Zo niet de boeken van A. Alberts. Bij hem beweeg je ergens vandaan. Het is alsof je het leven achter je laat, maar omdat er alleen maar een onbekende verte is verlang je er steeds meer naar te weten hoe het was. Wie heb je achtergelaten? Waar woonde je? Waar ben je thuis? Maar je bent onderweg, je leest de zinnen die van alle zinnen uit de Nederlandse literatuur het meest lijken op water, op voortgedreven worden door wind en stroming – je leest misschien wel het meest Hollandse proza dat is geschreven – en je vraagt je af waarom we altijd maar ergens vandaan bewegen zonder te weten waarom.
De honden jagen niet meer is een van de weinige Nederlandse boeken die ik nu en dan herlees, en telkens weer neem ik mij voor om er achter te komen wanneer Wietze uit het boek verdwijnt. Het boek telt maar tachtig bladzijden. Het gaat over een zeemansechtpaar. De echtgenote wordt tot op de een na laatste pagina alleen maar ‘zij’ genoemd, of ‘de moeder’ en soms ‘de schoonzuster’. De echtgenoot heet dus Wietze. Het is niet helemaal waar dat hij onherroepelijk verdwijnt; hij keert op de een na laatste bladzijde toch nog weer, doodziek, maar dat is alleen om te sterven en om zijn vrouw eindelijk Lietz te noemen.
Ze vloog de trap af en even later had ze hem in haar armen. Lietz, zei hij. Lietz.
Daarvoor is hij uit de levens van de andere personages verdwenen, en telkens opnieuw wil je weten: wanneer gebeurt dat? Hoe? Waar? Wat is zijn laatste scène geweest als levende temidden van levenden?
Natuurlijk is er zo’n laatste keer, en wel op pagina zevenenzestig. Wiet-
zes zoon zal trouwen en de verloving wordt gevierd met een feest. Hoewel hij een man van even weinig woorden is als de schrijver Alberts zelfheeft hij een toespraak gehouden.
Ze hadden er wel niet zo om moeten lachen als bij Feike, maar toch een keer. Hoe dat precies gezeten had wist ze niet meer, maar dat hinderde niet. Het was goed afgelopen. Zelfs de oude vrouw, die bij Wietze had zitten lachen, alsof ze haar leven nooit anders deed, was na afloop naar haar toegekomen en had gezegd: Je man heeft goed gesproken.
Deze passage staat in de voltooid verleden tijd en is dan ook niet zozeer Wietzes laatste scène, als wel het laatste dat zijn vrouw zich van hem herinnert. Hij is welbeschouwd al bezig verdwenen te zijn. Bovendien herinnert zij zich iets belangrijks niet (waar ze om hebben gelachen). Haar vrees dat zijn toespraak niet goed zou vallen is zo groot geweest, dat ze zich meer haar eigen opluchting herinnert dan hem. Dus blijft de vraag: wanneer heb ik hem, als lezer, voor het laatst echt meegemaakt?
Dat is schijnbaar al een pagina daarvoor, wanneer Wietze, samen met zijn vrouw, het tijdstip van het huwelijk bespreekt, in bijzijn van zijn moeder. Dit is een van de mooiste momenten van het boek, en daarom alleen al een van de lastigste om na te vertellen, maar het is geen laatste ogenblik, geen Slotscène, geen op handen zijnd Vaarwel. Al teruglezend moet je concluderen dat Wietze, die tenslotte zo’n weergaloze leegte achter zal laten als personage niet tot een conclusie is geschreven.
Voor mij is dit het raadsel van Alberts. Ik ken in onze literatuur geen emotionerender slot dan dat van De honden jagen niet meer. Als ooit voelbaar is gemaakt wat missen betekent, dan door deze schrijver, in de laatste elf en en kwart pagina van dit boek. Het veroorzaakt zoveel kippevel en herinnering aan zelfondervonden missen, dat je wilt weten wie zoveel verdriet heeft kunnen veroorzaken. Vervolgens blader je terug, om te ontdekken wat je al begon te vermoeden – de man in kwestie is er nooit helemaal geweest. Hij was al verdwenen. Telkens wanneer je hem in het boek tegenkomt moet je vaststellen: maar hier is hij er eigenlijk ook al niet meer. Daarna vraag je je af: hoe kan iemand zo gemist worden, niet alleen door zijn vrouw, maar ook door jezelf als lezer, als het er in feite op neer komt dat hij uiteindelijk nooit helemaal in het boek aanwezig is geweest? Waar komt dat kippevel vandaan?
Het is duidelijk dat de vrouw die ten slotte Lietz genoemd wordt de
hoofdpersoon is, het missend bewustzijn. Alleen op de eerste pagina’s (na een geheimzinnige proloog) is zij echt samen met haar man. Aan boord. Het schip vervoert hout uit het Noorden. Het is de laatste keer dat de vrouw mee is geweest. In feite begint het boek al met een afscheid, van de zee, en kort daarna weer van haar man, die opnieuw zal gaan varen, alleen, zij het dan nu naar het Zuiden, met koffie uit Brazilië.
Als ze na die laatste gezamenlijke reis aan land stappen vraagt Wietze aan de oom die op de kinderen heeft gepast hoe het op school met de kleine kinderen is gegaan. Alberts schrijft:
O ja, zei zijn vrouw, dat is waar ook. Hoe is dat gegaan. De kleine jongen was tijdens de reis voor het eerst naar school.
Er zijn niet veel schrijvers die een moeder zoiets belangrijks, zoiets moederlijks, zullen laten vergeten, en dan ook nog op zo’n onnadrukkelijke manier.
Het gaat er niet om van haar per se een slechte moeder te maken. Alberts wil iets zeggen over vergetelheid. Zelfs een moeder kan haar kind vergeten zijn als zij afwezig is geweest. Misschien was het maar voor even; wie weet heeft ze de hele reis aan het jongetje gedacht en nu toevallig even niet. Daar gaat het niet om. Zij is, net als iedereen in het boek, in staat tot het vergeten van het onvergetelijkste. Zij weet, nu zij zich zelf betrapt op deze geheugenzwakte, hoe onwillekeurig en genadeloos vergeten in zijn werk gaat, en hoe moeilijk het is om afwezig te zijn, ‘elders’, en toch met je hoofd bij de jouwen.
Dit is, hoe weinig plaats het dialoogje ook inneemt, heel belangrijk voor het effect dat Alberts uiteindelijk zal sorteren. Hij is niet alleen de beoefenaar van een unieke stijl, een weglater van woorden die op eenzelfde hoogte staat als Pinter of Modiano, maar ook een groot organisator van emoties. Dit aspect is, vind ik, in de kritiek veronachtzaamd, vermoedelijk omdat men aan de hand van hem typisch Hollandse deugden wil bewieroken – de soberheid, het zogezegd Mondriaanse, de beeldenstorm. Toch valt me bij iedere herlezing weer op hoe Alberts, bijna als een filmscenarist, zijn personages zó de gebeurtenissen in manoeuvreert, dat je altijd meer van ze meevoelt dan er staat. Dat de emoties onderdrukt worden en nooit van de pagina’s spatten tijdens heftige, deurslaande confrontaties, doet hierbij niet ter zake. Alberts is verwant aan de toneelschrijver, die immers alleen de oppervlakte, de buitenkant tot zijn beschikking heeft. Hij moet
dus altijd datgene wat achter de uitspraken, gebaren en beschrijvingen (de ‘regieaanwijzingen’) verborgen gaat naar boven zien te krijgen, zonder die emoties bij name te kunnen noemen.
Dit is iets anders dan zomaar terughoudendheid; het is zoiets als een credo: gij zult geen gevoel ooit met name noemen. Doet u dat wel, dan is het een woord geworden, een frase, en niet iets wat door de lezer zelf wordt ondergaan als een ervaring. Voor de slechte verstaander, die door de uitspreekcultuur van dit moment, waarin mensen zo dikwijls al uitroepen dat ze van elkaar weten wat ze voelen omdat ze het zelf ook, precies zo, voelen, lijkt Alberts dan ook een afstandelijk schrijver. In werkelijkheid gaat het hem, meer dan welke Nederlandse schrijver dan ook, om ervaring. Alleen: hij wil ervaring veroorzaken, niet articuleren. Hij is het volmaakte tegendeel van, zeg, de dagboekenschrijver, die ervaring ‘op schrift wil zetten’. Dit verklaart en passant waarom iemand als Hans Warren hem nooit zal kunnen waarderen, en tijdens het lezen zelfs geërgerd raakt. Zo’n lezer voelt zich als een biechtvader die gedwongen wordt zelf de zonden bij z’n biechteling te bedenken, maar daarvoor te weinig mensenkennis heeft.
Hoe dan ook, de emoties die je als lezer bij Alberts kunt ondergaan zijn het resultaat van een organisatie. Door de vrouw, meteen al in het begin van het boek, op te voeren als iemand die zelf ook zeer wel kan vergeten (en die daar van schrikt, want je schrikt er als lezer zelf van), maakt Alberts ons rijp voor een bepaald soort ironie. De vrouw kent de macht van de vergeetachtigheid. Daarom zal iedere hereniging met haar uithuizige man, na elke afzonderlijke reis, een inleving zijn, en niet zomaar een scène waarin twee mensen elkaar in de armen vallen en zeggen god wat heb ik je gemist. Ze weet dat hij, aan land stappend, zou kunnen denken: ‘god, dat is waar ook. Ik heb een vrouw.’ En wij weten, of voelen, dat met haar mee, zonder dat dit telkens weer opnieuw geconstateerd hoeft te worden. De identificatie is daarom zo groot, omdat hij ongemerkt is gegaan, we wisten nauwelijks dat we dit van de vrouw wisten. We hebben helemaal in het begin van het boek de beweging haar vergeetachtigheid in gemaakt, bijna zonder het te merken, en als het eenmaal zover is dat we met haar meeleven, zijn we vergeten hoe dat komt.
Ik noem dit daarom ironisch, omdat we als lezer iets weten wat de anderen (bijvoorbeeld haar man) niet weten. We kijken door haar heen terwijl we alleen maar lezen, op de laconiekste, buitenkantigste wijze, hoe ze zich gedraagt. Tegelijkertijd zitten we om zo te zeggen in haar hoofd. In zulke ironieën grossiert Alberts. Neem de voetstappen. Die hoort de
vrouw voor het eerst tijdens een gesprek met haar schoonzuster wier man al meer dan vijfjaar vermist is. Het is niet eens bekend of hij schipbreuk heeft geleden. De schoonzuster gaat hertrouwen. Het is duidelijk dat zij in een verdergaande staat van vergeten verkeert: ze mist niet meer. Eerder nog heeft ze van haar vermiste man gezegd:
Het blijft een gek gevoel. Hij komt natuurlijk niet meer terug, maar het blijft een gek gevoel.
Onze vrouw mist op dat moment nog hevig. Haar man blijft weliswaar steeds langer weg, maar zal altijd nog terug keren. De voetstappen die zij hoort, wanneer ze met haar schoonzus praat, doen haar denken aan de mogelijkheid dat ze van de vermiste schipbreukeling zijn. Ze kijkt geschrokken naar haar schoonzus, maar die hoort ze niet. Je moet aannemen dat zelfs het ‘gekke gevoel’ verflauwd is. Dit schokt onze vrouw. Het doet haar denken aan hoe zij wie weet eens zelf zou kunnen vergeten; aan hoe zij wie weet op dat moment al door haar afwezige man vergeten wordt…
Later in het boek klinken er, terwijl haar man een paar weken aan land is, weer zulke voetstappen. De vrouw, haar man en zijn moeder, Pietje heet ze, zitten in een kamer:
Ze waren alle drie stil. Ze zaten thee te drinken om niets te hoeven zeggen. En in die stilte hoorde Wietze’s vrouw stappen. Ze hield het hoofd rechtop en ze luisterde ingespannen, maar het waren stappen. En waarom niet. Er woonden mensen in de straat en die gingen om deze tijd naar huis of ze gingen ergens op bezoek. Stappen op de klinkers langs de huizen. Stappen zonder begeleiding van stemmen. Stappen van een enkel mens, een enkele man. Ze kwamen dichterbij, tot vlak voor de deur. Op het moment, dat ze hadden kunnen ophouden, keek Wietze’s vrouw naar Piet je en ze zag, dat Piet je naar haar keek. Strak naar haar keek. Toen ging het geluid verder en verder. Het was voorbij.
Hier maken we een heel verre beweging het bewustzijn van de vrouw in. Zonder dat er iets uitgelegd wordt voelen wij wat zij voelt, omdat wij weten wat zij bij deze stappen ondergaat. We kijken tegen de vrouw aan en tegelijkertijd zijn we haar. Er wordt desondanks niets meegedeeld over haar gevoel. En het meesterlijke, het dubbelironische, is dat haar man naast haar zit. Ze hoort voetstappen die niet de zijne kunnen zijn, en toch zijn het eigenlijk al zijn stappen.
Dit is de scène die ik in het begin van dit stuk beschreef als de laatste waarin Wietze optreedt. Door deze voetstappen is hij zowel in de scène als al vermist. We nemen een voorschot op zijn uiteindelijke verdwijning. Het is alsof hij wordt weggedacht, buiten de scène geplaatst, uit het boek geschreven. Terwijl hij er fysiek nog is. En dit is allemaal begonnen met het eenvoudigste van alle zinnetjes; ‘oja, dat is waar ook’, zestig bladzijden eerder.
Alberts proza wordt mooier naarmate je zelf ouder wordt. Dit constateren is een verdeeld genoegen, want het komt er op neer dat hij per herlezing groeit terwijl je zelf steeds onherroepelijker verwikkeld raakt in vergeten, en op een bepaalde manier dus slinkt. Het is niet anders, er komen nu eenmaal steeds meer mensen bij die er niet meer zijn, ze vechten in je geheugen om voorrang, maar drukken elkaar weg, ze vervagen, en blijven ze door een wonderlijk toeval intakt, dan maken ze je minder aanwezig, ze trekken je het heden uit, om vervolgens weer weggewist te worden door datzelfde heden, en intussen wordt het steeds moeilijker om bij jezelf na te gaan wanneer je wie voor het laatst echt hebt meegemaakt zoals je hem of haar zou willen bewaren, en om bij degenen die er zijn niet steeds vaker te denken aan hun uiteindelijke verdwijning.
Alberts heeft zes vergetelboeken geschreven. De andere zijn: De Eilanden, De bomen, De vergaderzaal, Het zand voor de kust van Aveiro, en zijn wonderbaarlijke laatste boek De vrouw met de parasol, waarin een vrouw zich afvraagt hoe het toch komt dat zij houdt van een man die aan een ernstige vorm van geheugenzwakte lijdt: van wie houd je als iemand je zich nauwelijks herinnert?
Ik vraag me af waarom ik zo van deze boeken houd. Waarom wil ik lezen dat mensen vergeten?
Willem Jan Otten