Kees Verheul
Puin kijken
Spoorwegtechnisch was ons stadje met nog geen vijftigduizend in woners het centrum van Oost Nederland. Had hier niet een onmisbare knoop gelegen in het verbindingsnet met Duitsland dan was mijn vader, toen hij na de crisisjaren zijn definitieve baan bij de ns kreeg, bureauchef geworden in Maastricht, Groningen of elders op een eersterangs regionaal kantoor, maar nooit in het naar Utrechtse maatstaven onwezenlijk suffe Hengelo. Het dichtstbijzijnde alternatief was Arnhem geweest. In mijn schooltijd moest hij hier af en toe een dag vergaderen. Maar ook al voor de oorlog was Arnhem de enige stad buiten het Westen waar hij regelmatig kwam, soms met mijn moeder. Dat ze er de weg kenden als vertegenwoordigde Arnhem het verloren paradijs van hun samenzijn nog zonder kinderen ervoer ik op ons eerste familietripje na de bevrijding.
De dagen ervoor was Arnhem alleen een intrigerend woord geweest. Arnem. Sprak je het uit zoals de mensen die er woonden dan klonk het: Eggnum. Terwijl mijn vader dit vertelde trok hij een raar gezicht en grinnikte. Eggnum, dat was de naam van een mooie maar vooral déftige stad. Wie er vandaan kwam keek neer op provinciaaltjes zoals wij en noemde zichzelf geen Hollander, o nee, ‘t was een Eggnummer.
Mijn broer bleek nog sterker onder de indruk dan ik. Op de middag toen mijn moeder boven bezig was kleren uit te zoeken voor onze reis, kwam ik de huiskamer binnen en zag hem achterover liggen op de divan… Als een acrobaat, met zijn knieën tegen zijn borst, liet hij op beide voetzolen het sierkussen balanceren dat mijn moeder als meisje had gemaakt. Sinds Wim het had meegekregen naar school om bij luchtalarm samen met zijn klas veilig voor rondvliegend glas op de gangvloer te kunnen zitten, was het zíjn kussen. Een statig overblijfsel van paarse zijde in een gehaakte hoes met opzij kwastjes en franje, uit de onbegrijpelijke wereld waarin wij geen van beiden hadden bestaan. Nu vloog het de lucht in nadat mijn broer het vanuit zijn benen een zet had gegeven.
‘Egg-num!’ Zijn stem kraaide of iemand zojuist een glanzend cadeau naast hem had neergezet. Daarna stilte terwijl Wims voeten de juiste stand zochten om het kussen op te vangen. Even rustte het. Maar zijn dijen spanden zich al weer. Een nieuwe stoot naar boven en opnieuw mijn broers juichkreet in verband met morgen.
Kennelijk was het een spel voor hem alleen. Een paar minuten tuurde ik mee omhoog, omlaag terwijl hij zonder één woord of blik naar mij het tempo van zijn toer opvoerde. Zijn gezicht verstrakte door de inspanning om het kussen, dat het plafond al bijna raakte, niet te missen in zijn val. Opeens stak ik mijn hand uit en graaide het naar mij toe. Maar de halfboze stoeipartij die ik verwachtte bleef uit. Wim was echt kwaad. ‘Doe niet zo klierig man, geef op!’ Er lag een donkere blos tot over zijn voorhoofd. Zodra ik mijn buit met een schouderophalen had laten neerploffen (‘jij je zin’) leek hij mij vergeten. Ik liep naar de gangdeur. Maar nog voor ik goed en wel houvast had aan de stugge kruk hoorde ik achter mij al weer ‘Eggnum!’, mijn broers lach, twee tellen niets en: ‘Eggnum!’
Het dagje zelf herinner ik me (of stel ik me voor) in flarden. Zomers vakantieweer. Per goederenwagon met geïmproviseerde zitbanken naar Zutphen. Halfduister, de slaperige sfeer van warm hout. Dan een rit door de open lucht. Langs de rompen van onbekende volwassenen, gestouwd net als wij in de laadbak van een Amerikaanse truck, uitzicht op de hemel, de IJssel, de rand van de militaire noodbrug. Aan de overkant in het veld een wachtende trein, de portieren van de coupé’s wijd open, de locomotief al op stoom.
Arnhem inderdaad ‘kapot’ (een ander woord dat ik voorafgaand aan ons uitje en vanochtend onderweg telkens heb opgevangen). Straten met niets dan puin aan weerskanten – geen gaten in de bebouwing, afgewisseld door
rijen gave huizen, zoals bij ons. De afwezigheid van bewoners meteen te merken aan de stilte. Alleen het Arnhemse gras beweegt in de lauwe wind, een stuk karton komt overeind van de straatkeien, valt op zijn buik, schuurt een paar meter langs de trambaan. (‘Tram’ is een heel nieuw woord. ‘Kijk jongens, daar liep de leiding voor de stroom.’ Mijn vader wijst naar een paal, anderhalf keer zo hoog als een straatlantaarn, waarvan een metalen tuinslang neerbungelt die links en rechts met een bijl lijkt doorgehakt. Iets verderop torst net zo’n paal, geknakt in het midden waardoor hij haast tot de grond voorover helt, het roestige vervolg van die slang).
Door het vrijwel ontbreken van niet-kapotte huizen is het uitzicht luchtig als in de natuur. De vroegere zijstraat met donkere gevels langs het trottoir wordt een pad door verwaarloosd bouwland. ‘Jongens, oh… de Rijn’ (een naam die mijn moeder ons thuis al keer op keer heeft voorgehouden, steeds met zo’n blije hapering in haar stem, als hét geheim van hun Arnhem). Onder aan een helling vol vale ruïnes blikkert de zon op het water. Een strook licht zonder diepte of beweging.
Waarom doen mijn ouders zo opgetogen vandaag? Bij elke nieuwe verwoeste straat, elke wijk waarvan de resten met prikkeldraad zijn afgezet, kijken ze elkaar aan en stralen. Alsof ze met open ogen het tegendeel staan te fantaseren van wat mijn broer en ik zien. Niet deze steenmassa, te kapot om in te spelen, maar elkaar, allebei jong nog, tegen een gaaf decor van villatjes en plantsoenen.
Het twee tegenover twee duurt de hele verdere middag. Mijn ouders die hun geluk niet lijken op te kunnen om de nog steeds bestaande stad (een verzameling identieke bergen vuil waar ze telkens stilstaan en overleggen: ‘Hier was toch… Hè? Ach natúurlijk…’). Wim en ik die de lol niet snappen van puin dat ons beiden van achter de waarschuwingsborden toestaart als het interieur van een verboden zondagse kamer.
Hoe mededeelzamer onze ouders worden, hoe nadrukkelijker ze hun best doen ons het Arnhem voor te toveren van zoevende auto’s, lanen, plezierboten, terrassen met parasols en Rijnzicht, hoe verlatener ik me voel. Net als thuis, wanneer wij vieren schouder aan schouder gebukt staan boven een album met vooroorlogse foto’s. De meeste personen herken ik zodra mijn vader de bladzij heeft omgeslagen: moeder in een tricot badpak, oma, tante die en die, mijn vader lachend onder een strooien hoed. Maar ondanks hun vertoon van levenslust staan de eigenaardig gladde en volle gezichten naar mijn indruk allesbehalve vriendelijk. Vanuit de zwart-witte droomwereld van hun ‘mooiste jaren’ negeren ze bits de toekomst. Geen bombarde-
menten alsjeblieft, voorlopig geen Wim, geen Keesje, spaar ons humeur! Dezelfde hooghartigheid waarmee mijn ouders vandaag reageren op het platgeschoten Arnhem.
De vrouw die in feeststemming naast mij lijkt te zweven langs een roestig parkhek op een geblakerd en verbrokkeld fundament, laat de arm van haar medevolwassene los en draait zich om. Mijn vertrouwde moeder, haar blik alert. Ze pakt haar zakdoek, poetst een vuiltje van mijn wang en knikt: ‘Wat een rommel hè? Je had erbij moeten zijn toen vader en ik…’
Het enige wat reëel bij me opdoemt terwijl ik naar haar blijf luisteren zijn hun jongere gestalten. Een pasgetrouwd stel met een aura van luxe. Af en toe drukt hij zijn in bruin leer geschoeide hand tegen de taille van haar mantel. Jasses ja, ‘mensen zonder kinderen’ (een soort waar wij thuis alle vier om gniffelen). Smijt je als straatjongen uit ergernis een steentje over de hoofden van zo’n paar dan blikken ze dom omhoog. Zonder één verwensing, alsof ze je opzet niet merken, smoezen ze verder, geven elkaar een kus.
Terwijl mijn moeder (van 1945) even zwijgt knipt ze haar tas open en zoekt een pepermuntje. Maar ik schud mijn hoofd. Verderop staat mijn broer voorover bij een gat in een schutting, roerloos of hij een prachtuitzicht heeft ontdekt, misschien wel op ‘munitie’ (een woord zonder veel inhoud). Ik duw tegen mijn moeders hand, keer me om en zoek langs kuilen en brokken omhoogstekend wegdek de snelste route naar mijn broer.
Zo werd ons uitje mijn kennismaking met een partijdige gezinssfeer van jong versus oud. Tegen het eind van de wandeling stapten mijn broer en ik stug in de pas voorop, zwijgzaam, demonstratief zonder belangstelling voor de zoveelste aanblik van schijnbaar steeds weer dezelfde harteloze bouwval. Af en toe riep mijn vader of mijn moeder: ‘Jongens, in de buurt blijven!’ Honderd meter achter ons draalden ze. Hij hield zijn wijsvinger gericht op een bijna doorzichtige gevel. Zij keek over haar schouder en waarschuwde nog eens: ‘Jongens, niet verder!’
Daarna raakten ze weer aan de praat, hun hoofden vlak bij elkaar, om beurten knikkend. Hadden ze ons eindelijk ingehaald dan trok ik een lang gezicht. Kregen Wim en ik straks in de trein een zitplaats? Gingen we nu asjeblieft, asjeblieft naar huis?
‘Ik ben zo moe-oe.’
‘Ik ben zo pa-a.’
Mijn vaders echo op het gedrens van z’n jongste klonk nog sarcastischer dan anders. Mijn moeder fronste of ze op het punt stond mij een tik te
geven. Ze hadden gelijk. Wat mij mankeerde was geen moeheid maar een kwaad humeur. Vanwege hun innige verstandhouding samen. Vanwege het vooroorlogse Arnhem waar zelfs de bloeiende kastanjes en de trams naar mijn indruk een hekel hadden gehad aan kinderen. Vanwege deze puinzooi.
Maar al op de terugweg slonk mijn recalcitrantie. Terwijl ik mijn ouders hoorde napraten over Arnhem, steeds verder weg achter onze volle spoorwagon, de wagon die ik me daarachter voorstelde, dan nog eentje, nog eentje en als definitief teken van ons afscheid de wapperende vlag boven het laatste stel bumpers, kreeg ik een dromerig gevoel van eensgezindheid.
Weggevaagd, finaal. En al die schade! Hoeveel duizend gesneuveld? We moesten maar blij zijn, zo makkelijk als wíj er waren afgekomen. Ik luisterde naar het heen en weer tussen de twee volwassen stemmen met soms een vraagje of een toonloos ‘jaja’ van mijn broer. Huis kapot, je spullen geplunderd. Een halfjaar ingekwartierd ergens op de Veluwe. En wij? De politie had óns binnen een week laten kijken hoe netjes de boel er in onze straat bijstond.
Met halfdichte ogen zag ik hoe mijn moeder hierna zweeg. Haar gezicht stond vriendelijk, een gloed van medeleven met die pechvogels. Alleen haar blik was strak. Een uitdrukking die me in deze tijd voor het eerst bij haar opviel en die ik later nog vaak heb gezien – bijna constant in de jaren voor haar dood. Peinzend dédain. Alsof mijn moeder te rade ging op een verre plek binnen zichzelf en daar resoluut iets afkeurde waar ze met heldere gedachten, laat staan woorden geen vat op had.
Maar haar ogen werden al weer zachter, dwaalden weg van de houten wagonwand, reageerden op mijn vaders stem. Hij hield een soort betoog. Ponton. Baileybruggen. Een of-fen-sief met duizenden soldaten was iets anders dan een bom-bar-dement. Rivieren, daar ging het om in een oorlog. Wij? Onze spoorlijn, jawel, een stra-te-gische kruising… stra… tee… straat… thee…
Mijn vaders woorden, van klank min of meer bekend maar voor een kind zo onhanteerbaar als het puin in Arnhem, maken dat ik geeuw. Ik schuif dichter naar mijn moeder en leg mijn hoofd tegen haar warme bovenarm. Bij het definitief wegdommelen voel ik mijn gedachten opgaan in een wolk van onbezorgdheid. ‘Wij’.
De tevreden sfeer verdween allerminst toen mijn vader me wakker schudde om uit te stappen.
Hengelo.
Boven ons hoofd de overkapping die de illusie gaf van een sprookjesbos. Gaten overal waar glas had gezeten, het gietijzer grotendeels intact maar hier en daar zo wijd uiteengewrongen dat je vrij opkeek naar de middagwolken. Dan de trap af naar de uitgang. Het sprookje ging verder. De witbesnorde en zwart met rood geüniformeerde controleur die ons toegrijnsde vanuit zijn glazen hok en onze gezinskaart linkshandig aannam was een kabouter. Terwijl mijn vader met zijn collega praatte zag ik hoe diens andere mouw, leeg, bij de manchet zat vastgenaaid aan zijn jasje. Om ons heen een glimmend onderaards verblijf. Hanglampen die ‘s middags brandden en wiegden op de tocht. Geglazuurde tegels. Donker houtwerk.
Ook op het plein hield ik ondanks het volle daglicht de sensatie van plaatjes kijken en voorgelezen worden uit een kinderboek. Ons stationsgebouw was gehalveerd tijdens een geallieerde luchtaanval. Van het dak en de kantoorverdieping was niets over dan hier en daar de herinnering aan een extra laag baksteen boven de heel gebleven openbare ruimte. De planken waarmee de schade was afgedekt maakten het uiterlijk van de eenzame kubus nog fantastischer. Alsof hier, midden in ons stadje, geen gebouw stond maar een hut. De door aardmannetjes met keien en boomstammen geimproviseerde toegang tot het inwendige van een beboste berg (de spoordijk).
Tijd voor bezichtigen zoals in Arnhem had ik niet. Maar het besef van de wonderwereld vlakbij ons huis maakte dat ik begon te huppelen terwijl ik verder liep tussen mijn ouders – links mijn vader met zijn kalme greep om mijn handje, rechts de warmere handdruk van mijn moeder. Keek ik over mijn schouder dan grinnikte ik. Onder het perron met de treinen klauterden kabouters schuw de bergwand uit en slopen onze stad in. Anderen zag ik zich in tegengestelde richting reppen langs het puin van een zijstraat. Hup, het plein over en het hol in. Ik fluisterde dat ik hun geheim niet zou verklappen.
Op de route tussen het station en onze straat nam het magische dubbelleven van hier de stad en daar opeens vegetatie en spelonken, langzaam maar zeker af. Na de eerste bocht, weg van de spoorlijn, volgden je voetstappen vanzelf een grens. Aan de oostkant hadden de bommenwerpers hun doel op een paar honderd meter gemist. Dakloze woonhuizen, kamers te kijk staand als een opengebroken doos, een gave voordeur, inclusief de brievenbus en het naambord, naast een weggeslagen muur en vrij uitzicht op een schemerige trap die afdaalde naar een vijver.
Maar de overkant was ongedeerd. Dezelfde vooroorlogse bouw langs het
trottoir, hoog en solide, als een spiegelbeeld dat, wezenloos van schrik sinds de eerste voltreffer, de oude situatie was blijven weergeven. Het trottoir zonder onkruid. Geplooide gordijnen achter de ruiten. In de diepte af en toe een bewoner. Tegen het glas begonia’s uit de jaren dertig.
Hierna de kruising met de hoofdstraat. De rechte lijn tussen kapot en heel werd een wirwar. Links puin, rechts puin. Opeens aan weerskanten huizen. Dan weer Verboden Toegang. Het natte veldje met verkoolde kleren en resten huisraad eindigde opzij bij een blinde muur (flarden behang rondom een Alpenlandschap in een gebroken omlijsting).
Aan zijn andere kant bleek dit de buitenmuur van drie aaneengesloten winkels; hun etalages blikten de straat in alsof alleen al het woord ‘bom’ hun te min was. Permanent Wave (het schuin van de gevel omhoogstekende blauw-wit en gouden kapperssymbool deed denken aan afweergeschut). Schrijfbehoeften. Huishoudelijke artikelen (in de met pakpapier afgedekte etalage smetteloos in het gelid op een lijn precies evenwijdig met de ruit, en allebei precies even ver van het lege midden: een kluwen touw, een blik boenwas).
Nog een bocht en de oasen van wanorde en fantasie tussen het rechttoe rechtaan van de volwassen wereld waren voorbij. Onze straat zag eruit zoals op de gekleurde ansichtkaart van lang lang voor mijn geboorte, die mijn broer en ik onlangs hadden opgediept uit een la met verboden paperassen van vader. Dezelfde rijweg tot in het verschiet: kinderhoofdjes, gele klinkers. Dezelfde bebouwing met lage huizen, de goedkoopste aan het trottoir, de andere achter een omheind tuintje. Pas waar onze straat ver weg de spoorlijn naar Duitsland kruiste en het boerse centrum van ons stadje ophield, wachtte het alles overtreffende verhaal.
De spoorbaan was ook hier nergens geraakt maar aan weerskanten lag een wildernis van beschadigde, half vernielde of tot een holte onder metershoog struikgewas gereduceerde huizen. Als kleuter kon ik er alleen samen met ouderen naar toe. Merkte ik dat mijn broer en zijn vriendjes van plan waren te gaan spelen in de lanen achter het viaduct, waar hele ruïneparken lagen, dan zeurde ik tot Wim een goed woordje deed en de anderen hun schouders ophaalden: ‘dat jong? O best.’
Het avontuur begon bij de gemeentelijke waarschuwingsborden langs het terrein van een getroffen villa. Vooral ‘s zomers was het huis zelf onzichtbaar. Niets dan mijn herinnering aan wat ik volwassenen tegen elkaar had horen zeggen over de bewoners: familie zus en zo, hij directeur bij die en die fabriek… kindermeisje, tuinman, ja hoor, allemaal op slag dood
(een boze blik naar het luisterende kind). Samenzweerderstaal voor het geheim dat vandaag afwacht of ons groepje slim genoeg zal blijken om de weg te vinden door de rimboe. Het compacte groen zo dichtbij dat ik het kan ruiken. Geen geluid behalve van ritselende vogels en zoemende insecten. Opeens in de omheining een gat. De vijandige uitsteeksels waar het ijzergaas is doorgeknipt. Dan de rug van de jongen die zich als eerste bukt, het gaas met beide handen opzij duwt en verdwijnt tussen de lage takken.
Eenmaal kwam op de lege rijweg een agent in onze richting fietsen, juist terwijl de voorlaatste zich schrap zette om weg te schieten in het groen. Bij het snerpen van het politiefluitje verstijfde zijn gestalte. Hij draaide zich om, zag de man die van zijn fiets stapte, zag mij en wenkte: meekomen! Het was de agent die wij ‘de pik’ noemden. Twee sprongen, geharrewar met het ijzer, een pijnscheut in mijn hand, scherpe takken en ik hurkte al bij de anderen, bladstil als zij, ieders blik naar het schaarse licht achter de bomen aan de straatkant.
‘Hédaar, rap terug of ik kom jullie halen!’
In het bevel klonk onzekerheid. Een paar tellen bleef het aan weerskanten stil tot wij hem in zichzelf hoorden foeteren, nog steeds op zijn plek buiten de tuin. Kwam hij ons nazitten tussen de bosjes? Of ging hij er wijselijk vandoor? Even later moest hij weer op zijn fiets zijn gestapt. Zijn volgende commando kwam tenminste van een afstand. Een bijna vriendelijke waarschuwing: ‘Pas d’rop jongs.’ En weg was hij.
Meteen leek het of er nergens ter wereld meer volwassenen bestonden. Geen straat dichtbij, geen stad in de verte. Niets dan ons bedremmelde groepje en het beloftevolle ‘toe maar!’ uit iedere hoek van de rimboe. De oudsten kenden de weg naar het Huis. – Dat wil zeggen, het overwoekerde pad naar de plek waar je een Huis moest fantaseren. De stukken muur die nog overeind stonden kwamen niet hoger dan de bloemstruiken direct ernaast. Doordat het park voor het overgrote deel begroeid was met beuken, dennen, oude vruchtbomen, zag je de ruïne pas wanneer je er plotseling voor stond. Rondom geïsoleerd door een wand van klam zomergroen een veldje vol zonlicht en kleur.
We gingen vanzelf hardop praten. De stemmen van Wims vriendjes, die in de schaduw onder het gebladerte hadden gezwegen of kortaf gesnauwd, klonken of ze waren losgelaten op een speelplaats. Juichkreten over en weer, wel drie vier verhalen door elkaar, niemand die zich inhield. Binnen een paar tellen had het groepje zich verspreid. De grootste waaghalzen beklommen het wrak van een trap die bungelde tegen een eenzame muur en ophield
bij de versplinterde overloop. De kunst was beurtelings zo te manoeuvreren, voetje voor voetje, tree voor tree, en dan telkens zo’n stabiel punt te vinden dat het zwiepend karkas heel bleef tot iedereen boven had gestaan (‘man, wat een uitzicht!’) en net zo behoedzaam was teruggeklauterd. De adviezen (‘opzij, wachten!’), de vlagen van onenigheid, het gegrinnik van de jongen die triomfantelijk één voet uitstak boven het niets en toen bijna zijn evenwicht verloor, alles wekte een sfeer van geluk. Alsof erge dingen alleen gebeurden in de buurt van volwassenen. Buiten het bereik van hun ongeruste gezichten bleef alles vanzelf zonneschijn en plezier.
Mijn broer was met twee anderen op verkenning gegaan achter de ruïne. Een eindje vanaf de keuken (een verwrongen fornuis tussen brandnetels) stond het vrijwel gave omhulsel van een garage. Binnen dit huisje werd het drietal onzichtbaar. Af en toe een uitroep die met stenen echo’s over het terrein galmde. Aan zijn pretlach, half brutaal half bangelijk, herkende ik Wim.
Luisteren en toekijken. Vanaf het moment dat het echte jongenswerk begon was ik alleen gebleven. Het groepje nam me van top tot teen op, smoesde en mijn boer kwam me uitleggen dat ik moest wachten. Te klein was te klein. ‘Straks kom ik je halen.’ Hij aarzelde. ‘Voorzichtig, hè. Je roept maar als er wat is.’
De plek die hij me wees leek goed gekozen, met ruim uitzicht. Zwaaide ik naar de anderen dan kwam er een reactie uit de ruïne, vooral in het begin. Een van de jongens zwaaide terug in mijn richting, een ander toeterde tussen zijn handen: ‘Tot zo-ho!’
Niet echt vriendelijk, naar me opviel. Alsof ze mij susten voordat ik hun middag bedierf. Maar waarom? Ik voelde me allerminst eenzaam. Het gras vol diertjes, de gestalten van lome reuzen herkenbaar in het puin, de bomen, zelfs de lucht met wolkjes had het merkbaar goed voor met de kleuter. ‘Ben je er eindelijk? Mooi zo… Nou, dan zullen we maar weer aan de slag. Je weet wel, zoals ‘t allemaal bedoeld is.’ Een vertrouwelijkheid of ik gehurkt zat op de vloer van onze huiskamer en ieder ding zover ik maar kon kijken, van mijn eigen knieën tot de lijsterbessen achter op het terrein, hoorde bij mijn speelgoed. Zelfs de geluiden hadden een samenhang. De verspreide jongensstemmen klonken in de maat met het gekoer van de duiven rondom de bouwval en de steentjes die ik liet ketsen tegen een nabije muur. Geluiden die samen een gewaarwording wekten van stilte.
Op een paar passen als ik overeind kwam en naar voren liep lag een vijver. Vier wanden om een ruimte beneden het terreinoppervlak die sinds het
bombardement was volgelopen met regen. In dit bakstenen bassin koersten visjes tussen bemost gereedschap, scherven, een fietswiel. ‘Voorntjes’, had de meest wereldwijze van Wims vrienden gebromd toen onze groep erlangs slenterde en na een hoofdknik: ‘La’ we de volgende keer denken om ‘n hengel.’
Ik vond aan de vijverrand een tak, boog mijn romp voorover en concentreerde me op de vis die het dichtstbij zweefde – roerloos, haast doorzichtig, een ademende schim vlak onder mijn eigen spiegelbeeld. Eén beweging van mij en hij flitste weg. Toen ik de tak stilhield, met alleen af en toe een voorzichtige uithaal in het water naar links, naar rechts, verdwenen een voor een ook de andere visjes. Niets meer te zien onder water behalve steen, glas, ijzer, de schemering van gebroken zonlicht. Ik trok de tak terug en ja hoor, even wachten en de brutaalsten gleden te voorschijn. Tot ik opnieuw bewoog, mijn tak liet dalen…
Bij iedere herhaling van dit spelletje meende ik recht beneden mij dezelfde ‘voorn’ te zien. Nadrukkelijk op zijn post, alleen zijn kieuwen klapten nerveus open en dicht, de staart kronkelde of hij zijn best deed mij iets duidelijk te maken. Bij het wegzwemmen leek hij teleurgesteld: weer niet begrepen!
Levende wezentjes. Verdronken mensenspullen. Terwijl ik aanvankelijk nog druk bleef met mijn spel vervaagde de vijver en zag ik het Huis. Vliegtuigen, opstijgende rook. Het bombardement van Hengelo is begonnen. Tegelijk tuurt een bewoner zorgeloos naar de lucht want het is vóór de oorlog. Kijk maar, hij staat halverwege de trap, leunt op een vensterbank, steekt z’n hoofd uit het raam, lacht bij zichzelf en fluit terwijl-ie doorsloft naar boven… Terwijl ík hier zit, met mijn armen om mijn opgetrokken benen, tegenover de ruïne… Terwijl in alle kamers brand uitbreekt en je het dak kunt horen instorten…
Fantasieën? Door me onbeweeglijk te houden, mijn blik naar één punt, mijn ademhaling zo langzaam dat het lijkt of mijn aanwezigheid vervliegt, verander ik niets aan het uitzicht. Hetzelfde water, dezelfde bouwval. Maar dankzij de onmerkbare pottenkijker lééft het Huis.
Leeft? Ineens denk ik aan de sfeer bij ons thuis onlangs op de dag dat mijn broer dood had kunnen zijn. Er geweest was. Bijna. Door in een echte vijver te vallen op het verjaardagspartijtje van een klasgenoot. – Hij woonde in zo’n eenzaam heel gebleven huis aan de hoofdstraat. Mooi weer voor spelletjes in de tuin. Mijn broer was uitgegleden toen-ie zijn hand te ver had uitgestrekt naar een goudvis. Kopje onder. De vader van het vriendje had hem
gered. Maar Wim was al ‘weg’ geweest. Vijf volle minuten.
Later die middag had ik in onze huiskamer met een gemengd gevoel van eerbied en jaloezie zitten toekijken. Mijn vader en moeder liepen heen en weer, deden of Wim niet mijn oudere broertje was maar een hoge gast. Voorzichtige gebaren in zijn richting, blikken vol ontzag, een continue grimas van vriendelijkheid. Maar plotseling leken ze hem te vergeten en hoorde ik weer hun normale stemmen, opgewonden door wat ze elkaar voor de zoveelste maal vertelden: buiten westen…water doorgeslikt…z’n longen… dat ‘r geen toezicht… Wim zelf zweeg roerloos in een stoel. Hij hield zijn ogen neergeslagen of-ie zich schaamde voor zijn kleren – de schone helrode bloes en de broek van het vriendje, die hij van diens ouders had moeten aantrekken in plaats van zijn eigen drijfnatte spullen. Tegelijk viel me het lachje op dat de hele tijd om zijn bleke lippen zweefde. Weg geweest. Voorgoed weg – en teruggekomen. Net zoals dit puin vanzelf weer de vooroorlogse villa wordt wanneer ik niets doe dan staren, staren naar dezelfde steen?
(De laatste keer dat ik mijn broer heb gezien was hij bijna tweeënzestig. Eén week voor zijn verjaardag, een halve week voor zijn begrafenis. Dezelfde sfeer als toen hij tegenover me had gezeten in de te nauwe kleren van zijn klasgenoot. Nu was hij gevallen in zijn eigen tuin – een hartstilstand bij het grasmaaien ‘s middags voor Pasen. Aan zijn gebruinde bovenlijf, schijnbaar een en al gezondheid onder het vale aquariumlicht van de intensive care, bungelden buisjes die op en neer bewogen met zijn ademhaling. Al dagen niets dan dit ritme volgens mijn neef die me van de trein had gehaald: lucht, lange lange stilte, dan toch weer lucht. Zijn hoofd lag achterover vanwege de zuurstofleiding. De wangen gloeiden of hij koorts had. Wim? Anders dan bij de echte slapers die ik ooit van zo dichtbij had bekeken merkte ik geen mimiek. Zelfs wanneer er een spiertje samentrok bij zijn gesloten ogen, de huid even trilde en weer glad werd, ontbrak de zekerheid dat hij een moment angst had gevoeld, daarna opluchting. De hersenactiviteit nagenoeg weg, had de dokter gezegd. Onherstelbaar. We kunnen de apparatuur vandaag voor u uitschakelen of over een jaar, het maakt voor de patiënt geen verschil.)
Meerstemmig: ‘Oehoe. Oeoew-woj.’ Aan de overkant van het bassin staat een jongen te wenken dat ik moet opschieten. Anderen roepen naar elkaar terwijl ze her en der uit het puin te voorschijn schieten en hun blik de kortste uitweg zoekt. Nieuw onraad in verband met de Pik? Zomaar iemands verveling, overgeslagen op de rest als paniek? Zonder nadenken hol
ik in dezelfde richting en dring me tussen de kluit vluchters bij de nauwe ingang van het pad naar de straat. Onderweg tussen de veilige plantenschaduw gefluister en gegrinnik. Nog even een stilte terwijl onze groep zich één voor één wringt door de kapotte omheining en de anderen uitkijken of de straat leeg blijft. Dan staan we in Hengelo. Zes onschuldige jochies plus een dreumes, die van geen paradijs meer weten en monter terugslenteren naar hun alledaagse buurt.
Die avond was ik vlak voor het inslapen opnieuw bij het Huis, ditmaal in mijn eentje. Na achten, wanneer onze directe omgeving stilviel, leken de spoorbaan in het verschiet en de wijk daar achter altijd dichtbij te komen. Een locomotief die bij het viaduct moest stoppen voor een sein, floot door het opkomend donker en vanzelf versprongen je gedachten naar rails, beroet onkruid, lanen.
In de tuin achter het ijzergaas was het nu dag. Alsof het stoomsignaal de slaap had verjaagd van het puinveld terwijl onze buurt indutte. Op de plaats van de bouwval een villa onder een kleurloze lucht – het harde schijnsel van zoeklichten uit de oorlog, maar dan statisch. De buitendeur van de serre stond open. Binnen een gedekte tafel en een groepje silhouetten: de moeder, een jongen wel driemaal zo oud als ik, naast hem zijn zusje. De vrouw kwam op de drempel staan met in haar hand een voorwerp, dof zoals alles aan, in en om dit huis. Ze riep. Maar voordat ik de werkman, gebukt tussen struiken als van blauw karton, overeind zag komen om zijn koffie te halen, sliep ik.
Het signaal van een ongeduldige locomotief kon ook andere beelden wekken. Op extra stille avonden herinnerde de reuzenschreeuw over de daken, gevolgd door twee drie zuchten van stoom en dan niets meer behalve de schemering, aan de net niet gebeurde ramp waarop ons stadje in de oorlog een uur had zitten wachten.
Wij vieren gevlucht bij buren die een ruimere kelder hadden. Rechte stoelen en krukjes voor de volwassenen, twee kinderen (het buurjongetje en ik) bij hun moeder op schoot, één (Wim) oud genoeg voor een eigen zitplaats op een stapel kussens. De stemmen van mijn vader en de buurman klonken of ze elkaar moed inspraken met hun taal van ervaren mannen: munitietransport, Engelsen (een hoofdknik naar het lage plafond), beschieten, explosies reken maar, kettingeffect alles plat (een stroef lachje, dan hoofdschudden). Maar meestal luisterden ze en tuurden naar dezelfde hoek. Ssst! (tegen hun vrouwen).
Vanzelf tuurde ik mee. Rechts van ons liep de ruimte toe in een smalle
nis. Tussen de stofzuiger van de buren en aan de andere kant hun strijkplank stond een volgeladen rek. Ergens hier achter moest datgene zijn waarop de beide vaders hun ogen hielden gericht. Zagen ze echt meer dan het glas, karton, aardewerk en hier en daar een muurtegel waar míjn blik stokte, ‘t nog eens probeerde en slaperig terugdwaalde naar mijn moeders arm? Opeens zat ik overeind, geen kind meer. Achter het rek lag de nacht. Uitgestorven straten onder een zwarte lucht. De rij weckflessen bleef duidelijk zichtbaar maar had de betekenis van: wagons. Een Duitse trein die stilstond over de hele lengte van de spoordijk tussen ons viaduct en het volgende op de route naar het Westen. De wagons wachtten. Hoopten dat de lucht leeg zou blijven, zonder geronk.
Angst kan ik me bij niemand van ons herinneren. De volwassenen zwegen alle vier. Hun gezicht, van mij afgewend naar die ene hoek, toonde geen uitdrukking behalve gretig luisteren. Een koude, van buitenshuis opgeroepen spanning waarin ook mijn eigen gevoel verdween. Alsof de kelder zelf het bang zijn overnam en een mensengezicht kreeg.
Keek ik omhoog naar de gloeilamp boven me dan raakte ik achter het dunne glas een blik die dacht aan pijn en zich inhield om niet te huilen. Het bleke stuk muur naast de trap wilde gaan schreeuwen om hulp.
Maar toen was het afwachten voorbij. De hoofden van mijn vader en de buurman leefden weer. Achter het rek waar ze nog steeds naar keken klonk een fluitsignaal, zo zacht als ik nooit had gehoord. Gerinkel: honderden bumpers die in de verte bedeesd op elkaar bonkten. Opnieuw stilte en dan het vriendelijk gezoem van rollende wielen dat wegstierf in de richting van ons station.
Bij ons thuis kon je nog lang na de oorlog sporen zien van het tweedaagse Amerikaanse bombardement dat begin oktober ’44 station Hengelo en alle straten tot minstens een kilometer vanaf de spoorlijn had veranderd in een rampgebied, officieel onbewoonbaar. Schade dus ook bij ons, alleen zo miniem dat je de betreffende splinters en deukjes moest kennen en weten dat het ‘oorlogsschade’ was. Pas op de avond na ons Arnhemse reisje begreep ik de samenhang. Het huis waar we woonden wás het donkere huis met koude, tegen elkaar geschoven en onder kranten slapende meubels, dat ik een keer had gezien. Ergens aan een lege straat, op een wandeling met mijn ouders… Hetzelfde huis? Jazeker beginneling, kijk nog maar eens rond en vergeet niet je hersentjes te gebruiken (het moment in mijn leven dat ik me voor het eerst bewust word van een herinnering).
We zitten om de eettafel, ik met mijn rug naar onze tuin, uitzicht op mijn
broer – een vlek in het tegenlicht, nog net geen schemer, vanuit de erker aan de straatkant. De sfeer mat maar vriendelijk. Links en rechts het getik van de theekoppen en – schotels van mijn ouders. Mijn vader smeert zonder commentaar mijn boterhammen, snijdt ze voor me in partjes. Als ik al op de tweede appelstroop wil in plaats van kaas of worst, krijg ik appelstroop. Toch ben ik niet helemaal op mijn gemak. Alsof mijn ouders en mijn broer vandaag iets hebben gezien dat ze verzwijgen. Wat kan het zijn geweest? Denken ze er samen aan terwijl ze alle drie voor zich staren, beschaamd omdat we eigenlijk in Arnhem hadden horen te blijven?
Maar ineens verdwijnt mijn onbehagen in een blij ‘aha!’. Vertrouwd geharrewar, vertrouwde emoties. Ik zie dat mijn broer zijn kin heeft opgetild alsof hij naar mij loert. Langzaam zakt zijn gestalte onderuit en naar voren. Dan een paar tellen wachten tot ik met de blote huid van mijn been de nadering voel van zijn schoen. Mijn hand, vanzelf boven tafel in zijn richting geschoten, stoot mijn beker met melk om. Gefoeter van mijn vader, die opspringt om een krant te halen en hem onder het nat geworden tafellaken te schuiven. Intussen richt mijn moeder haar wijsvinger trillend op mijn broer en fixeert hem met haar blik van: ik zie alles.
Nog even proberen wij:
‘Wim doet…’
‘Keesje wil…’
Maar na de dreiging van twee volwassen tikken tegelijk – één voor hem één voor mij – rest ons niets dan een grimas naar elkaar. Eerst de mond boos dicht en in de ogen: ‘jou krijg ik nog wel’. Maar al gauw voel ik een kriebeling om mijn lippen en zie ook aan de overkant het begin van een lach. Dat die opgewonden sukkels wéér niet hebben gemerkt hoe wij tweeën ze hebben beetgenomen met onze zogenaamde ruzie…
Als ik het rumoer ben vergeten dwaalt mijn blik naar het uitzicht achter Wim. In de kamer aan het trottoir staan onze mooiste spullen. Het zitje voor ‘s zondags en avonden dat er visite komt. Vier glanzende leunstoelen om een lage tafel. Op de vloer naast de grootste stoel de schemerlamp met een houten standaard. Twee kasten, langs de ene zijmuur die voor wijn- en limonadeglazen, daar tegenover de boekenkast.
Hout waar overal gaatjes in zitten. Inkervingen als door de tand van een dier, die je pas dichtbij opmerkt omdat ze maximaal zijn weggeboend. Het elegante Windsorstoeltje van mijn moeder heeft de meeste van deze schrammen. Keuvelt ze ‘s zondags tegen mijn vader dan trekt er soms midden in een zin een wolk over haar gezicht. Ze zwijgt, tuurt naar de gebogen arm-
leuning en aait een paar maal langs de oppervlakte. ‘Jammer hè?’ Mijn moeder schudt haar hoofd, kijkt naar mijn vader en gaat op de montere toon van zoëven door met haar verhaal.
Wanneer mijn ouders allebei verdiept zijn in hun krant en ik vrijuit van verboden meubel naar verboden meubel drentel, tuur ik ook zelf naar de kapotte plekjes. Anders dan mijn moeder vind ik de scherpe afdrukken in het doodse hout juist mooi. Geheime tekens van een wezen dat ‘s nachts, terwijl wij vieren liggen te slapen, bij ons beneden huist. Iets of iemand die waakt.
Ik weet dat er woorden bestaan om de deukjes te verklaren. Gesprongen ruiten. Luchtdruk. Het bombardement. – Woorden die mijn ouders gebruiken tegen andere grotemensen, op bezoek in onze voorkamer. Maar pas vandaag maken ze oude beelden wakker. Glas… Het zomerse avondlicht achter mijn broer verandert in bijna-donker. De ramen van onze erker zijn betimmerd. Planken met weinig kieren ertussen, hier en daar karton. Op de vensterbank en ook op de vloer scherven. We kijken rond maar wonen hier niet, vanwege de ee-vacuwasie.
En later? Sanders, de schilder. Hij beweegt in zijn overall heen en weer voor onze erker, neuriënd bezig met het inzetten van ruiten. Af en toe praat hij door een zijraam dat dicht zit maar zijn kalme stemgeluid gewoon doorlaat. Mijn moeder geeft hem antwoord vanuit de achterkamer, waar ik op de divan zit. Ik heb een muts op tegen de tocht. Mijn ouders, allebei in hun winterjas, zijn samen meubels aan het versjouwen. ‘Zo dan?’ – ‘Neehee, hij stond meer naar het midden’. We wonen weer hier.
Ineens denk ik aan de stopverf die Sanders nog steeds moet komen ‘overschilderen’. Bij het op straat spelen steunen mijn broer en ik de laatste tijd vaak onze ellebogen op de stenen vensterbank aan onze gevel. Valt onze blik op wat een strook droge modder lijkt tussen de sponningen en de ruiten, dan peuteren we iedere keer een brokje los. In je mond wordt het week en krijgt langzaam maar zeker smaak. Lekker? – Raar, je wilt die stopverf toch telkens weer proeven. Vergeleken met de toffees van de Engelsen die bij ons hebben ingewoond… Tommies. Ze kookten voor zichzelf op een primus in onze tuin, maar aten mee aan tafel. Please! You moet dit eens proberen, dat proberen, look boys! Na het wonder van de gouden wikkels vielen de toffees zelf tegen. Tommies, toffees.
Mijn vaders stem terwijl de punt van zijn mes naar mijn bordje wijst: ‘Hou eindelijk op met je gesuf. Dooreten!’