J. van Oudshoorn
Onvermijdelijke gevolgen
Dit is het derde van de drie hiervoor besproken hoofdstukken.
Wanneer een mooi jong meisje een bijna twee maal zoo ouden man trouwt, die desnoods haar vader had kunnen zijn, dan kan daar van haar kant soms nog wel iets als liefde bij in het spel zijn. Maar het blijft toch slechts een lichtvaardig spel, een gevaarlijk experiment, ook voor den man, die het onderneemt. Want deze laatste, om liefde voor zijn persoon te kunnen wekken, mag daartoe toch ook niet al te oud wezen. Moet nog in de volle kracht van zijn leven staan, wat weder mede brengt, dat dan het meisje zijner keuze nog niet veel meer dan een kind is, dat zich over de bestendigheid van zijn gevoel geen rekenschap aflegt, zoodat hij ook zelfs dan eerder kortstondige verliefdheid dan ware liefde te verwachten heeft.
Gaat het om een man op jaren, die reeds dicht voor zijn levensavond staat, dan krijgt hij wel een vrouw van rijperen leeftijd, voor wie van zijn kant een late liefde opgekomen mag zijn, maar dan maakt zich het verschil in ouderdom toch reeds zoodanig bemerkbaar, dat met recht gevraagd kan worden, of van de andere zijde berekening in plaats van liefde de drijfveer is.
Bij het huwelijk van den rijken ouden notaris met de toenmaals acht en twintig-jarige Agnes Coersen, jongste dochter van een hoog gesteld regeerings-ambtenaar uit de residentie, had de publieke opinie overwegend voor berekening, koele berekening partij genomen.
Want de vader, weduwnaar, bezat geen eigen vermogen, leidde een dubbel-leven, zoodat, na zijn dood, ondanks hooge inkomsten, eerder met schuld-vorderingen dan op een nalatenschap te rekenen viel. Daarbij de twee oudere dochters nog ongetrouwd, de eenige zoon een fantast, twaalf
ambachten dertien ongelukken, van wien evenmin iets te verwachten was. Voor de overlevenden dus een toekomst enkel door het schrikbeeld van vale armoede vervuld. Hoe kon het algemeen oordeel over dit huwelijk zoo anders uitvallen. Had Agnes Coersen daarover zelf anders gedacht?
Zij wist het niet. Toen niet en thans reeds lang niet meer.
Zij herinnerde zich nog slechts, hoe, ‘s avonds van een concert terugkeerend, zij voor de huisdeur haar vader aangetroffen had. Wartaal stamelend, niet meer bij machte het sleutelgat te vinden. Met glazige oogen had hij haar niet meer herkend, zich willoos naar zijn slaapkamer op de eerste verdieping laten voeren, waar zij het had moeten aanzien, hoe hij, in volle kleeren op zijn bed uitgestrekt, met blauw opgezet gelaat, tegen een gruwbare ademnood had liggen kampen.
Den volgenden morgen verscheen hij, alsof er niets gebeurd was, aan het ontbijt. Misschien ook, dat hij zich hare aanwezigheid, het voorgevallene zelf, niet meer herinnerde, maar toen kort daarop het aanzoek van Baron Teraart volgde, had Agnes, onlangs laatste innerlijke remmingen, in dat huwelijk de zekere afweer van grauwe armoede onderkend, die thans iederen dag kon aanbreken. Een slapelooze nacht, waarin zij nog vruchteloos naar andere uitwegen voor de toekomst zocht, had enkel nieuwe zelfkennis, besef van grondelooze eenzaamheid gebracht. Van de velerlei betrekkingen, die zij door haar uitgaand leven met het sterkere geslacht onderhield, bleek er geen enkele – geoorloofd of verboden – zoo hecht te wezen, dat zij de mogelijkheid van een huwelijk in het vooruitzicht liet. Maar neen, één bleef er toch nog, van wien zij wist, dat haar huwelijk met den notaris hem tot vertwijfeling, misschien wel tot een onberaden stap, moest brengen. Haar denken stokte even, zóó had in het donker haar gevoel haar overmeesterd. Zóó had zij de liefde van dien ander voor haar onloochenbaar aangevoeld. Had zij ook met hém gespeeld? Zij wist het niet. Zij wist niet meer, of zij hem hoop gegeven had te willen wachten tot hij het als ingenieur tot iets gebracht zou hebben. Maar te wachten, dat beteekende ouder te worden. Nog ouder, terwijl zij reeds tegen de dertig ging. En dan, gesteld al, er kwam in dien tijd geen andere vrouw zich tusschen hen dringen, kon het dan, zelfs bij zijn onbaatzuchtige liefde, aanvankelijk iets anders worden dan een bekrompen bestek. Een beschei-
den emplooy, dat haar zou dwingen zuiniger rond te komen, dan thans terwijl haar vader nog leefde… Háár dwingen…
Onwillig had zij haar denken van de mogelijkheid eener dergelijke verbinding afgewend. Haar besluit stond vast. Trouwens, de ander zou het zoo tragisch wel niet opnemen… Overspannen als zij was, moest haar de slaap dan toch plotseling overmand hebben.
De verloving was gevolgd, het huwelijk zeer kort daarop en in die overstelpend drukke dagen der vele toebereidselen, had zij slechts daarvoor gedachten over gehad. Er bleef nauwelijks tijd over om aan zich zelf te denken. De ander trouwens liet niets meer van zich hooren, ook had zij hem nergens meer ontmoet. Hij moest het land verlaten hebben.
Pas in het begin van haar huwelijk had zij uit de courant van die vertwijfelingsdaad vernomen. Voor een oogenblik had de lezing van het korte bericht haar een vlijmende steek door het hart toegebracht, maar vreemd genoeg was het bij die fijne physieke pijn gebleven. Werkelijk medelijden was niet meer in haar opgekomen; zij had de courant terzijde gelegd en voor geen tweede maal ter hand genomen. Zij stond als een vreemde tegenover hetgeen hen in dat verleden eens verbonden had en deed opnieuw dezelfde ervaring omtrent de verandering in haar wezen op, die haar reeds dadelijk na de verloving zoo wonderlijk getroffen had.
Zij had aan dit gevoel, uit haar eigen innigste persoonlijk leven door een vreemde macht hatelijk verdrongen te zijn, aanvankelijk geen geloof willen of durven schenken, maar tijdens de drukke en vermoeiende receptie, bleef er geen twijfel meer dat zij een ander was geworden.
Zij merkte het aan haar spreken, in haar even min- als moeizaam lachen, nam het aan al haar uiterlijke bewegingen waar, tot ten slotte zij zelf, wat zij tot nu toe was geweest, bij deze vreemde ten achterbleef, er ergens achter kwam te staan. Want al gebeurde hier ook, wat zij zich tijdens dien laatsten beslissenden nacht voorgenomen had, zoo voltrok het zich innerlijk thans gansch anders dan zij het toen in verbeelding had beleefd. En dat kwam niet, omdat de receptie al hare verwachtingen verre overtrof, het zoowel aan gasten en geschenken een schitterende ontvangst, een gebeurtenis in het gezelschapsleven werd, waaraan zij nauwelijks had vermogen te gelooven. Neen, dat kwam, omdat zij toen, in het donker van haar
meisjeskamer, van dit uiterlijk gebeuren, nog alleen de drijfveer was geweest, het enkel uit haarzelf was voortgekomen, terwijl thans, hoe pompeus dan ook, het zich als plagend aan haar levende deelname leek te onttrekken. Zij stond hier niet met haar minzaam spreken, met haar lachend bedanken voor bloemen en geschenken, met zijn juweelen, als een tooneelspeelster naast den notaris – een tooneelspeelster was zij wel immer geweest – neen, zij voelde zich van deze werkelijkheid, die zich als een lawine over haar stortte, volkomen afgesneden, als van iets waar zij zelf niet meer bij behoefde te wezen. Een angstwekkende gewaarwording, alsof alles binnen haar doodsch verstard en zij zelf gedoemd was voortaan nog slechts aan een even doodsch marionetten-spel deel te nemen.
Ook het huwelijk had in deze vreemde afgestorvenheid van haar innerlijk, een zoek-geraakt-zijn van haar eigen persoonlijkheid, die haar iedere levende deelname aan wat zij zelf toch medemaakte en ondervond, hardnekkig bleven ontzeggen, geen verandering meer kunnen brengen…
Eenmaal van de buitenlandsche reis terug gekeerd, bleek de notaris de laatste vleugjes zijner onstuimigheid aan die reis besteed en thans enkel een hartgrondig verlangen naar de meest gelijkmatige huiselijke rust te hebben.
Aanvankelijk werden er voor de dejeuners nog wel meer gasten gevraagd dan hem eigenlijk lief was, maar het diner wenschte hij als regel met zijn jonge vrouw alleen te gebruiken en was er in den beginne – niettegenstaande eenige zwakke pogingen tot verzet – ook vrijwel in geslaagd zijn wil door te zetten.
Wat hem zelf betreft, meende hij door zijn huwelijk bereikt te hebben, wat hij er mede bedoeld had: een dreigend isolement op zijn ouden dag te ontgaan, en kwam er nu ook toe te gelooven, dat, zooals het gezelschap zijner jonge vrouw hem een voortdurende verkwikking was, zij, in de rust van de huiskamer na afloop van de drukke dagen, gedurende de enkele avonduren, die er dan nog overbleven, voor gewoonlijk eveneens afleiding genoeg in zijn gezelschap zou vinden. Misschien dat Baron Teraart dit laatste minder van zelf sprekend had toegeschenen, wanneer hij niet van zich zelf de alleszins gerechtvaardigde overtuiging had, nog immer byzonder onderhoudend en goed geluimd te wezen.
Zoo ontbrak het aan tafel zijnerzijds nooit aan een opgewekte conversatie, bij de koffie na het diner was het gewoonte geworden, dat hem werd overgelaten Mevrouw Teraart de fijnste snufjes uit de nieuwsbladen voor te lezen, wat dan weder met allerhand oolijk commentaar gepaard ging. En verflauwde de stemming wat, hetgeen zijn vrouw nimmer als onaangenaam scheen te ondervinden, zoodat hun verder zwijgen ook op hem niet als storend werkte, wel, dan had hij zijn blazer en zijn glaasje, waarmede hij zich dan voor zijn deel in de courant verdiepen kon.
Van zelf sprekend, dat zich niet iedere avond zoo gelijkmatig afspeelde. Die eerste maanden waren zelfs betrekkelijk veel bezoeken gemaakt, gasten ontvangen, maar in het laatste geval, dat zich gewoonlijk tot een copieus diner met daarop volgende bridge-partijen beperkte, werd het toch veel minder laat dan buitenshuis. Zich na middernacht ter taste te begeven, was den notaris een gruwel. Van zelf sprekend ook, dat er separate slaapvertrekken waren ingericht.
Maar zoo werden die eerste maanden, werd het eerste half jaar van haar huwelijk, Agnes een gruwbare ontgoocheling, bezonken de avonden zoo alleen met haar man gesleten tot een immer grauwer dal van tergend omsluipende verveling en moest zij zich soms reeds tot het uiterste beheerschen om zijn onverstoorbare goed-geluimdheid, zijn bon-mots, zijn proest-lachen nog voor hij iets te berde had gebracht, langer geduldig te verdragen. Daarbij kwam nog, dat de notaris, bij al zijn vroolijkheid en rijkdom, terdege op de penning was en zijn jonge vrouw in geld uitgeven geenszins zoo de vrije hand hield, als deze zich dat van zelfsprekend had gedacht.
Zoo was het dan eindelijk gekomen als het onafwendbaar komen moest. Agnes had haar zelfbeheersching verloren.
Op een zomeravond met den notaris alleen in diens werkkamer gezeten, waarvan de bijdegrondsche vensters wat aanstonden, zoodat de straatgeruchten bij vlagen vreemd-duidelijk verneembaar werden. Terwijl het voorlezen uit de courant en hun daarna nog wat praten verstomd waren, had zij het boek, waarin zij las zonder den zin der woorden meer te verstaan, in haar schoot laten vallen.
Het boek was in haar schoot gevallen en, daardoor opgeschrikt, had zij
met een schuwen blik in de avondkamer de volslagen mislukking onderkend… Zelfgenoegzame opgeruimdheid naast uitzichtslooze verveling. Een voor het leven sterk gefundeerde werkelijkheid, waarvan zij zich onoverkomelijk uitgesloten wist. Maar dan plotseling als ergste: zelfs wanneer het met dien ander, dien zwakkeling, ook slechts op mislukking uitgeloopen was, dan scheen het toch ondenkbaar ook met hem reeds in het begin van hun huwelijk zoo benauwend dood-gewoon bij elkander te zitten. Medelijden met hem, die om haar zoo jong de vlucht genomen had, voelde zij door zelf-medelijden verdrongen, maar toen kwam alles binnen haar in hevigsten opstand dezen ‘influisteringen’ verder gehoor te verleenen. Neen, nooit en te nimmer toegeven zich met haar koel-berekend voornemen toch in zichzelve vergist te hebben.
Maar toen was ook de tergende stilte ondragelijk geworden, had zij haar zelf-beheersching verloren, was met een ruk midden in de kamer komen te staan en had op een bot-verwonderd-vragenden blik van Baron Teraart, die juist bezig was zijn glas aan den mond te brengen, niets kunnen doen dan hortend stamelen: ‘Ik houd het niet langer uit’. Ook de notaris was opgestaan, had de nog krampachtig snikkende Agnes even tegen zich aangedrukt, haar daarbij vergoelijkend toesprekend en – goedmoedig als hij was – die zoo plotselinge on-evenwichtigheid met de zonderlinge bevliegingen van jong-getrouwde vrouwtje mede in koop genomen.
Maar dien eersten warmen avond hadden zij voor het eerst te samen het huis te voet verlaten. Op weg naar een pavillon in het nabij gelegen stadspark, waar gemusiceerd en onder lampions in de boomen op een glanzend eikenhouten parket gedanst werd.
Zonder heftigheid of verkropte wrok was na deze eerste onevenwichtigheid van Mevrouw Teraart, in den loop der jaren, compromis op compromis gevolgd.
Liever dan zijn vrouw opnieuw naar een openbare vermakelijkheid in de provincie-stad te moeten vergezellen, waar men zich – de schouwburgen concert-zaal niet medegerekend – naar zijn meening bezwaarlijk kon vertoonen, was hij haar in zijn goedmoedigheid reeds den dag volgend op het bezoek aan het parkpavillon met een voorstel tegemoet gekomen.
Hij meende een middenweg gevonden te hebben. Hij had nog eens kalm over een en ander nagedacht en was thans de eerste om toe te geven, dat Agnes meer afleiding naar buiten noodig had. Maar of zij daarbij op zijn gezelschap maar liever niet meer wilde rekenen. Het pavillon-bezoek had hem, wat de stad hunner inwoning betrof, voor goed zijn bekomst gegeven. Neen, natuurlijk, alleen kon zij hier al evenmin uitgaan, maar waarom zou Agnes ter verstrooiing ook niet af en toe ‘s avonds de residentie bezoeken. Zij had er haar familie en wanneer het al te laat mocht worden, stond haar er zoo alleen desnoods haar meisjeskamer nog ter beschikking. Want zelf medekomen en daar in een hotel te moeten overnachten, dat was hem, eerlijk gezegd, toch ook weer teveel.
Het voorstel van den notaris, geheel uit eigen beweging gedaan, opende plotseling zulke even nieuwe als wijde perspectieven, dat Agnes, terstond de gevaren ervan onderkennend en angstig voor de heimelijke vreugde, die haar daarbij tegelijkertijd beviel, aanvankelijk op niets wilde ingaan.
Ze dacht er niet aan naar de residentie te gaan en haar man alleen thuis te laten… Hoogstens, dat men af en toe hier de schouwburg of een concert kon bezoeken. Nu bleek echter, dat Baron Teraart, niettegenstaande zijn artistieke verschijning en ofschoon naar zijn eigen meening voor tooneel of muziek in de provincie, op angstvallige terughouding desnoods wel een uitzondering gemaakt kon worden, zich toch van beide in de lange jaren van zijn notarisschap verre gehouden had. Ze moesten er beiden even om lachen, maar hij hield nu eenmaal niet van muziek of comedie; een schilderij kon er nog mee door, al had hij het op schilders zelf al evenmin begrepen… Ook daarbij moest Agnes liever niet op hem rekenen. En als gezegd: het bleef er bij. Wanneer het haar weder te veel, of beter, ha, ha, te weinig werd, had zij haar volle vrijheid.
Voorloopig bleef het dan ook nog bij het oude. Maar die mogelijkheid bestond thans en flonkerde telkens verlokkerder door de grauwe eentonigheid heen.
In de eenzaamheid harer nachten had Agnes zich weder in de residentie op vrije voeten bevonden, maar het waren niet de avontuurtjes of avonturen van haar meisjes-leven daar geweest, die haar ongedurige verbeelding wakker hielden. Wat haar belette in slaap te vallen, was de immer sterker
groeiende overtuiging, dat, zoodra zij daarginds alleen zou zijn teruggekeerd, ook de vreemde scheiding, die zich hier tusschen de werkelijkheid en haar dieper innerlijk zoo hatelijk-eigenzinnig had voltrokken, niet meer zou kunnen voortduren. Daartegen vielen de byzondere mogelijkheden door zoo’n eenzaam bezoek aan de residentie geboden, geheel in het niet; de enkele hoop, eindelijk en voor hoe kort dan ook, van den ban, waarin zij zich sinds enkele maanden geslagen wist, verlost te worden, deed Agnes reeds in het duister bevrijd opademen, dan doorstroomde haar het onuitsprekelijke genot zich weder aan zich zelf teruggegeven te weten en werd het dit zuiverste verlangen alleen, waaraan zij geen weerstand meer had vermogen te bieden en dat haar ten slotte toch naar de residentie had gevoerd.
Maar dit eerste bezoek reeds had ook daar de ontgoocheling gebracht. Niettegenstaande zij kort na het dejeuner vertrokken was, met het vaste voornemen ‘s nachts weder thuis te wezen, had zij die eerste keer reeds even opzettelijk de gelegenheid voor de laatste trein verzuimd.
In het gezelschap, waarvan zij dien avond zonder iemand van haar familie deel uitmaakte, bevond er zich toevallig een, met wien zij voor jaren meer dan oppervlakkig bekend geweest was. Een flirt, sinds lang vergeten en die dan ook tot voor herinnering beschamends niet gevoerd had, maar waarvan thans het frivool-gevaarlijk spel opnieuw voor haar verbeelding oprees.
En reeds tijdens de eerste steels gewisselde blikken, die meer dan woorden dit verleden telkens deden herleven, had zij gemeend te voelen, hoe met het optintelen harer vroegere coquetterie, haar ook opnieuw een wezenlijke deelname aan wat zij ondervond en medemaakte, vergund werd.
Niet zonder lichte schrik had zij het vermeden den ander langer aan te zien, op zijn heimelijk-dringend vragen, of zij er alleen was en hij haar thuis mocht brengen, ontwijkend geantwoord, maar het evenmin meer over zich kunnen verkrijgen, het gezelschap tijdig verlaten.
Eenmaal naast hem in het flakkerend half-donker eener hortende huurauto op weg naar haar meisjeskamer, had zij evenmin weerstand tegen het zoo beheerscht-onstuimig weder-opleven zijner affectie voor haar gevon-
den. Het was alles zoo overstelpend-onverwacht gekomen en ook leek hij nog oude rechten te bezitten. Met zijn wang aan de hare leek hij een recht te hebben om te betwijfelen, of zij wel gelukkig was. Zoo had zij alles over zich laten vergaan; geduld, dat hij haar zoende. Maar hem terug zoenen kon zij al niet meer; dat kon hoogstens nog die andere, die nu toch weder als de koel-bezonnen vreemde uit haar was getreden. Tot de auto met een achterwaartschen ruk tot staan kwam, zij het aan de reeds geopende huisdeur nog enkel tot een vluchtig afscheid komen liet in de zekerheid thans met den ander voor goed gebroken te hebben.
Eenmaal in haar vroegere meisjeskamer te bed, star wakker in de stille woning, waar niemand haar late thuiskomst meer had afgewacht, bleef er nog enkel die al maar hamerende bevestiging in haar denken: het was niet noodig, niet noodig geweest. Want de zoo heet-begeerde weder-beleving had het niet gebracht. Er leek niets gebeurd en voor haar gevoel was er reeds geen onderscheid meer tusschen haar eenzaam wakker liggen daarginds en hier. Behalve dan, dat thans ook die laatste hoop vervlogen en haar zoo op eenmaal alles ontvallen was. In deze laatste ontreddering, waarin Agnes’ denken grondloos dreigde ten onder te gaan, bleef het ook haar laatste steun telkens weder woordloos voor zich zelf te herhalen: Mijn werk was het niet. Hij zelf heeft het zoo gewild. Uit eigen beweging zoo voorgesteld. Zij stond er dus buiten en ach, wat deed het er zoo verder toe; het was voorbij en daarmede voor immer afgedaan…
De eerste weken na haar buitenshuis overnachten, was Teraart tot geen bezoek aan de residentie meer te bewegen geweest.
De enkele malen, dat de notaris in een terugkeer van die vreemde verstilling van haar wezen, daartoe aanleiding had meenen te vinden, was zijn aandrang er echter meer een van woorden geweest omdat hij zelf nu eenmaal begonnen was haar deze afleiding aan te bieden. Het verheugde hem op afweer te stuiten, want in den loop van den dag na haar terugkomst uit de residentie was hem haar verandering in haar houding tot hem zelf telkens opnieuw en telkens met blijder verrassing opgevallen. Haar gelaten terughouding leek doorbroken en had voor een nieuwe, even natuurlijke als bekoorlijke tegemoetkoming plaats gemaakt.
Meer nog dan de notaris wellicht, had Agnes zelf, eenmaal thuis, zich
over de ommekeer van haar innerlijk tegenover de omgeving hier verwonderd. Maar ook deze omgeving zelf scheen een andere geworden. Bij den eersten aanblik reeds had zij dat andere, zoo beklemmende, er niet meer in teruggevonden en ook tijdens de begroeting met haar man, waartegen zij in den trein nog zoo had opgezien, was van die vroegere stroeve gedwongenheid niets meer te bespeuren. Zonder zich als vroeger geweld behoeven aan te doen, had zij hem den mond ten kus geboden.
Het meest bevreemdde het haar daarbij, dat alles juist omgekeerd was gekomen, als zij het in de slapelooze nachten vol verlangen naar de residentie zich had uitgedacht. Niet daarginds was de bevrijding gevolgd, al had dat eerste bezoek reeds dadelijk een herhaling van een stuk van haar meisjes-leven gebracht, neen, pas bij haar thuiskomst had zij eindelijk de gelukzalige verlossing uit dien vreemden starren ban mogen aan voelen.
Agnes kwam er niet toe zich verder af te vragen, of wellicht slapend schuldbesef over wat dan toch een eerste tekortkoming in haar huwelijksleven was, haar tot die nieuwe tegemoetkoming tot haar man en omgeving had bewogen; of de onbewuste drang tot ‘weder-goed-making’ daarvan de eigenlijke drijfveer was? Daar was zij de vrouw niet toe.
Zelfs nadat in den loop der jaren die residentie-bezoeken zich immer meer herhaalden, tot een vaste gewoonte werden, een dagen en nachten lang van huis blijven ten slotte niet meer opviel en het intusschen ook niet bij platonische ontmoetingen alleen gebleven was, had men Mevrouw Teraart een boek als ‘Madame Bovary’ ter lezing kunnen geven, zonder dat zij in de daar afgebeelde figuur ook maar een zweem van zich zelf herkend zoude hebben. Als bij de eerst-beste degelijke huismoeder had die ‘heldin’ slechts diep-burgerlijke verontwaardiging in haar gewekt. Ook was het haar aangeboren egoisme veel te grof om zich haar leven ooit op dat van anderen te doen betrekken en voor schuldbesef was zij, niettegenstaande een even grof libido, dat haar overigens zoo uiterlijk-beheerscht bestaan onderstroomde, nimmer kwetsbaar geweest.
Want wat eenmaal voorbij was, bestond voor haar niet meer en mocht al dieper zonde-val steeds grievender ontgoocheling brengen, haar platprozaische bedenkwijze nam daar verder geen aanstoot aan. Afgeloopen, voorbij en nu weder voorwaarts. Zoo onderging zij dat leven in de resi-
dentie als een najagen van iets, dat haar geen rust meer liet, zoodra die vreemde ban haar in de eigen huiselijke omgeving opnieuw van de werkelijkheid dreigde af te snijden en kwam zij ook telkens weder tot de ervaring er niets mede bereikt te hebben, dat het dus beter achter wege had kunnen blijven, dan kwam zij ook even onveranderlijk tot de slotsom: ‘ik weet niet, waarom ik het gedaan heb’ en enkele dagen later: ‘ik weet niet meer, dat ik het gedaan heb’.
De eenige uiterlijke concessie, die Agnes daarin aan zich zelf deed en waarmee zij onbewust het door haar gevoerde dubbelleven in evenwicht trachtte te houden, bestond in een immer grootere toewijding aan de haar opgelegde verplichtingen als huisvrouw. Ook wat dat betreft was in den loop der jaren compromis op compromis gevolgd, want als van zelf sprekend, huldigde zij als huisvrouwelijke plichten slechts datgene, wat zij daaronder zelf meende te verstaan. Daartegen echter had de degelijke zuinigheid van den notaris geen stand kunnen houden. Met het toenemen van zijn ouderdom werd ook de laatste rest van zijn weerstandsvermogen gebroken en zoo was het hem soms overkomen bij de schitterende feesten, die hun huis reeds tot ver buiten de provincie aantrekkingskracht verleenden, zich zelf nog enkel te gast te voelen. Maar dan moest hij tevens op zijn jonge vrouw letten, zooals die, door haar velerlei verplichtingen voortdurend naar alle kanten in beslag genomen, eerder de goede gang eener publieke samenkomst leek te regelen, waarvoor zij alleen naar buiten verantwoordelijk was, dan de intimiteit van een besloten ontvangst te genieten. Ook zij scheen zoo een vreemde in haar eigen huis.
Kwam zij dan echter voor een oogenblik naast hem te staan, met een kort-hautain-vergoelijkend lachje voor de hen al dichter omstuwende drukte en vond zij, zich zoo even naar hem overbuigend, daarvoor een vluchtig spottend woord en voor hem zelf een dier troetel-naampjes: schat, goeierd, lieveling, waarvan hem de banaliteit nog telkens lichtelijk opschrikte, maar die zij in hun omgang, zelfs tegenover derden, niet meer leek te kunnen missen, ja, dan rees er tevens een vertrouwelijkheid tusschen hen beiden alleen, dieper en loonender toch wel dan tijdens hun vroeger eenzaam samenzitten met de courant in de stille huiskamer. Daartoe had men ten slotte geen jonge vrouw genomen. Maar waarom die feesten nog
immer grootscheepscher, bonter, kermisachtiger in te richten?
Ook daarin volgde Agnes slechts een blind instinct. En zoo gewetenloos was zij toch niet, om in het oppervlakkig eerbetoon van immer meer menschen en met immer korter tusschenpoozen, geen verdooving te zoeken voor wat innerlijk toch nooit tot het allerlaatste toe verstomde. Naar buiten kwam daarvan nog niets aan de oppervlakte; om een dubbelleven te verheimelijken had zij als meisje reeds rijkelijk ervaring opgedaan; wanklanken bleven haar bespaard en zoo leefde zij in de onverzettelijke overtuiging als ‘vrouw van de wereld’ nog immer sans blâme ni reproche te wezen.
Het mag zijn, dat Mevrouw Teraart, bij het toevallig afluisteren van een gesprek tusschen twee werkvrouwen in den tuin onder de vensters van haar slaapvertrek, voor een vluchtig oogenblik tegen den druk der nuchtere werkelijkheid niet langer triomphantelijk opgewassen bleek. ‘Alles heeft zij den ouden man te danken, en daarvoor bedriegt zij hem, waar zij gaat of staat.’ Voor een oogenblik was hier met zelf-bedrog niets meer aan te vangen, kromp zij huiverend tesamen onder de hatelijk-naakte waarheid van het door haar gevoerde schandelijke bestaan. Maar dan was er ook die vreemde geruststelling weder, hoorde zij het zich woord voor woord herhalen als onder de aanklacht van een rechter: het is alles waar, maar ik weet niet, waarom ik zoo gehandeld heb, ja, ik weet niet meer, dàt ik het heb gedaan. Geen twijfel ook, of Agnes, met haar tenger-meisjesachtige verschijning, haar blonde madonna-matheid met de onbevangen oogopslag, met de gansche breekbaarheid van haar nietig wezen, had een publiek zoo op haar zijde gevonden.
Het mag zijn ook, dat zij in zoo’n plotseling vaak besef van den wankelbaren ondergrond van haar leven, bij het zoo tastbaar openhartige wezen en de bijna brute mannelijke kracht van de jongen de Wit instinctief steun gezocht en hem tot haar medeplichtige gemaakt had. Maar ook daarvan herinnerde zij zich niet, waarom zij hem in dat andere betrokken had. Wel moest het van haar alleen zijn uitgegaan, maar wàt zij gedaan had, wist zij al evenmin meer.