Kort en klein
Bibeb go home
Het interview puur is enigszins in discrediet geraakt. Sinds het nodig werd schoonheidskoninginnen en bokskampioenen uit te horen over hun prestaties, is men aangewezen op pittoreske details over de omgeving, zodra de strategie als gespreksonderwerp is uitgeput. Sindsdien zweert men bij de couleur locale, schildert men iemand in zijn milieu, dient iedereen te weten hoe de geïnterviewde in zijn vel zit en of hij foto’s heeft op zijn bureau.
Sindsdien ook wordt een interview een portret genoemd.
Nu kan een decor verhelderend werken. De kunstmaniak Peggy Guggenheim beschrijft een maaltijd met Jean Cocteau. Vergeefs trachtte zij een gesprek te voeren; het heerschap zat tegenover een spiegel.
Het gebeurt echter maar zelden dat men iemand vangt in een decor. Meestal levert de omgeving een toevalliger gegeven dan de eerste de beste opmerking. Maar het portret beantwoordt aan de behoeften van deze tijd. Het wil mensen toegankelijk maken op grond van hun fysiek. Bij filmsterren is dat geoorloofd en zelfs nodig waarschijnlijk; bij andere mensen leidt zulks tot een ontluisterende beschrijving van hun lichamelijke verschijning. Het ‘portret’ zoals het bij voorbeeld in Frankrijk door Françoise Giroud beoefend wordt is een bij uitstek onfatsoenlijk genre, een onderkruipsel van een interview. Het insinueert van alles en het verheldert niets. Het is het produkt van een tijd die leeft van de suggestie. Zo is het een schande een ‘portret’ te maken van iemand als Sartre, die iedere interviewer van stapels verbaal materiaal voorziet. De man is interessant om zijn opvattingen, zijn obsessies en zijn invloed, niet omdat hij ‘aan de boezem van een Zweedse hangt en daarom vechten wil.’
Ik heb niets tegen portretteren. Goede profielen volgens de Angelsaksische traditie karakteriseren iemand’s ideeën en persoonlijkheid. En ik begrijp de bezwaren tegen een volledig gepubliceerd gesprek. Als noch vragensteller, noch geinterviewde sterk is in het vasthouden van de draad moet er gearrangeerd worden, dient de conversatie omgewerkt te worden tot een stuk. Deze methode is echter alleen acceptabel als de schrijver naar beste weten niet vervalst.
De taak van de interviewer is te laten zien waarom iemand belangrijk is of belangwekkend. Dat hij daarvoor niet beroemd hoeft te zijn bewijzen de gesprekken van Willem in Het Parool. Zij zijn gebaseerd op de gedachte dat een mens interessant is om de merkwaardige dingen die hij in zijn leven gewild heeft. Dat dit laatste vaak leidt tot ongevaarlijke afwijkingen is een aangenaam bijverschijnsel voor de interviewer.
Het is de kunst in een vraaggesprek iemand’s bezetenheid omhoog te halen, de tijdelijke of de permanente. De ideale interviewer is daarom de autobiograaf. Hij stelt vanzelf de vraag die alle sluizen openzet. Het beste dat de professional kan doen is deze pseudo-interviews te imiteren. Maar dat vereist voorbereiding: documentatie en inleving.
De produktie van ‘Bibeb’ in Vrij Nederland is een synthetisch artikel. Zij doet alsof ze interviewt, maar eigenlijk wil ze portretten geven. Ze stelt wel vragen, maar in de grond is ze niet in de meningen van mensen geïnteresseerd. Bibeb is namelijk van alle markten thuis. Politici, filmdiva’s en kunstenaars, allen mogen zij hun glimlach en gebaren aan Bibeb laten zien. Bibet heeft slechts belangstelling voor hun Masker en hun Voorgeschiedenis. Dat iemand ideeën zou kunnen hebben, deze mogelijkheid komt niet bij haar op. Leve de intuïtie!
Om iemand op gang te krijgen gebruikt zij de irriteertechniek. Haar vragen zijn zo vaag dat men ze als lastige vliegen van zich af slaat. Vaak is het duidelijk dat men haar met een zoet lijntje de deur uit werkt. Alleen zij zelf schijnt dat niet te merken. Enkele slachtoffers provoceert zij zozeer dat ze toch aan het praten slaan, een ondeskundige en ongeïnteresseerde toehoorster voor lief nemend.
Een poos geleden reisde Bibeb een aantal Nederlandse
hoofdredacteuren af. Het succes was groot. Achteraf werd mij duidelijk waarom: Bibeb was eindelijk op haar terrein. Zij kon praten met mensen die een verwante levenskijk bezaten; ze kende ditmaal de achtergronden en niet alleen de roddeltjes; ze registreerde elke verglijding in het gesprek.
Vervolgdelen konden niet uitblijven. Bibeb zal zich ongetwijfeld begeven naar Frankfurt, naar Zürich en naar Londen. En overal zal men haar zeggen dat een journalist moet kunnen schrijven, dat hij consciëntieus dient te zijn, en ja, snel werken moet hij toch eigenlijk ook.
Bibeb begon haar buitenlandse operaties in Parijs. Nu juich ik gemoeds- en beroepshalve alle voorlichting over Frankrijk toe. Maar helaas, Bibeb’s karakteristieke fouten springen weer onmiddellijk in het oog. Ze schildert drie bladen die onderling hemelsbreed verschillen: France-Soir, Le Monde en Le Canard Enchaîné. Ze doet weer alsof het gezellige vakbroertjes zijn. ‘t Zijn immers allemaal kranten? En iemand heeft weer een ‘ontwapende buik’. Ze schrijft een stuk over Françoise Giroud, van wie ze kennelijk nooit één artikel gelezen heeft, alleen maar ‘portretten’. (Giroud’s aanwezigheid in ‘L’Express’ is al een reden om dit blad te wantrouwen.) In dat laatste stuk maakt ze, afgezien van Nederlandse stijlfouten, vier maal een blunder bij het overschrijven van Franse namen; voorts doen haar vertalingen het ergste vermoeden. Wie na jaren rondzwalken in Frankrijk nog nooit gehoord heeft van de Ecole Normale Supérieure met alle invloed van deze school op het openbare leven, wie ‘une jolie fille’ vertaalt met ‘een aardig meisje’, die moet naar huis. Naar zijn studeerkamer en aan het werk. Consciëntieus.
Joke Kool – Smit