Simone Dubois
De vriendschap in het leven van Belle van Zuylen*
De vriendschap, dames en heren, is de sleutel tot het leven en het werk van Belle van Zuylen. Wie van dit werk en vooral van haar brieven kennis neemt, kan vaststellen dat zij de gave van de vriendschap bezat, en ook dat betrouwbare vriendschappen voor haar onmisbaar waren om zich vrij te kunnen uitdrukken. Wie de lijst van haar correspondenten doorkijkt, constateert, dat in de meeste gevallen de briefwisseling heeft geduurd tot de dood van een vriend, of tot het moment waarop een grote verandering in haar leven intrad, of, zoals het geval was met haar neef Willem-René, tot het ogenblik waarop de correspondent niet meer vrijuit over zijn gedachten en gevoelens spreekt. Want men mag zeggen dat Isabelle de Charrière veel van de vriendschap eiste en zich niet tevreden stelde met onbenullige praatjes in antwoord op haar brieven. De dialoog moest aan de gang blijven en dat was alleen mogelijk dank zij de reacties van de correspondent.
Met uitzondering van één brief aan haar broer Reinout – die nu juist over de vriendschap gaat – is er geen enkel geschrift van Belle van vóór maart 1760 bewaard gebleven. In die brief aan haar broer, (zij was toen 15 jaar oud) somt zij situaties op die de vriendschap soms pijnlijk maken. ‘Zou het niet beter zijn’, vraagt zij zich af, ‘alles uit plicht en redelijkheid te doen en niet uit gevoel…?’ Maar ze denkt dat dit niet mogelijk is, want de mens bezit een natuurlijke neiging tot vriendschap, die moeilijk en vrijwel niet te overwinnen is.
Een vriendschapsband die een belangrijke rol heeft gespeeld in de kinderjaren en de jeugd van Belle, was uiteraard die met Jeanne-Louise Prevost,
de goevernante van wie zij hield. De sporen daarvan zijn terug te vinden in de brieven van deze goevernante, die haar naar Parijs en Genève had vergezeld. De brieven van Belle, zoals U weet, zijn helaas niet teruggevonden.
Omstreeks haar achttiende jaar heeft Belle haar blijkbaar laten weten dat zij last heeft van ‘des vapeurs’ en Mlle Prevost antwoordt: ‘Je kunt zeggen dat het een algemene kwaal is, nogal in de mode tegenwoordig. Het hevige vuur van de verbeelding is echt een kwaal, het verstand zou er iets tegen kunnen doen, maar praten over gezond verstand met degenen die last hebben van deze aandoening, is meestal niet de manier om naar je te laten luisteren. Maar ik probeer mij in je gedachtengang te verplaatsen en niet die te bestrijden: neem alle vriendschap waarvan je zegt dat je die voor mij voelt, zet die naast de mijne voor jou, en je zult er hetzelfde verschil in vinden als in de gevoelens van een moeder voor haar kind en van het kind voor haar moeder…’
Uit dit citaat weten we dat Belle aan ‘vapeurs’ lijdt, – een zenuwaandoening waarover ze zelf ook later in andere brieven spreekt, – en er wordt gezinspeeld ‘op het hevige vuur der verbeelding’, een vuur dat haar nooit zal verlaten. Belle was niet in staat te leven zoals men het haar had geleerd, haar gevoeligheid en haar verbeelding beletten haar om blindelings traditionele oplossingen te aanvaarden en te profiteren van de voorrechten van haar maatschappelijke positie en haar familie. De oprechtheid stond bij haar boven ieder ander ideaal. Toen ze haar beschermde jeugd achter zich liet, schokte haar de hypocriete wereld van de volwassenen. Zij had er behoefte aan haar gevoelens uit te spreken, en omdat haar correspondentie met haar vroegere goevernante haar niet meer bevredigde, kwamen er weldra andere vriendschappen die het haar mogelijk maakten, zich vrijmoedig uit te laten over onderwerpen, die haar bezig hielden. Haar schrijftalent ontwaakte; zich uit te drukken werd een innerlijke noodzaak. Haar hartstocht om het wezen van de mens te leren kennen, begon haar te beheersen en dreef haar naar andere bindingen.
Zij was toen de leeftijd al voorbij, waarop de meisjes in haar familie vaak trouwden, haar moeder toen ze vijftien, haar zuster toen ze zeventien was.
Maar wat Belle nodig had was niet zozeer een echtgenoot dan wel een vertrouweling, en dat wordt Constant d’Hermenches, aan wie zij haar confidenties gaat doen.
De brieven aan deze correspondent vormen zonder twijfel het best gekende gedeelte van het oeuvre van Belle van Zuylen. De literaire kwaliteit ervan is bij herhaling geprezen en ik sta dan ook bij dat aspect niet stil, maar liever bij de vitale rol die brieven gespeeld hebben in Belle’s eigen leven, vanaf haar twintigste jaar tot haar huwelijk.
In de familiekring had Belle, wat zij ‘de slaafse gewoonten’ noemde, al een beetje van zich afgeschud. Maar zij wilde meer. Iets dat zij alleen maar op papier kon uitdrukken. In de loop der voorgaande jaren had zij zóveel ontdekkingen gedaan door haar reizen, door haar lectuur, door de mensen en de kringen waarmee zij omging, dat haar waarnemingen en haar analyses verder begonnen door te werken.
Een belangrijk element daarvan vormde de religie. En in haar verhouding daartoe ligt stellig ook een verbindingslijn met haar waardering voor de vriendschap. Het individuele bewustzijn van Belle van Zuylen heeft zich, na het afscheid van haar jeugd, beklemd gevoeld door de regels van een vastgelegde moraal, die zij niet kon onderschrijven. Dat zij een religieus besef bezat, staat wel vast, maar al vanaf haar achttiende jaar heeft zij afstand genomen van een verstarde godsdienst. In een brief aan James Boswell o.a. drukt zij zich daar onomwonden over uit: ‘Ik kan mijn geest niet dwingen’ – schrijft ze o.m. – ‘in te stemmen met een godsdienst waarvoor ik niet voelen kan, zolang ik zie dat een deel van Gods schepselen wordt uitgesloten van het geluk dat hij belooft. Ik kan mijn lot niet scheiden van dat van anderen.’
In bijna alle correspondenties met vertrouwelingen vinden we dit standpunt tot het einde van haar leven toe weergegeven, vaak uitvoerig omschreven. Maar haar ideeën hierover zijn eerder agnostisch dan atheïstisch. Haar religieus gevoel, dat men misschien zou kunnen omschrijven als een gevoel voor kunst en natuur, maakte dat zij, zoals ze aan een jonge dominee schreef, in verzet kwam tegen de pretentieuze zekerheden van verklaarde vrijdenkers. Dat heeft ze later ook geuit in haar roman Honorine d’ Userche.
Maar zoals ik al zei, kwamen er ook veel andere kwesties aan de orde in haar brieven.
Opmerkelijk voor de betekenis die de vriendschap voor Belle had, is het feit, dat zij al in het begin van hun correspondentie, aan d’Hermenches verzen van zichzelf zond, waarin zij dat omschrijft. Boven alle aantrekkelijkheden van de liefde, zegt zij daarin, lijken de verstandelijke vreugden van de warme vriendschap mij verre te verkiezen. Weliswaar zijn die minder spontaan, maar ze duren langer en groeien elke dag zonder spijt of tegenzin. Zij verdwijnen niet met onze jonge jaren, overleven de vergankelijke schoonheid en verzachten de ouderdom en het afschuwelijke van tegenslag.
Voor de don Juan in d’Hermenches, was het misschien wel teleurstellend, dat zij aan de redelijke kant van de vriendschap, de voorkeur zei te geven ‘à tous les charmes de l’amour’. Maar hij was oprecht op haar gesteld, en bovendien psycholoog genoeg, om in te zien, dat zij haar diepste gevoelens achter de beschermende laag van de vriendschap veilig probeerde te stellen. Vriendschap kwam voor haar niet in plaats van de liefde: het was er een beheersbare vorm van.
Vriendschap en schrijven werden voor Belle de twee manieren waarop zij zich het leven draaglijk maken kon. Iedere brief die zij schreef – vooral aan d’Hermenches – niet minder dan elke brief die zij van hem ontving, gaf haar nieuwe kracht. De band met hem wordt er steeds nauwer door en haar brieven vormen als de expressie van een niet gerealiseerde liefde. Zij beleefde die op het betrouwbare terrein van het geschreven woord, en vóór een van de ontmoetingen – een van de weinige – die zij met d’Hermenches had, waarschuwde zij: ‘Ik herhaal: ik kan niet met je praten zoals ik je kan schrijven… Laten we dus schrijven…’
Er zijn wel eens critici die denken dat, als d’Hermenches er niet geweest was, Belle net zo goed zou hebben uitgedrukt wat zij in haar brieven zegt, in een geheim dagboek bijvoorbeeld of in romans zoals ze later heeft gedaan. Ik geloof dat niet. Belle had in die tijd behoefte aan levende mensen, in staat om te reageren, aan een genegenheid die uniek en persoonlijk was, aan vriendschap. Haar verbeelding was inderdaad een hevig
vuur en zij wenste toen geen dialoog aan te gaan met fictieve personages; zij wilde zich verdiepen in het werkelijke leven, ook als – of misschien juist omdat – zij er niet rechtstreeks deel aan had. Daardoor waren levende klankborden onmisbaar.
D’Hermenches heeft dit trouwens heel goed begrepen. Dat blijkt, als men in een brief van hem leest: ‘Wat ik schrijf is geen ander lot waard dan te worden verbrand, maar het is tenminste het staal, dat die schitterende vonken uit jouw geest te voorschijn slaat, en brieven laat ontstaan, die voor het nageslacht bewaard verdienen te blijven.’
In dezelfde periode, waarin zij zo intensief met d’Hermenches brieven wisselde, – hij verweet haar trouwens wel eens haar ‘epistolomanie’ – waren er nog andere correspondenten, die eveneens haar brieven bewaard hebben. Onder hen zijn de al genoemde Schot James Boswell, de Nederlander baron van Pallandt, de Zwitser Charles-Emmanuel de Charrière, die haar man zal worden, haar broers Vincent en vooral Ditie. Bij al deze correspondenten speelt de vriendschap en het vertrouwen een elementaire rol, zelfs al is het, zoals bij van Pallandt, een negatieve, omdat de brieven aan hem een heel andere toon hebben. De jonge baron had namelijk haar vertrouwen beschaamd, en dat maakte juist een einde aan een vriendschap, die zij terwille van haar ouders met hem wilde aanknopen. In hún ogen was hij voor Belle een aanvaardbare partij en te verkiezen boven een huwelijk met de markies de Bellegarde, waarvan toen sprake was. Zij had van Pallandt bij vrienden ontmoet en pratend met haar gewone openheid, waren ze laat opgebleven. Het was voor hem aanleiding geworden om over haar te roddelen. Belle voelde zich beledigd en maakte van haar teleurstelling geen geheim: ‘Ach, waarde heer’ schreef ze, ‘u en ik zijn niet voor vriendschapsbanden gemaakt, zelfs voor geen enkele omgang met elkaar’. Maar haar behoefte om te zeggen, wat ze op het hart heeft is zo sterk, dat zij in de brieven die zij hem daarover schreef, meer dan één opmerkelijke kant van haar karakter onthulde. Het dient tot zijn eer gezegd, dat van Pallandt het begreep en het waardeerde, want hij heeft haar brieven, alvorens ze terug te geven, nauwkeurig gecopieerd en ze voor altijd bewaard, al waren ze niet vleiend voor hem.
Heel interessant en betekenisvol zijn de brieven van Charles Emmanuel de Charrière. Helaas is er geen enkele brief van Belle aan de man die haar echtgenoot zou worden, teruggevonden. Het is mogelijk dat hij ze vernietigde. Belle heeft de zijne, in elk geval een deel daarvan, bewaard, drie van vóór hun huwelijk en 46 van daarna.
De Charrière zag Belle regelmatig, toen hij nog op Zuilen verbleef en kende haar daardoor als persoon beter dan d’Hermenches. Zijn eerste bewaarde brief van 7 juli 1766, – dus 5 jaar vóór hun huwelijk – is van ná zijn vertrek uit Utrecht en zijn terugkeer naar Colombier, en blijkbaar een antwoord op een brief van Belle. Nog onder de indruk van een gesprek dat ze samen hadden voor zijn vertrek schrijft hij: ‘Ik had liever geen brief gestuurd dan een leeg praatje als aan een gewone kennis’… We kunnen het ons voorstellen. Belle, met haar extreme gevoeligheid, wilde zo graag anderen doorgronden dat ze niet kon nalaten als ze iemand ontmoette die zij de moeite waard vond, hem te laten spreken en te observeren. In haar gesprek met de Charrière, tijdens die laatste avond op Zuylen die zo’n indruk op hem maakte, had zij zonder twijfel zijn genegenheid bemerkt, niet onverschillig, maar met de bereidheid van iemand, die wil begrijpen en voelen wat verder gaat dan verstandelijk contact, maar zij hield haar eigen gevoelens onder controle, en misschien belette haar dit, haar geimponeerde gesprekspartner iets meer te geven aan aandacht dan waarop hij gehoopt had… Beschouwde zij het als een bedreiging voor haar vrijheid, die ze tot elke prijs wilde behouden? Natuurlijk speelde ook haar reputatie een rol, maar het was voor haar nooit een bezwaar de gangbare gedragsregels te trotseren. Deugd betekende voor haar geen preutsheid, maar morele sterkte.
Dat haar innerlijke tegenstrijdigheid hem niet was ontgaan, wordt uit Charrière’s brief wel duidelijk. Het niet teruggevonden antwoord van Belle daarop, is stellig vol genegenheid en gevoel geweest, want hij reageert opgetogen en vol vertrouwen: ‘Uw brief lijkt helemaal op u. Ik hoor uw stem, ik zie u voor mij, ik kan u bijna aanraken. Maar hoe moet ik antwoorden? Stilte kun je niet weergeven… Er zijn gevoelens onzegbaar voor woorden, als ik me zo mag uitdrukken; je kunt het benaderen, maar het is nooit wat je zoekt. U bent trouwens uniek in deze wereld, bij
niemand kun je denken als bij u, en om met u te praten zoals zou moeten, zou je een nieuwe taal moeten scheppen.’
Vermoedelijk had ze hem ook iets laten merken van de motieven van haar gereserveerdheid in verband met van Pallandt. Daarop reageert hij met veelzeggende openhartigheid: ‘Het is altijd of de moraal zich tussen ons indringt als een bedaagde kinderjuffrouw, die ons in toom wil houden door haar aanwezigheid. Zelfs als het woord deugd alleen maar in de mond wordt genomen door het vooroordeel, oefent het een geweldige macht op ons uit. Het is een magisch woord, dat ons verlamt; maar het is waar dat voor een vrouw, die haar liefde laat afhangen van wat de mensen zeggen, de discretie van een minnaar nooit zeker is… De mensen denken dat er liefde in het spel is, terwijl het alleen om vriendschap gaat. Wij zouden er allemaal bij winnen als het omgekeerde het geval was’.
Later schrijft hij haar met dezelfde openhartigheid, dat haar gehechtheid niet duurzaam is en dat zij als liefde beschouwt, wat maar een voorbijgaande vlaag is van de verbeelding. Hij gaat zelfs zover te zeggen, dat een paar maanden huwelijk haar zouden ontgoochelen en dat ze zich ongelukkig zou voelen, maar dat ze het niet zou laten merken en dat hij nog ongelukkiger zou zijn dan zij…
U weet dat hij ondanks deze vooruitziende blik het risico heeft genomen met Belle te trouwen. Hij was er zich van bewust dat het een risico wás. In een brief van 28 mei 1770, zeven maanden voor het huwelijkscontract werd getekend, op een moment waarop er van een huwelijk nog helemaal geen sprake was, maakte hij zich zorgen over haar somberheid. Stellig leefde zij toen in een heel sombere periode, die vanaf de dood van haar moeder in 1768 tot aan haar huwelijk duurde. De verklaring daarvan moet voor een deel worden gezocht in het feit, dat zij wist niet aan het ouderlijk huis te kunnen ontsnappen dan alleen door een huwelijk. Maar er was geen man die haar in alle opzichten paste. De enige met wie zij dacht het redelijk goed te zullen kunnen vinden, is Charrière; maar die had niet de goedkeuring van haar vader. Het is zeker dat Charrière het wezen van Belle het best heeft begrepen, maar niet geheel, en hij heeft niet gezien waar de onrust vandaan kwam, die haar altijd heeft gekweld in haar poging om binnen de wereld waarin ze gedwongen was te leven, een eigen vrije wereld te scheppen.
Terwijl het contact met Charrière voortduurde, bleef d’Hermenches de vriend, tegenover wie ze zich nog altijd met dezelfde, onbevangen openhartigheid bleef uitspreken. Alleen wat haar trouwplannen met Charrière betreft, is ze wat voorzichtiger: zonder hem te noemen heeft ze het over ‘een man van wie ze houdt’. D’Hermenches die heel subtiel is, vermoedt aanstonds dat het om Charrière gaat, maar hij kan het bijna niet geloven en zegt dat haar familie dat nooit zal goedvinden. Inderdaad, als Belle haar vader tenslotte verzoekt Charrière definitief te schrijven en een huwelijkscontract voor te stellen, ziet ze in zijn ogen alleen maar schrik en afkeer, schreef ze aan haar broer Ditie. Maar ze laat erop volgen: ‘Van de andere kant: de gevoeligheden van meneer de Charrière brengen ook mij soms in verlegenheid; daarbij heb ik het talent om bovendien mezelf in verlegenheid te brengen… Ben ik geen zwakke en geen ongelukkige speelbal van mijn verbeelding? En dan nog wel de onzinnigste die er bestaat!…’
Twee maanden moest ze op toestemming van haar vader wachten. Maar diep in haar binnenste, al was het op andere gronden, aarzelde zijzelf misschien nog meer dan hij. Zij wist – of zij vreesde – zoals Charrière haar had geschreven, dat ze haar man inderdaad misschien wel ongelukkig zou maken. Opnieuw is het d’Hermenches aan wie zij, een maand vóór haar huwelijk, in januari 1771, het volgende daarover toevertrouwt: ‘Het scheelde niet veel of vorige week dinsdag hadden wij mijn huwelijkscontract getekend; maar vol angst en beven ben ik teruggedeinsd en meneer de Charrière durfde niet aandringen; hij verzekerde mij dat hij mij als volkomen ongebonden beschouwde en die vrijheid respecteren zou tot het moment van de laatste plechtigheid. Hij houdt van mij zonder illusies, zonder enthousiasme. Hij is eerlijk en oprecht, in die mate dat hij mij soms bijna pijn en dikwijls verdriet doet’.
En als ze vier dagen later d’Hermenches het huwelijk van haar broer aankondigt, laat ze er als terloops op volgen alsof zij er niet bij betrokken was: ‘Over huwelijk gesproken: men heeft mij gisteren verloofd. De laatste drie weken heeft zich heel wat in mij afgespeeld; honderd keer heb ik gedacht dat ik nooit moest en wilde trouwen…’
Twaalf jaar lang heeft Isabelle de Charrière geprobeerd zich aan te passen aan het leven van een getrouwde vrouw in die tijd. Wij weten dat zij toen, en zelfs al vlak na haar huwelijk, ernstig ziek is geweest, vooral in de jaren 1783, ’84 en ’85. De kinderen die zij graag had gehad, kreeg zij niet, en in Le Pontet bestuurde niet zij, maar haar twee schoonzusters, Louise en Henriette, het huishouden. Tijdens die eerste twaalf jaar drong het tot haar door dat haar geluk nog van iets anders afhing dan van hun beider genegenheid. Zij voelde zich door een innerlijke drang verantwoordelijk voor anderen en voor de toestanden in de wereld. Niet een persoonlijk geluk interesseerde haar in de eerste plaats, zoals ze in 1764 aan Boswell al had geschreven: zij kon haar lot niet los zien van dat van haar medemensen.
Deze bekommernis ging stellig gepaard met een tragisch besef. Zij had het destijds ook uitgesproken tegenover d’Hermenches: ‘Het is niet de schuld van Pascal, dat hij steeds een vuurzee naast zich zag, en niet die van Tasso wanneer deze zich verbeeldde in gesprek te zijn met een geest. Ik ben niet verstandiger en ik heb er evenmin schuld aan’.
De vuurzee, die zij waarnam, was het vermogen van het kwaad in de wereld, de haat die zij zag tussen mensen en hoe weinig de mens in staat is daar weerstand aan te bieden, ook al is hij zelf de oorzaak van al zijn ongeluk. Er is een voortdurende innerlijke strijd in haar. We vinden iets dergelijks verwoord in het dagboek van Anaïs Nin van 1937: ‘Ik ben niet onverschillig voor de grote drama’s over onze hoofden heen, drama is overal hetzelfde, microkosmos of macrokosmos, en het is niet mijn bestemming het drama te doorleven van dood, oorlog, folterende pijn, honger. Het is mijn bestemming het drama te doorleven van gevoel en verbeelding, werkelijkheid en onwerkelijkheid, een drama ten grondslag liggend aan het andere, een drama zonder geweren, dynamiet, zonder explosies, maar het is hetzelfde, het is uit dit drama dat het andere geboren wordt: conflict, wreedheid, jaloezie, afgunst. Nu, in mij gebeurt het allemaal in een andere wereld, in mijzelf. Misschien is het een grotere agonie dit leven te leven, waarin mijn bewustzijn duizend revoluties maakt, terwijl anderen er maar één maken. Mijn reikwijdte mag kleiner schijnen, maar zij is in werkelijkheid groter, omdat zij alle duistere routes bestrijkt van een ziel en een lichaam, waarheid zoekend en nooit medailles ontvan-
gend voor zijn moed. Het zijn mijn duizend jaar van vrouw-zijn die ik registreer, duizend vrouwen.’
Isabelle de Charrière zal haar strijd registreren door haar gevoelens en denkbeelden op schrift te stellen, omdat haar betrokkenheid dualistisch is en haar engagement geen onvoorwaardelijk. Zonder twijfel hangt het hiermee samen dat vanaf 1784 de brieven, die vóór haar huwelijk haar uitlaat waren geweest, nu zij eindelijk, twintig jaar na Le Noble, haar vrijheid om te publiceren kon hernemen, de plaats inruimden voor andere geschriften, waarin zij zich genuanceerd met al haar twijfels en haar argumenten voor en tegen, kon uitspreken over de mens, het menselijk gedrag, zijn leven en de werkelijkheid. Vanaf dat jaar begint haar nieuwe schrijversleven, neergelegd in verhalen, romans, essays, pamfletten en toneelstukken.
Tussen de datum van haar huwelijk en dit jaartal 1784 beperkt de correspondentie zich vrijwel geheel tot haar familie en die van haar man, de Charrière de Sévery. Toch is het ook daarna, wanneer zij gaat schrijven en publiceren, niet afgelopen met de vriendschap en de correspondentie. Maar de motieven zijn gewijzigd en misschien krijgt van nu af, de vriendschap ook een ander karakter… Zij heeft haar minder nodig voor het eigen geestelijke bestaan; daarentegen maakt zij dat eigen gerijpte bestaan nu tot inzet van haar gevoelens voor anderen. Vriendschap en correspondentie nemen niet meer de plaats in vàn het schrijverschap, maar vormen er het natuurlijke complement van.
Zo ontstaat de briefwisseling met de nieuwe vrienden Jean-Pierre de Chambrier d’Oleyres en Pierre-Alexandre DuPeyroux, een landgenoot van Franse afkomst, geboren in Suriname, die een van haar beste vrienden werd. Veel brieven waren er niet in het begin. De eerste brief van Du Peyrou, die wij bezitten en waarin hij vraagt de correspondentie weer aan te knopen, dateert van 1785. We kennen trouwens geen enkele brief van Isabelle aan hem, omdat DuPeyroux vrijwel al zijn papieren heeft laten vernietigen. Die eerste brief van 7 augustus 1785 begint aldus: ‘Heeft u wel de enorme lacune opgemerkt, Mevrouw, die er ontstaan is in onze briefwisseling? Een beetje wel, vermoed ik, maar zo weinig dat u geen enkele
maal de behoefte gevoeld hebt haar weer aan te knopen…’ En na wat mededelingen over zijn gezondheid, schrijft hij: ‘U merkt wel dat ik nog altijd met u praat als meteen dokter; wordt u dat nog maar een beetje meer! Ik zou willen vernemen dat U nog van iets anders kunt houden dan van muziek!’
Op de andere vriend en correspondent Jean-Pierre de Chambrier d’Oleyres maakte haar grote activiteit diepe indruk. Aan zijn neef Samuel berichtte hij: ‘Deze dame produceert een ongelooflijke hoeveelheid vlugschriften over de gang van zaken in Frankrijk; het is een stroom oom van vruchtbaarheid, zij laat meer drukken dan ooit. Zij doet een aanval op de uitgevers van de Confessions en ze verdedigt meneer DuPeyrou tot het uiterste tegen de markies de Gérardin en Moultou…’
Ofschoon haar eerste brief aan Chambrier d’Oleyres van 15 december 1784 is, weten we uit zijn dagboek dat zij elkaar voor het eerst al zagen in 1772… Vanuit Colombier schreef ze hem in die brief van 15 december 1784: ‘Onder ons gezegd: ik verveel me hier, ik houd niet van spelletjes en ik heb vrijwel geen mensen om mee om te gaan. Een dezer dagen ga ik, ik weet niet waar naartoe, naar een badplaats misschien of ergens anders heen. Dan komt de herfst, en vervolgens de winter… Nu ik niet meer aan Genève vastzit, zou ik herfst en winter in Parijs, Marseille of Italië willen doorbrengen. Of meneer de Charrière meegaat weet ik niet, maar aangezien hij toch ook alleen maar voor mij naar Genève ging, bezorg ik hem geen last als ik dat doe…’
Een paar dagen na deze brief verliet ze inderdaad Colombier en twee maanden later deed zij de Chambrier weer vertrouwelijke mededelingen over dit vertrek dat veel weg had van een vlucht. ‘Ik ben weggegaan uit Colombier om een beetje beweging te zoeken en zonder te weten waar ik terecht zou komen. Ik voelde me niet in orde, ik had behoefte aan verandering en ik wilde iets nieuws zien; en zoals ik u al schreef had ik nu eens Italië, dan weer Parijs of het vrolijke Marseille met zijn levendige inwoners voor ogen. En kijk nu eens! Ik ben terechtgekomen in Payerne, en er gebleven. Gelukkig heb ik een goede kamer in een uitstekende herberg gevonden en een bijzonder intelligente dokter die ik van reputatie ken’.
De brieven van meneer de Charrière aan zijn vrouw in Payerne hebben niet de warme toon van toen zij alleen in Chexbres zat. Wel dringt hij aan op geregeld bericht over haar gezondheid, maar pas in de vierde brief uit die periode doet hij weer zijn best een hartelijker toon aan te slaan. Hij zegt dan, dat hij zijn liefde zou willen laten merken, maar er bijna niet de moed toe heeft: ‘Ik heb mij zelf gedwongen je niet over mijn gevoelens te spreken, maar ik kan niet nalaten je voor eens en voor al te zeggen, dat ondanks alles wat ik de laatste tijd door jou geleden heb, je vertrek mij een gevoel van verdrietige eenzaamheid laat, dat niet verdwijnt…’ Het klinkt heel oprecht; maar ongetwijfeld had zij niet minder geleden dan hij.
Te oordelen naar de reacties van haar man, verbeterde de gezondheid van Isabelle en hij stuurde haar een koetsje om tochten te maken. Ze ging weer een tijdje naar Colombier terug, maar in januari 1786 vertrok ze opnieuw alleen, deze keer voor een verblijf van ongeveer anderhalf jaar in Parijs.
In zijn Cahier rouge weet Benjamin Constant te vertellen, ‘dat haar man, die van haar hield en haar dankbaar was, haar meenam naar Parijs als afleiding van haar verdriet over het vertrek van iemand, op wie zij gesteld was’. Volgens teruggevonden brieven klopt deze mededeling niet helemaal. Slechts twee brieven van Isabelle spreken over dit lange verblijf in Parijs, een aan Chambrier van 10 februari 1786 en een aan haar broer Vincent van 9 november van hetzelfde jaar. Beide brieven bewijzen, dat de eerste bewering van Constant niet juist is: Belle besloot zelf te vertrekken, en zij vertrok alléén. En wat de tweede bewering aangaat: in geen enkele brief, noch van haar echtgenoot noch van iemand anders, wordt op enig avontuur, dat zij zou hebben gehad zelfs maar gezinspeeld. Uit sommige brieven van Charrière daarentegen en uit de vertrouwelijke mededelingen aan Chambrier en aan Vincent blijkt, dat zij wel degelijk Le Pontet ontvluchtte. Zij zegt het later ook uitdrukkelijk in een brief aan Benjamin Constant van 11 januari 1795: ‘Het verblijf in Colombier was mij ondraaglijk geworden en ik keerde er alleen nog maar met wanhoop terug. Maar daarna heb ik het niet meer willen verlaten en er mij het bestaan draaglijk gemáákt’.
Een belangrijke gebeurtenis droeg tot dit besluit bij: de nieuwe vriend-
schap tussen haar en Benjamin Constant. Voor beiden die zo vurig opgingen in gesprekken en discussies, is die vriendschap van even groot belang geweest. Benjamin spreekt van ‘dat wederzijdse begrip van ons denken, dat om zo te zeggen van jou naar mij en van mij naar jou rondcirkelde’.
De ontmoeting van deze twee geesten (en misschien moet men spreken van deze twee zielen) in een literaire salon in Parijs had dezelfde betekenis als in vroeger jaren die van Belle en d’Hermenches in een mondaine salon in Den Haag. Maar deze keer was zíj in het voordeel, want ze was vrij en haar persoonlijke ontmoetingen en briefwisselingen behoefden niet meer geheim te blijven. Het was deze volmaakte, ook innerlijke, vrijheid die Isabelle toestond op een dag tegen Benjamin te zeggen: ‘Ik hoef geen vrijheid van denken te vragen, die héb ik’. Die vrijheid heeft zij stellig mede door haar vriendschappen bereikt, ook – ik voeg het er met nadruk aan toe – dank zij de Charrière.
Het enthousiasme dat Benjamin en zij vanaf hun eerste ontmoeting voor elkaar voelden, verdoezelde het verschil in leeftijd. Pas na een paar jaar deed zich dat gelden, en allicht ten nadele van de ouder wordende Isabelle de Charrière. Al vanaf het begin van hun vriendschap trouwens had zij voorvoeld wat haar lot worden zou, als ze zich nauwer aan hem zou hebben gebonden.
In een brief van 19 maart 1788, toen hij pas naar Brunswijk vertrokken was, schreef zij Constant: ‘Over een paar weken misschien al, over een paar dagen zelfs, zul je gewoonten en bezigheden hebben gekregen waardoor je best deze talrijke brieven kunt missen… Ach, dan zal ik je niet zo dikwijls meer schrijven, het felle genot van jouw manier van leven vervangt dan wel mijn vriendschap’.
Benjamin verwacht als antwoord op zijn romantische uitbarstingen van Isabelle vriendschapsverklaringen van meer vuur, en de terughoudendheid die hij voelt maakt hem gespannen. Als hij later een andere weg heeft gekozen die háár niet bevalt, bekent zij hoeveel zij van hem hield en hoe jaloers zij was op zijn relaties: ‘Ik ben altijd boos geweest op alles waaraan je je hechtte, met inbegrip van dat meisje Pourrat, en als ik maar een beetje redelijkheid, vriendelijkheid en respect voor mij merkte, heb ik mij steeds
onderworpen. Toen ik van dit alles niets meer constateerde, heb ik voorgoed afscheid genomen, neem van mij aan dat mij dat wat kost…’ Hun brieven en hun ontmoetingen krijgen dan een meer heftige toon en aan een vriendin schreef ze hierover: ‘Het zijn geen ruzies tussen echtgenoten, noch tussen minnaars, hoe kunnen ze dan toch zo heftig zijn?’
Ze kon echter niet zo maar haar genegenheid voor Benjamin aan de kant zetten en twee dagen later eindigde ze een brief aan hem met de aardigste formule voor een verzoening die te bedenken valt: ‘In mijn onthechting aan jou schuilt de mogelijkheid voor een van de mooiste gehechtheden die iemand zich kan voorstellen’; en enkele dagen later: ‘Er blijft altijd iets over van sommige bindingen. Die waar niets van overblijft hebben in wezen niet bestaan of waren illusies.’ De vriendschap domineert tenslotte haar laatste brief aan hem van 10 december 1805, kort voor haar dood en waarschijnlijk de laatste die zij dicteerde.
Zelf schreef Benjamin Constant in 1813, acht jaar na haar overlijden aan zijn tante Van Nassau, dat hij zich Madame de Charrière altijd zou blijven herinneren, als de meest vrije geest die hij ooit ontmoet had, en de tijd die hij met haar doorbracht, als een van de twee of drie perioden van zijn leven waaraan hij met het grootste verlangen terugdacht.
Nadat Isabelle de Charrière uit Parijs was teruggekeerd probeerde zij zich het leven in Colombier zo draaglijk mogelijk te maken. Zij gaf er een andere loop aan. De injectie die de ontmoeting met Benjamin Constant geweest was, gaf haar werk een nieuwe stimulans, en zij die geen kinderen had, begon zich geleidelijk met een kleine kring jonge mensen te omringen, die bijna geadopteerde kinderen werden. Ook wanneer ze anders denken dan zij, blijft de vriendschapsband bestaan. Vanaf 1790 vormen deze nieuwe vriendschappen een vitaal element van haar leven en wordt zijzelf de echte ‘dame du Pontet’.
De eerste van de nieuwe vriendinnen is Caroline de Sandoz Rollin, een mooi, begaafd meisje dat zij de raad gaf te studeren: ‘Iedere kennis zal een sieraad voor je zijn, want je zit vol geest en natuurlijkheid; je bezit innerlijke adel en je onderscheidt je dan gunstig van andere vrouwen met hun opschik, hun optutterij en hun diverse handigheidjes.’ De kwaliteiten
die Isabelle in Caroline zag, bekoorden haar, en toen het meisje met Alphonse de Sandoz Rollin ging trouwen, vond zij ze zo goed bij elkaar passen, dat zij ze ‘Alphonse en Alphonsine’ ging noemen. Zij kregen zeven kinderen en Isabelle werd de peettante van een dochter voor wie ze de naam van haar moeder, Hélène, koos.
Via Caroline ontstond een andere vriendschap, die met Henriette L’Hardy. Zij kwam tot stand kort voor Henriette naar Berlijn zou gaan als gezelschapsdame van gravin Dönhoff aan het hof van Frederik-Wilhelm. Toen ze nog Belle van Zuylen was had Isabelle veel over het Duitse hof gehoord, en ongetwijfeld werd de herinnering weer levendig, aan de huwelijkscandidaat, die zij er eens had gehad, graaf Frederik von Anhalt, de adjudant van Frederik de Tweede van Pruisen. Haar brieven aan haar nieuwe en jonge vriendin – Henriette is pas twintig – zijn vol enthousiasme, zo enthousiast dat Henriette ze laat lezen aan de gravin met wie eveneens een correspondentie ontstaat. Jammer genoeg zijn alleen de brieven van gravin Dönhoff teruggevonden. Zij geven met de briefwisseling tussen Isabelle en Henriette een uiterst boeiend beeld van een dramatisch moment uit haar huwelijk met de Pruisische koning.
Benjamin Constant, wiens eerste huwelijk op het punt stond te worden ontbonden, vroeg half voor de grap, half in ernst, of Isabelle, Henriette niet aan hèm ten huwelijk kon geven. Zij antwoordde hem net van plan te zijn geweest Henriette te waarschuwen tegen een banaal huwelijk, waarin ze zich zou doodvervelen en dan maar liever een wat meer excentriek huwelijk aan te gaan. ‘Een huwelijk met jou, Constantinus’ – schreef ze – ‘zou wel een beetje excentriek zijn en ze zou zich met jou in elk geval niet vervelen…’ Maar ze geloofde er toch niet in, terecht waarschijnlijk, want, merkte ze heel eerlijk op: ‘de huwelijksband past jou, geestelijk en lichamelijk, maar matig…’
Henriette zou pas twaalf jaar later trouwen, na de dood van Isabelle. Onder de jonge vriendinnen was zij degene die het best beviel aan meneer de Charrière, zozeer dat hij na het overlijden van zijn vrouw zelf nog aan een huwelijk met haar heeft gedacht…
Er waren in deze laatste jaren nog andere vrienden en vriendinnen, met name ook onder de Franse immigranten, zoals de broers Pierre en Camille de Roussillon met wie er een interessante correspondentie bestaat.
Maar ik geef er de voorkeur aan tenslotte nog één vriendin te noemen, Isabelle de Gélieu, dochter van een dominee. Hun vriendschap begon tien jaar voor de dood van Isabelle de Ch. en het was de laatste van de grote vriendschappen die haar leven vulden. Wie in deze briefwisseling van bijna 250 brieven de stroom van gevoelens over en weer volgt, ontdekt nog een laatste maal, in alle volheid en gulheid van haar karakter, wat een buitengewone vrouw Madame de Charrière is geweest. In zijn inleiding bij het zesde en laatste deel van de Correspondentie zegt Jean-Daniel Candaux het heel treffend: ‘Nooit is haar roeping van mentor, en zijn haar pedagogische gaven zo volledig aan iemand dienstbaar gemaakt, als aan dit mooie jonge meisje. Nooit heeft Isabelle de Charrière zoveel toewijding, subtiliteit en begrip, men mag zeggen, zoveel liefde getoond als in dit geval. En wanneer Isabelle de Gélieu haar spontaan schrijft: “U bent voor mij duizendmaal meer dan een moeder”, doet zij haar alleen maar recht…’
En zo is het. Daarom sluit deze correspondentie zo mooi de cirkel van de vriendschappen van Isabelle de Charrière, waarvan ik hier alleen maar enkele voorbeelden heb kunnen aanduiden. Men vindt er alle kwaliteiten in terug, die behoorden bij het leven van deze, in de volle zin van het woord ‘schrijvende vrouw’. Vrouw in diepste wezen door haar liefde, haar pedagogische zin, haar toewijding aan degenen die om haar heen stonden. En vrouw in moderne zin: door de onafhankelijkheid van haar denken, haar morele zelfstandigheid, haar openheid voor heel het scala van de menselijke staat. Iemand die geen valse moraal, geen vooroordelen en geen onrecht aanvaardde. Schrijfster tenslotte door de verfijning van haar stijl, die direct, helder en persoonlijk is. En schrijfster óók door haar jacht naar innerlijke waarheid en haar moed tot eerlijkheid. Het scepticisme waartoe dit haar leidde, omdat zij weigerde zich illusies te maken, en zichzelf en anderen met ijdele hoop te bedriegen, heeft haar nooit weerhouden, van een volledige overgave aan de vriendschap.
- *
- Lezing gehouden 25 oktober 1986 op het Slot Zuylen.