[p. 346]
Joost Zwagerman
De trein in de polder
I
Dit hier ken ik wel. Het laveloze
groen opengereten door de trein.
Dat er niets te zien is hier
hebben sommigen weerlegd,
maar de leegte is gebleven.
Landschap, je bent er bijna niet.
II
Goed, ik negeer de polder.
Ik stap immers het treinstel in zoals
ik uitstap: slechts de eigen, verdwaalde
uitgestrektheid torsend.
Misschien is het deze verminkte
traagheid die haast onwerkelijk wordt.
[p. 347]
III
Heb je daar dan iets te zoeken,
vragen ze. Men legt mij veel uit.
Mijn lichaam, het natte glas, de
telkens grover wordende regen,
– het schiet steeds hetzelfde doel
op eenzelfde manier voorbij.
IV
Bestemmingen dienen zich alsmaar aan.
Ik word alsmaar vervoerd. Het landschap
dat een naam heeft blijft zichzelf ontkennen.
Deze uitgestrektheid laat zich niet tillen.
Hoe kan ik dit ontbreken schetsen
wanneer ik enkel voorbijgaander kan zijn?