[p. 23]
Leo Vroman
Jubileum
Het herfstbos dreunt nog van gewicht.
Als de blaren vallen wordt het licht.
Dit wordt mijn drie honderdste gedicht.
Ik ontwaakte als in de tropen.
Het raam stond nog een beetje open.
Ik hoorde droge vogels lopen.
De wind liet de gordijnen zwieren
als op de adem van veel grotere dieren:
foggels, flappers, lammergieren.
Het waren spreeuwen en helaas
vormden hun lijfjes maar een waas
door het gebocheld horregaas.
Ik zag je liggen in een licht
als van een zacht en toch heel dicht
nabij gelegen vergezicht,
zo noodzakelijk grof en fijn
als spreeuwen op het raamkozijn;
ook zo groot en toch zo klein.
Volgens jou gaat dit voorbij.
Wie gaat eerder dood, vraag jij.
Al het andere, volgens mij.
[p. 24]
Toch, in een slordig ongeluk
kunnen wij niet goed samen stuk.
Dat is het grootste ongeluk.
Nu jij beroertes bestudeert
leer ik mee hoe vlug verkeerd
dit alles kan vergaan, verleerd.
Moet mijn verstand ineens zo knakken
als van appels moede takken
laat mij dan voorover hakken:
wat ik niet weet kan ik niet doen
en wat ik straks nog weet van toen
is sneller dood dan deze zoen.
Ach! Meteen vluchten de spreeuwen
die zo zoet zaten te geeuwen
weg, de herfst in.
Nu slaap je weer, daar droom ik van
hoe een geheel verlamde man
toch nog zelfmoord plegen kan.
Ik stop een klok onder zijn huid;
vergeet hij daarvan het geluid
dan staat die stil en is het uit.
Stop een pilletje in zijn fles;
herkent hij niet de letter S
dan stikt hij toch net niet expres.
[p. 25]
Hoe dun is ons geluk, hoe klein
grabbelen we aan ons ijl terrein
als spreeuwen aan het raamkozijn.
Straks, al blijven onze oude
lichamen elkaar vasthouden
wordt een ervan het eerst verkouden.
Mijn hemel met jouw eeuwigheid
hoe raken we ons gevoel van tijd
dan als je belieft het eerste kwijt?
Wat doe ik bij het vallen van de maan
of als de golven van de oceaan
ineens als glazen bergen blijven staan?
Zacht, dat valt buiten je warme armen,
meer dan een liefde ver van ons vandaan.
Wij wachten enkel op die schrikseconde
als een van onze spartelende monden
stilstaat als een vreemde wond.
Maar als de helft van ons zo overlijdt
zijn we nog niet alles kwijt:
mijn witte cellen kruipen nog een tijd.
Prop een gebruikte zakdoek in mijn gat,
maar houd mijn open ogen nog wat nat:
dan zien die toch, wie weet, nog wat.
[p. 26]
Ik heb je zo onrembaar lief
als een sneltrein waar mijn hoofd uit steekt
dan kan het je nog weg zien staan
het heeft je zo gevaarlijk lief
dat het de paal niet toe ziet slaan
die door zijn achterschedel breekt
zo verschrikkelijk lief.
Als wij om beurten ademhalen
ruist het als een vliegtuig dat gaat dalen.
Ik hoor de landwind dreunen tegen de wielen.
De stilte. Het tikken van de regen.
Brooklyn, 23 november ’78