Jeroen Brouwers
Kladboek IV
…In de hoop dat hij een brood zal schijten
Pierre Spaninks en de gossip-schrijverij
1. De luizen
Harry Mulisch heeft de pest aan critici. ‘Veel kritici moeten in het water geworpen worden’ (Manifesten, 1958). In Twee vrouwen (1975) komt de kriticus Alfred Boeken voor, over wie dit versje wordt geschreven:
Elders in deze roman heet het: ‘Als je met de kritiek begint ben je net een man die een drol eet in de hoop dat hij een brood zal schijten.’ In De verteller verteld komt het beeld van de boekenvretende recensent eveneens voor, vervolgens aangevuld met de pendant van dit beeld: de recensent die door het boek wordt opgevreten, de boekbespreker die verandert in een ‘boekbezwijger’, de criticus die wordt opgediend als ‘voer voor boeken’. Hetzelfde boek bevat de verzuchting: ‘Men voelt zich soms een acrobaat, wiens prestaties beoordeeld worden door leden van het plaatselijke reumacentrum.’
Dat Mulisch de pest heeft aan critici is zeer terecht. Iedere auteur in Nederland die niet meedobbert in de grauwe gelijktonigheid van de middelmaat kan niet anders dan de pest hebben aan het Nederlandse kritiekbedrijf. Dat
in Nederland geen ‘gezaghebbende kritiek’ zou bestaan wil ik wel ontkennen, maar niet valt te ontkennen dat deze ‘gezaghebbende kritiek’ in mist verdwijnt bij het aantal zich ‘criticus’ noemende literatuurluizen. Tot deze luizensoort behoren: de kletsmeier (Guus Luyters), de kopiïst van andermans meningen en kletspraat (W. Hansen), de jaloerse kissebisser (I. Sitniakowsky), de bezitter van het kleine karakter die datgene wat hij van kritiek voorziet liever zelf zou hebben geschreven maar daartoe het talent ontbeert (Johan Diepstraten), de vriendjesaaier (Reinjan Mulder), de vleier die is omgeslagen in gefrustreerde wraaknemer (J.J. Wesselo), de niksweter (Max van Rooy), en vooral, vooral behoort tot deze insectensoort: de gossipschrijver.
2. De gossip
Steeds zeldener komt het voor dat er een literair werk wordt besproken zonder dat in de bespreking roddel, om niet te spreken van laster, over de auteur ervan wordt opgedist, waarbij in de eerste plaats aan de integriteit van de auteur wordt getwijfeld en vervolgens bijzonderheden worden verstrekt omtrent des auteurs gelaatstrekken, lichaamsomvang, geslachtsdelen, huwelijks- en liefdeleven, stemgeluid, cafébezoek, auto, kleding, kapsel, karakter, maatschappelijke habitus en zo voort, – pas als dit alles is beschreven komt het te bespreken boek aan bod, dat dan bij voorkeur in een vloek en een zucht wordt weggebabbeld. Literatuurkritiek in Nederland is ten gevolge van deze gossip-schrijverij niet méér dan folklore geworden: wat Nederlanders over hun schrijvers weten overstijgt niet het wetenswaardigheidsgehalte van de kletsrubrieken over ‘bekende Nederlanders’ in blaadjes als Story, Mix, Rits en Privé. Liever makkelijk, liever een sappig verhaal, liever babbelen, liever show, liever de-man-achter-deschrijver, liever human interest, liever inside-stories: zo is in overwegende mate ‘de kritiek’ in Nederland. En verder slaat de klok: landerigheid, luiheid, ideeënloosheid, inzichtloosheid, bevooroordeeldheid, gebrek aan belezenheid, gebrek aan onderlegdheid, gebrek aan talent. Madurodamse literatuurkritiek, geschreven door de tuinkabouter, kritiek om gruwelijk de pest aan te hebben, kritiek van dusdanig kaliber dat vele beoefenaars ervan in het water geworpen moeten worden.
Ik geef wat voorbeelden van gossip zoals ik ze te hooi en te gras in commentaren op het werk van Mulisch heb aangetroffen. Geeft Mulisch zijn publiek Het seksuele bolwerk te lezen, ‘B.P.’ zal het in Propria Cures (20 oktober 1973) hebben over Mulisch’ Neus en vervolgens over ‘de Piemel van de Neus’. Schrijft Mulisch een polemiek tegen Van het Reve, hij doet dit louter en om geen andere reden uit jaloezie op het verkoopsucces van Van het Reve terwijl zijn eigen boeken bij De Slegte liggen (Tom Ordelman in een ingezonden brief aan Hollands Diep, 5 juni 1976). Voert hij in zijn roman Twee vrouwen een (toneel)-schrijver op die een versje heeft geschreven dat Recensent heet, hij (Mulisch dus, en niet dat romanpersonage) doet dit volgens Ab Visser in de Leeuwarder Courant (13 december 1975) ‘uit rancune tegen recensenten die zich niet zo bijster met (Mulisch’) toneelwerk hebben zitten vermaken’. Zegt deze toneelschrijver in de roman dat hij zijn versje ‘misschien () in een hoekje van een of ander tijdschrift’ zal publiceren, recensent Visser schrijft in zijn recensie: ‘Dat zal De Gids dan wel zijn, waarin Mulisch zijn uiterst zwakke poëzie publiceert’.
Uitspraken als deze hebben niets met de feitelijke inhoud van de besproken boeken te maken, en toch is dit soort (en nog andersoortige) gossip met ‘de kritiek’ vermengd zoals erwten zijn vermengd met snert. Het is mogelijk om de kleine bloemlezing van hierboven met vele voorbeelden aan te vullen: de ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’ zou er niet in mogen ontbreken, noch de uitentreure herhaalde uitval dat Mulisch gespeend zou zijn van enig gevoel voor of besef van humor, – dat hij een modeschrijver is en blijft, met name gretig gelezen door de middelbare schooljeugd in het begin van de jaren zestig, welke jeugd is uitgegroeid tot het literatuurdoctorandussendom van de jaren zeventig dat hem blijft wiegen uit nostalgie, en zo voort. Degenen die toevallig Mulisch niet kunnen pruimen mogen zo’n gossipbloemlezing samenstellen uit ‘de kritiek’ op het werk van Van het Reve, Hermans, Wolkers, of welke andere beroemde Nederlandse schrijver dan ook: mij gaat het niet om ‘Mulisch’, maar om de snertkritiek. Louter toevallig vormen èn Mulisch èn snertkritiek een actueel motief om over te schrijven.
3. De suikeren Goliath
Naar aanleiding van de toekenning van de P.C. Hooftprijs aan Mulisch schrijft De Volkskrant (11 november 1978):
tussen 1952, het jaar van Mulisch’ debuut, en 1978, het jaar van Mulisch’ staatsprijs ‘staat een boog gespannen van kritische waardering voor de vele boeken die Mulisch geschreven heeft. Een onvertogen woord is er al die jaren van de kant van de boekbesprekers nauwelijks gevallen. De literaire kritiek heeft zich over het algemeen heel welwillend opgesteld tegenover het fenomeen Mulisch en de P.C. Hooftprijs lijkt daarvan het logische gevolg.’
Elders in dit betoog staat: ‘Het “literaire” werk van Mulisch kon steevast op vrijwel unanieme waardering rekenen, zelfs De verteller.’
En nog elders in hetzelfde betoog staat: ‘Van Archibald Strohalm af tot aan de verhalenbundel Oude lucht (1977) toe wordt Mulisch door zijn critici benaderd met meer welwillendheid dan waarop andere schrijvers aanspraak mogen maken.’
Steller van deze twee maal in hetzelfde betoog herhaalde gossip is de neogossipschrijver Pierre Spaninks: een soort ufo in de vorm van een vliegende snertpan in het wereldje van de ‘literaire kritiek’. In zijn breed opgemaakte kolderstuk, getiteld Harry Mulisch en de kritiek, roert Spaninks zo’n beetje dit, en dat, en van alles wat door elkaar tot een gore brij, zulks onder het mom van verontwaardigdheid of zo iets, terwijl dwars door het mom heen Spaninks machteloze kinnesinne zichtbaar is: – de machteloosheid van dunne haat, die zich niet uit in openlijke oorlog, maar in halve leugens, bangheid en schijnheiligheid, Madurodamse kabouterhaat, kritiek van een suikeren Goliath met een werpslingertje van kauwgum.
Nu zou het wat mij betreft volstrekt in orde zijn als het wààr is wat hier wordt gesuggereerd: – dat Mulisch ‘over het algemeen’ ‘steevast’ op ‘vrijwel’ ‘unanieme waardering’ of dan toch op ‘meer welwillendheid’ mag en/of heeft mogen rekenen dan ‘andere schrijvers’. Mulisch is nu eenmaal niet ‘andere schrijvers’ en het past de kritiek beleefd te fluisteren als een goed schrijver, hetzij Mulisch, hetzij enige andere (hier vulle de lezer zijn eigen goede schrijver in), zijn stem laat horen, daar helpt geen Spaninkjelief aan. Maar wat hier in De Volkskrant te lezen staat is helaas niet in orde.
Omdat het in De Volkskrant staat: het blad dat Fens, via de endeldarm genaamd Lidy van Marissing, heeft uitgekakt en thans zijn lezers de drol Spaninks, uitgekakt door Het Parool, als vers broodje presenteert, – het blad dus dat wat betreft het verschaffen van literaire berichtgeving de voorkeur geeft aan het gepiep van een ambitieuze voetknecht boven het oordeel van een zij het dan vermoeide prelaat. Omdat het Spaninks is die het heeft neergeschreven, gossip kokend van zijn eigen zure chagrijn, waarvan de balorigheid afwasemt gelijk er stank afwasemt van een uitwerpsel. En omdat aantoonbaar is, dat wat Spaninks in De Volkskrant beweert, evenveel niet waar is als het wèl waar zou kunnen zijn: hetgeen het kenmerk van gossip is.
Dat het niet waar is, valt al op te maken uit Spaninks bangelijk-voorzichtige en niettemin zichzelf bijtende woordgebruik, waarbij b.v. ‘nauwelijks’, ‘over het algemeen’, ‘steevast’ en ‘vrijwel’ ongeveer dezelfde klankwaarde krijgen, en de betekenis van ‘over het algemeen heel welwillend’ eerst wordt aangescherpt tot ‘steevast () vrijwel unanieme waardering’ en vervolgens weer wordt afgeplat tot ‘meer welwillendheid dan’.
Spaninks is een woordmodderaar: hetgeen karakteristiek is voor iemand die wel wil beweren maar niet kan bewijzen. Spaninks schudt een zielig aantal feitjes in zijn mengbeker door elkaar tot een bewering, of een stelling, welke hij zijn lezers vervolgens als een Onweerlegbare Waarheid presenteert: – wat Spaninks zijn lezers presenteert, is goochelaarswerk. Spaninks moet maar in de politiek gaan of pastoor worden, nu hij zelfs als criticus, ja zelfs als criticus van De Volkskrant, door de mand is gezakt.
4. De ‘ongewenste vreemdeling’
Aan de hand van andere feiten is met weinig moeite een andere Onweerlegbare Waarheid samen te stellen, sterker, ik kan van Spaninks bewering zelfs het tegendeel bewijzen: – Mulisch zou juist niet ‘over het algemeen’ met welwillendheid door de kritiek zijn of worden bejegend. Hoeveel namen van ‘welwillende critici’ noemt Spaninks in zijn flodderpaskwil? Een stuk of vijf, zes, waarvan er een paar twee maal? Hier volgt een door mij vrij willekeurig opgestelde lijst van critici die Mulisch’ werk niet onverdeeld ‘welwillend’ tegemoet zijn getreden. Bordewijk (P.C. Hooft-
prijs 1953) moest al niets van Mulisch hebben en Komrij (P.C. Hooftprijs 1985) moet ook niets van Mulisch hebben. Th. Govaart, A. Marja en Gerrit Kouwenaar vonden in 1954 De diamant al niet schitterend genoeg en Luyters krijgt in 1977 een lachstuip van Oude lucht. Voer voor psychologen vond geen genade bij o.a. Ben Stroman en Albert van der Hoogte, – J.H.W. Veenstra noemde het boek ‘boerenbedrog’ en gaf Mulisch voor straf de opdracht om honderd malen Politicus zonder partij over te schrijven. In 1970 zijn J. van Doorn, Tim Krabbé, Hans van Straten, Piet Grijs, Theo Kars en nog vele andere recensenten faliekant tegen De verteller. In 1961 fulmineerde dr. F.C. Dominicus in het blad Burgerrecht tegen Het stenen bruidsbed (‘een boek waarin we woorden vinden als Godskristus, Godsallejezus, Godskloten, die vuile rothoer, die smerige klotenschijthoer. Dit alles staat in een boek, dat de Minister van O.K. en W. blijkbaar een onderscheiding waardig keurde…’) Hetzelfde boek werd gekraakt in De waarheid en de Provinciale Zeeuwse Courant en in het Haags Dagblad schreef Garmt Stuiveling dat hij het boek heeft gesloten met ‘het pijnlijke gevoel (dat het) zijn aandacht niet helemaal waard’ was geweest. In 1976 smijt Jaap Goedegebuure de roman Twee vrouwen op de stapel modieuze liefdesromannetjes, Alfred Kossman noemt het boek ‘een virtuoze draak’, Ab Visser vindt het ‘een melodramatische damesroman’. Een van de felste kritieken ooit op Mulisch uitgebracht stond op 13 april 1963 in Elseviers Weekblad, geschreven door T. Kars. ‘Mijnheer Mulisch, () ik wil dat u ophoudt met schrijven,’ zo schreef T. Kars, en verbond aan deze wens de suggestie om Mulisch als ‘ongewenste vreemdeling (Turk, Hun, Mongool, wat wilt u) wegens flessentrekkerij’ het land uit te zetten. Een jaar tevoren was met het evenveel galligheid als plagiaat samengestelde boekje Harry Mulisch, de minstreel van het Leidseplein van de hand van Leo Thuring door toedoen van Mulischzelf uit de handel genomen. (‘Op de hoeken der straten doen kooplieden enorme zaken met originele Mulischneuzen, die in twee uitvoeringen verkopen. De exemplaren van papier maché moeten met elastiekjes achter de oren worden bevestigd, de duurdere van handbeschilderd plastic blijven vanzelf plakken.’ Fragment van leutige toekomstbeschrijving van Mulisch’ honderdste verjaardag.) Omstreeks dezelfde tijd stortte De Telegraaf zich op ‘het verschijnsel Mulisch’. Citaat: ‘Harry Mulisch pro en con-
tra. Scherp zijn de reacties van de Nederlandse tieners op het werk van deze auteur. Uit de brieven van honderden Tienkampers hebben wij slechts een greep gedaan, maar unaniem was men in zijn afkeuring van het oeuvre van deze jonge auteur’, – waarop een halve pagina geblaat van ‘tienkampers’ volgde. ‘Unaniem was men in zijn afkeuring’, dus. Jeugd van het begin van de jaren zestig, dus. In 1978 vindt I. Sitniakowsky in De Telegraaf al dat gedoe rondom die Mulisch nog steeds de energie niet waard. Misschien was er overdreven welwillendheid bij onze Zuiderburen voor het werk van Mulisch? Neen. In Volksgazet omschreef Hubert Lampo Voer voor psychologen als: ‘() een deels wel leesbaar boek, voor mekaar geknutseld door een sprankelend, doch soms ook slaapverwekkend-alledaags kletsende en in elk geval geestelijk boven zijn stand levende Nicolaas Beets anno 1961.’ In 1971 vond Georges Wildemeersch in De Standaard De verteller ‘een slecht boek’. In 1975 was Clem Schouwenaars niet juichend enthousiast over Twee Vrouwen, zijn recensie stond in De Nieuwe Gazet.
Ziehier de ‘boog () van kritische waardering’, gespannen tussen 1954 en 1978. Ziet, het gaat uitsluitend om reacties op Mulisch’ ‘literaire’ werk, precies waar het bij Spaninks om gaat dus, en niet om reacties op Mulisch’ essayistisch, polemisch en nog andersoortig werk: zou ik een opsomming verstrekken van nietwelwillende recensies dààrover, van Jacques Gans tot Huug Kaleis, van Karel van het Reve tot R.H. van den Hoofdakker, van J.F. Vogelaar tot K.L. Poll, ik zou als nòg originelere neo-gossip de bewering kunnen doen dat Mulisch de meest getergde, bezwadderde en opzettelijk verkeerd begrepen Nederlandse auteur is sedert Multatuli. Behalve van Mulisch’ romans en verhalenbundels wil Spaninks ook van Mulisch’ gedichten, toneelstukken en libretto’s’ beweren dat ze op ‘vrijwel unanieme waardering’ hebben mogen rekenen. Mulisch’ gedichten? Wam de Moor heeft er blijk van gegeven ze niet te lusten, Hans Warren idem, J. Bernlef idem, C.J. Kelk, Wim Zaal, Rudi Boltendal, Kees Fens, unaniem idem. Mulisch’ toneestukken? Tanchelijn is weggeschreven door G.K. van het Reve, en overigens ook door o.a. W. Wagener, C. Nicolaï en W.L.M.E. van Leeuwen; Bezoekuur is met ‘vrijwel unanieme welwillendheid’ het souffleurshok ingetrapt; hetzelfde geldt voor Oidipoes Oidipoes; over De knop is niemand ooit te spreken geweest, ook niet toen het stuk in 1977,
voorzien van muziek door Willem Breuker, opnieuw werd opgevoerd. Mulisch’ libretto voor de opera Axel? ‘Highbrow kletsica’, dat vond Jos van Leeuwen in De Tijd ervan, en Hans Heg sprak in De Volkskrant van ‘zoveel literaire () ballast () dat Axel als muziektheater nauwelijks tot leven komt’. Afbrekende commentaren op Axel stonden voorts in Trouw, Het Vrije Volk en het Nieuwsblad voor het Noorden.
Mulisch is zo lang hij publiceert ‘steevast’ door de kritiek verguisd en veronachtzaamd. Heb ik met deze bewering, die ik staaf met méér namen en méér citaten dan waarmee Spaninks zijn bewering staaft, gelijk of niet? Welneen. Ik op mijn beurt zou met mijn bewering gossip hebben geleverd.
5. De gêne
Hoor, wat Spaninks beweert over De verteller: ‘Er wordt altijd gezegd dat de critici weinig van dit boek begrepen en er zo negatief over schreven dat Mulisch het nodig vond er een commentaar bij te schrijven, De verteller verteld (1971). Terugblikkend naar de recensies die over De verteller geschreven zijn lijkt me dat op z’n minst overtrokken.’
Hier stelt Spaninks de gossip in het literaire wereldje aan de kaak: ‘Er wordt altijd gezegd…’ Alsof datgene wat in dit verband ‘altijd’ wordt gezegd niet controleerbaar zou zijn of, nadat het (door Spaninks!) gecontroleerd is, zou neerkomen op een vuig verzinsel. De eerste bladzijden van het boek De verteller verteld zijn gevuld met een overzicht van de reacties van de Nederlandse kritiek op De verteller. ‘Het glazuur springt van mijn tanden als ik zoiets lees’, schrijft Mulisch naar aanleiding van sommige reacties, waaruit hij fragmenten citeert die er op zodanige wijze niet om liegen, dat Spaninks liegt als hij de lezers van De Volkskrant wil laten geloven dat het allemaal ‘op z’n minst overtrokken’ is. Wat Spaninks doet, is: suggereren dat er sprake is van gossip door er andere gossip voor de plaats te leveren. Spaninks geschrijf getuigt van loutere kwaadaardigheid. Hij is een slechte polemist, want hij liegt, en hij is een domme polemist, want iedereen die de recensies er op na leest, waaruit in De verteller verteld wordt geciteerd, kan bewijzen dat hij liegt. Het is allemaal ‘op z’n minst overtrokken’, schrijft Spaninks, want: ‘K.L. Poll (NRC) en Wam de Moor (De Tijd) bij
voorbeeld hebben zo te zien best wel begrepen waar het in dit complexe boek () om gaat.’ Dat klopt, ‘zo te zien’, maar kijk, als je boek ‘vrijwel unaniem’ door een stuk of vijftien critici de grond in wordt geschreven, omdat ze niet kunnen vermoeden ‘waar het om gaat’, en er is daarnaast één criticus die het een ietwat prijst (Wam de Moor) en één die schrijft dat zijn reactie ‘tweeslachtig’ is (K.L. Poll), dan rest toch het feit, ‘zo te zien’, dat er van ‘vrijwel unanieme waardering’, ‘zelfs () voor De verteller’ evenveel sprake is als van een kerstboom op pasen.
Die ‘overmaat aan welwillendheid’ voor Mulisch: Spaninks vindt die zo nu en dan zelfs ‘bijna gênant’. Bij voorbeeld met betrekking tot de bespreking van Carel Peeters van Het seksuele bolwerk. Dat het hier niet gaat om een ‘literair’ werk van Mulisch, wordt door Spaninks gemakshalve verdoezeld. ‘Bijna gênant’ is, dixit Spaninks, dat Peeters van dit boek schrijft dat hij er niet zoveel aan vindt en het ‘toch’ omschrijft als ‘onderhoudend en ook wel informatief’. Het zit hem, volgens Spaninks, in dat ‘toch’. Alsof het niet mogelijk is, het oneens te zijn met de teneur van een boek zonder het gelijktijdig te bewonderen om de manier waarop het geschreven is. Als dat zo is, dan is bij voorbeeld ook de ‘tweeslachtige’ recensie van K.L. Poll van De verteller buitengewoon gênant. Poll geeft in deze recensie lucht aan zijn ergernis: de opzet van het boek is hem te ontoegankelijk, er staan hem te veel clichébeelden over oorlog en bevrijding in, de karakters van de romanpersonages zijn hem te schimmig en onpersoonlijk. En ‘toch’ is Poll ook ‘vol bewondering voor de virtuositeit van de constructie, voor de beeldspraak, zelfkennis en kwetsbaarheid, die zijn te vinden in de beschrijving van het verradersidioom, en tevreden met het lezers- en ontdekkersplezier, als er weer een paar stukken uit de warwinkel bij elkaar blijken te passen.’ Ook wat de Mulisch-vreter Komrij schrijft in zijn essay Waarom Harry Mulisch geen echt groot schrijver is (in: Papieren tijgers) is beschamend van welwillendheid: ‘Het aanmatigende van (Mulisch’) autobiografische proza is amusant, zijn pretenties zijn gênant, zijn logica is vol bluf en schijn’, maar, nu komt het: ‘zijn leesbaarheid (is) redelijk’. Ja zelfs, Komrij is een vleierige dweil, schrijft hij om maître Mulisch niet tè zeer te kwetsen: ‘Ik geef toe: bij zoveel ondergrondse tegenstrijdigheden móét er wel een vonkje talent zijn binnengeslopen; een vonkje dat je nodig hebt om door
mystificaties te kunnen verdonkeremanen dat je niet deugt.’ Dit is zéér gênant. Ook Piet Grijs, nimmer te beroerd om Mulisch tegen de haren in te strijken, merkt in zijn bundel Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen omtrent Mulisch op dat deze ‘een zeer verdienstelijk Nederlands schrijver’ is, die weliswaar ‘na 1970 steeds weer warm water op hetzelfde theezakje giet’ en toch de auteur is van ‘vele zinnen () die hij lief heeft’.
6. De letterkunde-amateurs
‘De Mulisch-kritiek wemelt van zulke gedachtenkronkels’, schrijft Spaninks. De Nederlandse literaire kritiek wemelt van snertkokers à la Spaninks, letterkunde-amateurs die zich in de vreemdste kronkels wringen om in welke-krant-dan-ook te mogen schrijven. Was Spaninks in 1977 een ijverig leerling van de gossipschool van Guus Luyters in Het Parool, in 1978 bekeerde hij zich tot de Van Marissinge kwebbelclub in De Volkskrant, iedere verandering van stijl en zienswijs uitvoerend met de souplesse van een goedgeoliede windhaan. ‘Elke literatuur verdient de kritiek die hij verdient’, zo luidt een van Spaninks steetments in een blaadje voor letterkunde-amateurs (Van, 1e jaargang, nr. 3), waarmee hij waarachtig suggereert, aangezien hij zich als ‘criticus’ opwerpt, dat de Nederlandse literatuur uitsluitend door tuinkabouters als hijzelf zou worden vervaardigd. ‘Maar weinig boekbesprekers zijn zich van hun beperkingen bewust’, zo orakelt hij in een ander blaadje voor letterkunde-amateurs (Plug, nr. 8, méér gegevens zijn mij niet bekend), alsof hijzelf zich wonderwat ‘bewust’ zou zijn, vooral met betrekking tot zijn ‘beperkingen’, wat echter niet het geval is, anders zou hij het lef niet hebben de boekbespreker te zijn die hij is. In datzelfde nummer van Plug noteert Spaninks inzake wat hij noemt ‘het bespreekwezen’: ‘Wat veel uitmaakt is de toon waarop een bespreking is geschreven. Een vlot stukje nodigt eerder uit om het boek te gaan lezen dan een droge uiteenzetting.’ Ik zei het al: liever makkelijk, liever babbelen, liever ‘vlot’, liever ‘een stukje’, liever Madurodam. Welkom bij De Volkskrant dus, waar de Vrouw Holle van de Nederlandse literatuur, Lidy van Marissing, de pollepel over de literatuurbladzijde zwaait. Lidy van Marissing: kalfje van het marxistiese raadselrund Jacq. Firmin Vogelaar, wiens wartaal vrijwel unaniem met bijna gênante welwillendheid door de
Nederlandse literatuurkritiek wordt bejegend. Met Lidy’s pollepel mag Spaninks thans in zijn modderige snert roeren, en wiens brood men eet (dat is dat brood dat Spaninks hoopt te schijten) diens woord men spreekt. Spaninks: ‘De enigen () die Mulisch’ literatuuropvatting in twijfel trekken zijn J.F. Vogelaar en Lidy van Marissing’. Hierop volgt een citaat uit een bespreking van J.F. Vogelaar van Het seksuele bolwerk, en dáárop volgt een citaat uit de bespreking van Lidy van Marissing van De toekomst van gisteren. Nou zeg! Een ‘huiskamerverzinsel’, dat vond Lidy van Harry’s boek. Sedertdien mag ze in De Volkskrant iedere donderdag een overzicht van de inhoud van de weekbladen schrijven. Gossip! Gossip! Neemt u mij niet kwalijk, lezer. Maar Het seksuele bolwerk en De toekomst van gisteren behoren toch bij de niet-‘literaire’ werken van Mulisch? Spaninks is een polemist van lik-me-Lidy: heeft het over ‘dit’ en put zijn bewijsvoering uit ‘dat’. Precies volgens de methode van de gossipbaronnen die Story, Mix, Rits, Privé en aanverwante blaadjes vullen: geef mij een gerucht van één letter, van die ene letter maak ik een spannend verhaal van zes kolommen en van dat gerucht een niet te kraken Waarheid, ‘hard gemaakt’ met niet ter zake doend prentwerk. De ‘literaire’ Mulisch is een glimpieper die door de kritiek is opgekrikt tot een stralende komeet, maar gelukkig hebben Jacq Firmin en Lidy de faam van Mulisch bij tijds kunnen reduceren tot de glans van een blinkend gewreven punaise. Dit zegt Spaninks. Zijn betoog is ‘hard gemaakt’ met niet ter zake doende citaten uit recensies van werk van de niet-‘literaire’ Mulisch. Zelfs als snert is het referaat van Spaninks een onverteerbare hoeveelheid woordkwaksel: Jolly’s combineerkwark van een gipsen dreumes, rillend in zijn dunne broekje in de natte sneeuw, hengeltje in zijn kouwe knuistje, waarvan het dobbertje in de grote vijver van de literatuur wordt heen en weer gezwiept.
Spaninks windt zich op over de gênante welwillendheid van de Nederlandse kritiek. Mij is dit uit het hart gesneden, en ikzelf mocht dit al eerder schrijven dan Spaninks, alleen Spaninks voorbeeld, – ‘Mulisch’, – is een uitermate slecht voorbeeld, zoals ik, (met dank aan professor doctor Gerrit Borgers voor zijn gênant welwillende medewerking) enigszins overtuigend heb aangetoond. Mulisch terzijde nu. Wij zien hem in zijn rode Volvo, het glazuur van zijn tanden stralend in een brede lach, de richting
van het Muiderslot in slaan, waarvan de slotgracht, speciaal voor hem, die er de P.C. Hooftprijs zal ontvangen, is volgegooid met critici.
7. Het seksisme
Een beter voorbeeld ter illustratie en bekrachtiging van zijn ergernis zou Spaninks hebben verstrekt als hij als onderwerp van zijn schrijfsel het literaire werk van Hannes Meinkema had genomen. Is het niet zo, dat de ‘vrijwel unanieme’ liefheid waarmee haar literaire werk van stond af aan door de kritiek is gekoesterd Hannes Meinkema een faam heeft bezorgd die verre van in overeenstemming is met de kwaliteit van haar literaire werk? Hannes Meinkema ware voor Spaninks nu precies het voorbeeld geweest van een slecht schrijvend auteur van als ‘literatuur’ gepresenteerd en dus met applaus van ontzag ontvangen werk. De ‘literatuur’ van Hannes Meinkema is wat er in een uitgeblazen ei zit. Dat Hannes Meinkema ‘literatuur’ zou produceren is: gossip. Hannes Meinkema beheerst haar Nederlands niet, zij heeft geen benul van stijl, noch van compositie, noch van wat-dan-ook dat benodigd is om al was het maar in schijn literatuur voort te brengen. Iedere bladzij uit het literaire werk van Hannes Meinkema is een klap in het gezicht van de literatuurliefhebber en ‘toch’ is Hannes Meinkema een prototype van een door ‘de kritiek’ verwend en over het paard getild auteur. In zekere zin is het zelfs zo, dat Hannes Meinkema door ‘de kritiek’, die haar recht naar de sterren heeft geprezen, botweg gesproken besodemieterd is. Hannes Meinkema begon de gossip die over haar de ronde deed zèlf te geloven. Nu zij bittere tranen schreit (in: De Tijd, 1 december 1978) over het feit dat ‘de kritiek’ haar vanwege haar roman Het binnenste ei ‘vrijwel unaniem’ heeft laten vallen, wijt zij die ontrouw van ‘de kritiek’ aan van alles en nog wat, aan ‘seksisme’ bij voorbeeld, behalve aan datgene waaraan zij het werkelijk zou moeten wijten: het feit dat zij haar zoveelste abominabele boek heeft geschreven, dat evenveel met ‘literatuur’ te maken heeft als Pierre Spaninks met ‘kritiek’, te weten: geen bal. Dat Meinkema’s flutroman Het binnenste ei met unanieme eensgezindheid onder de zoden is gespit, is rechtvaardig en terecht, billijk, passend en heilzaam. Haar roman Het binnenste ei verdiende echter, nog erger, te worden doodgezwegen, terwijl het eerder verschenen werk van Meinkema, vanaf haar
debuut De maaneter (1974), van meet af aan met de allerstrengste bewoordingen had moeten worden afgewezen als literatuur. Daar dit laatste niet is gebeurd, integendeel, er was steevast sprake van welwillendheid en aanmoediging, gepaard gaande met interviews e.d. – heeft zulks thans het eerste onmogelijk gemaakt: niet Meinkema heeft van zichzelf, maar ‘de kritiek’ heeft van Meinkema een ‘literair’ auteur gemaakt. Haar schreien wordt door mij goed begrepen en mijn medelijden met haar is oprecht, men gelieve mij te geloven. Hannes Meinkema is de zielige dupe van de beunhazerige, inzichtloze, incompetente, zielige snertkritiek van deze zeventiger jaren.
Wie hiervan ongetwijfeld niets zal begrijpen, is Pierre Spaninks. Eén week na zijn kwarkstuk dat handelde over de Mulisch zogenaamd steevast unaniem toegevallen gênante welwillendheid, bespreekt Spaninks (De Volkskrant, 18 november 1978) met niet meer gênant maar nu al ongegeneerd te noemen dienstvaardigheid Het binnenste ei van Meinkema. ‘Over Hannes Meinkema en de kritiek valt nog wel meer op te merken’, schrijft onze recensent, nadat hij Aad Nuis aan het oor heeft getrokken, omdat Aad Nuis, eindelijk, eindelijk, bij het uitlepelen van Meinkema’s ei een boosheid in zichzelf had voelen ontstaan, die hem ertoe dreef Meinkema’s roman aan barrels te hakken. Wat er dan nog meer over Hannes Meinkema en de kritiek valt op te merken, wordt de lezer van De Volkskrant door Spaninks onthouden. Andermaal: gossip-schrijverij is de schrijverij van het suggesties-wekken. De suggestie die wordt gewekt, is, dat ‘Meinkema en de kritiek’ het negatieve beeld vertoont van ‘Mulisch en de kritiek’. Meinkema wordt door druiloren als Nuis steevast ten onrechte miskend, gehoond en oninteressant gevonden. Gelukkig is Spaninks er nog! Het water in met hem! In zijn recensie van Het binnenste ei heeft Spaninks het over ‘gevoelige waarnemingen’ en over ‘vrij klassieke verteltrant’ en zo: – hij heeft het over de gevoeligheid en de klassiekheid van een namaakruïne. En toch is het zo’n onbeschrijflijke warboel in dat binnenste ei, dat ook (zelfs) Spaninks er geen beslagje van kan kloppen. Hij schrijft: ‘Hoe precies het verband ligt’ (tussen dit en iets anders, daarom gaat het nu niet. J.B.) ‘kan ik niet reconstrueren’. Maar, zo vervolgt hij, ‘misschien moet je er een vrouw voor zijn en kun je het dan aanvoelen’, en zo voort. Als dat
geen seksisme is, ben ik een omelet. Misschien moet je een vrouw zijn om te kunnen aanvoelen wat Spaninks niet kan reconstrueren. Hoe welwillend! Spaninks begrijpt van Meinkema’s roman zoveel als een struisvogel begrijpt van ruimtevaart, maar geeft als oorzaak daarvan gaarne op dat hij niet een vrouw is, en besluit zijn recensie met de verontwaardigde uitroep: ‘Hoe bestaat het dat Aad Nuis zo iets “oninteressant” vindt’. Spaninks: voorbeeld van een recensent die door het boek is opgevreten. Lid van het plaatselijke reumacentrum die de scheve koprol van een zijner medepatiënten bejubelt als een ontzagwekkende gymnastische prestatie, maar van de evenwichtskunstenaar op het touw in de nok vindt dat hij allang op zijn gezicht in het zand had moeten liggen. Spaninks: hopen doet hij dat hij ooit een brood zal schijten. Spaninks: binnenkort P.C. Hooftprijs voor de kritiek. Arme, arme Hannes Meinkema.