[p. 87]
Ted Hughes
Zes gedichten
Pibroch
De zee schreeuwt met haar nietszeggende stem
Die haar doden en levenden eender bejegent,
Wellicht verveeld door de komst van de hemel
Na zoveel miljoenen nachten zonder slaap,
Zonder bedoeling, zonder zelfmisleiding.
Steen idem dito. Niets in dit Universum
Zit zozeer in zichzelf gevangen als een kiezel.
Geschapen voor de zwarte slaap. Zich heel soms
Heel even bewust van de rode vlek van de zon,
En dan weer dromend dat ze de foetus van God is.
Over het steen stormt de jagende wind
Die in staat is zich met niets te vermengen,
Zoals het gehoor van het blinde steen zelf.
Of omdraait, alsof de geest van het steen
Een fantasie van richtingen kwam betasten.
Terwijl ze van de zee drinkt en de rots eet
Zwoegt een boom om bladeren te groeien –
Een uit de ruimte gevallen oude vrouw
Onvoorbereid op deze omstandigheden.
Ze klampt zich vast omdat haar hoofd volkomen leeg is.
Minuut na minuut, eeuwigheid na eeuwigheid
Neemt niets af of groeit niets aan. En dit is
Noch een mislukte variant noch een gelukt probeersel.
Dit is waar de starende engelen doorheen gaan.
Dit is waar alle sterren zich neerbuigen.
[p. 88]
Heptonstall
Zwart dorp van grafzerken.
Schedel van een idioot
Wiens dromen sterven daar
Waar hij geboren werd.
Schedel van een schaap
Wier vlees wegsmelt
Onder haar eigen spanten.
Alleen vliegen verlaten haar.
Schedel van een vogel,
De grote plattegronden
Leeggezogen tot hechtnaden
Op gebarsten vensterbanken.
Leven probeert.
Dood probeert.
Het steen probeert.
Alleen regen geeft nooit op.
[p. 89]
De rivier in maart
Nu is de rivier rijk, maar laag haar stem.
Het is Hare Machtige Majesteit de zee
Die incognito door de dorpen reist.
En nu is de rivier arm. Geen lied, alleen een schriel, krankzinnig gefluister.
De winterse vloed heeft haar geruïneerd. Ze hurkt
Tussen bemodderde oevers, bevingert haar vodden en afval.
En dan is de rivier weer rijk. Een diep koor.
Zij is de torenhoge wolken die de hemel bestormen,
Die op weg zijn naar hun vakantie aan zee.
Nu is de rivier weer arm. Al haar botten steken uit haar vel.
Door een droge pruik van verbleekt drijfhout tuurt ze
Beschaamd uit haar krotten van stokken.
De rivier is weer rijk en verzamelt sjaals en mineralen.
De regen brengt weelde, maar zij neemt negenennegentig procent
En laat de velden slechts één procent om te overleven.
En nu is ze weer arm. En is ze oostenwindziek.
Ze schuilt in hoeken en gaten. De koperkleurige zon bezorgt haar hoofdpijn.
Ze heeft al haar vissen verloren. En ze rilt.
[p. 90]
Maar dan is ze opnieuw rijk. Ze bekijkt haar landerijen.
Een leger boterbloemen stroomt uit haar plooien, ze gloeit, kan zich niet verschuilen.
Een zalm, een zeug van stevig zilver,
Zwelt aan om haar te beloeren.
[p. 91]
Fabrieksruïnes
Op een ochtend
Gaf de boemel de geest en kwam
Niet meer terug. (Japan had hem gevangen
In een nagebouwd weefgetouw gejat
Van glimlachende gekken uit Todmorden.)
Linnen hing daar te rotten, ondanks de behandeling.
De grote gonzende abdijen werden tot graftombes.
En de kinderen
Van rots en water en de tochtige afwezigheid
Van al het andere
Dat naar restjes zocht,
Verpletterden alles wat verpletterd kon worden,
Verbrandden wat niet verpletterd kon worden –
En wat niet verbrand kon worden
Werd losgewrikt en van heuvels afgeduwd.
En toen doelloos huiswaarts gesleept
Door de eerste
Thuisloze Noormannen.
[p. 92]
Kerkhof van heptonstall
Wind beukt over heuveltoppen.
Wolk van druppels stuift omhoog.
Jij klauwt je een weg over
Een reusachtige vliegende vleugel.
En Thomas en Walter en Edith
Zijn levende veren,
Esther en Sylvia
Levende veren
Waar alle horizonnen vleugels uitslaan,
Een familie van donkere zwanen
Die laag door stormzilver klapwiekt
Richting Atlantische Oceaan.
[p. 93]
De offers
Nog maar twee maanden dood
En daar was je, plots weer binnen bereik.
Ik nam de Northern Line op Leicester Square
En ging zitten en daar was je. En daar
Begon de droom die geen droom was.
Ik staarde en jij negeerde me.
Jouw rol in de droom was mij te negeren.
De mijne was onzichtbaar te zijn – hulpeloos,
Niet in staat mezelf kenbaar te maken.
Enkel een leeg, lichaamloos staren – ik liet
Het hele gewicht van mijn ongelovige blik rusten
Op je gezicht, onmogelijk echt en aanwezig.
Niet veel veranderd, en ook niet veranderend
Onder mijn pressie. Je trilde slechts een beetje
Terwijl de wagon zich door de aarde
Een weg naar het noorden boorde.
Je leek ouder – de dood had je iets ouder gemaakt.
Bleker, haast geelachtig, zoals je geweest was
In het lijkenhuis, maar onbewogen.
Alsof het afspoelende spoor en trillen van de rit
De film van je leven was die je nu in beslag nam.
Je naar binnen gerichte blik weerstond de mijne.
Je zware mand vol pakjes op je knie.
Je handtas aan een lange lus. Je handen
Gevouwen over de stapel. Onbeweeglijk
Leunde mijn blik tegen je aan zoals een blik
Met zijn wang op een hand kan leunen. Het onmogelijke
Bleef je lichte trillen delen, je oogleden,
[p. 94]
Je enigszins getuite lippen, je melancholie.
Net zoals in de droom die volhardt
In het ronduit onmogelijke, en seconde
Na seconde na seconde blijft duren,
En steeds ongelooflijker wordt –
Alsof je langzaam je gezicht omdraaide en langzaam
Recht in mijn gezicht glimlachte, me uitdaagde
Om daar, tussen de levenden, tegen de doden te spreken.
Maar je leek de rol die je speelde niet te kennen.
En net als in de droom sprak ik niet.
Probeerde slechts de herinnering aan je gezicht
Te scheiden van het nieuwe gezicht dat je droeg.
Als jij in Chalk Farm uitstapte, zei ik bij mezelf,
Dan zou ik je naar huis volgen. Zou ik spreken.
Dan zou ik een poging wagen om dit offer
Te aanvaarden, dit bedroevende surrogaat
Door de dood aan mij terugbezorgd, mij hier
In de ondergrondse geopenbaard – ongetwijfeld
Om door mij getest en goedgekeurd te worden.
Chalk Farm kwam. Ik stond op. Jij bleef zitten.
Dit was het moment van de waarheid.
Ik tilde het gezicht van je af en nam het
Mee naar buiten, het perron op, in deze droom
Die het hele wakende leven van Londen was.
Ik zag hoe je in beweging kwam, werd weggevoerd
Naar het noorden, terug in de afgrond, je echte
Nieuwe gezicht onveranderd, verlicht, onbewust,
Nog een paar seconden zichtbaar, dan verdwenen,
Mij achterlatend met mijn oorspronkelijke leegte
Van waar je geweest was en abrupt niet meer was.
Maar alle offers worden drie keer aangeboden.
En opeens zat je in je eigen huis.
Jong als tevoren, onaangeraakt door de dood. Als
Een hallucinatie – niet weg te knipperen.
Een migrainebeeld dat mijn netvlies kromtrok.
Je scheen geen idee te hebben dat je jezelf was.
Leende zelfs de naam van je oudste rivale –
[p. 95]
Alsof die voor het grijpen lag. Toch was je
Zozeer jezelf dat de helften van mijn hersens
Zich enigszins in mijn schedel verdraaiden
Om jou als jou te herkennen en toch te beseffen
Dat jij niet jij was. Jou als jou te zien en toch
Zo schaamteloos anders te zien blijven.
Je had zelfs je geboortedag behouden – precies
Als een weerhaak in het onmogelijke.
En woonde slechts twee mijl van waar wij hadden gewoond.
Andere geesten spanden zich voor je samen
In een steungroep van nieuwe ouders, een nieuwe broer.
Je maakte me weer helemaal opnieuw het hof – heimelijk.
Ik inhaleerde een verbijsterende lucht – het gas
Van een onderwereld waarin je je zo gemakkelijk bewoog
En je nieuwe leven leidde. Je vertelde me
De droom van je romantische leven, die ons hele
Huwelijk had geduurd, daar in Parijs – alsof
Je nooit was teruggekeerd, tot nu.
De dood had je talent teruggevorderd. Of had het
Misschien vertaald in iets rustigers –
Een stil en wreed verlangen in ogen
Die zo vreemd onveranderd waren. Ik worstelde even
In mijn verdubbelde levende en dode bestaan.
Ik dacht: ‘Dit is puur toeval – niet meer
Dan een poging van mijn levens trage bewustzijn
Om alles bij het oude te laten, alsof de show
Koste wat koste moet doorgaan, zelfde maskers,
Zelfde rollen, wie de acteurs ook zijn.’ Snakkend
Naar adem, op de bodem van de Rijn, nauwelijks
Bij bewustzijn, sloom als een drenkeling
Schopte ik mezelf los.
Jouw tedere ultimatum liet zijn greep verslappen.
Geheel in stijl met je spookachtige stemming
Stuurde je me toen een mooie kaart uit Honolulu.
En daarna, een aandenken uit het hiernamaals,
Ieder jaar een ansicht uit Honolulu.
Het leek alsof je je terugkeer naar de levenden
[p. 96]
Had geregeld door mij als borg achter te laten,
Een gijzelaar gestopt in het land der doden.
Steeds minder
Dacht ik aan ontsnappen.
Zelfs in mijn dromen was ons huis een bouwval.
Maar opeens – de derde keer – was je er.
Jonger dan ik je ooit gekend had. Alsof je
Opnieuw geschapen was, half een wilde ree, half
Een vlekkeloos ding, onbetaalbaar, geslepen
Als een juweel van kobalt. Je kwam achter me staan
(Op het machteloze moment waarin ik een voet
Keurend in een vollopend bad liet zakken)
En sprak – gebiedend, zoals een vertrouwde stem
Je opschrikt vanuit het gebulder van een rivier,
Dringend, dichtbij: ‘Dit is de laatste keer. Nu.
Stel me deze keer niet teleur.’
Vertaling: Peter Nijmeijer