[p. 13]
Lieke Marsman
Gedichten
Woensdag
1
Dit is onze slaapkamer. Al sliepen er veel mensen voor ons,
al sliepen er veel mensen met ons – onze slaapkamer.
Een ruimte is van wie er vannacht het vaakst heeft geademd.
Iemand zegt: toen mijn vader stierf, was het huis voor altijd
van hem. Wij erfden het, maar hij had er het vaakst niet geademd.
Zijn huis. Hier kan mijn theorie niet tegenop. Stel je voor,
je hebt je mooiste rok aangetrokken, je hebt eindelijk opgezocht
hoe je Dvořák uit moet spreken, op de radio klinkt Jens Lekman’s
farewell song to Rocky Dennis en het huis zal de hele dag
niet het jouwe zijn.
[p. 14]
2
We zijn heel stil terwijl ik haast voor het eerst een gedicht schrijf
waarin ik niet begin met enkel ‘ik’ – in het gedicht is plaats voor
iemand anders. Hij is stil. Dan zegt hij dat onze lieve heer
vreemde kostgangers heeft en begrijp ik dit maar al te goed.
De stad, bijvoorbeeld, is als het ware een kind aan huis,
staat iedere ochtend voor mijn deur. De keuken van de heer
krijgt het nog druk vandaag, geeft schone borden aan de obers mee.
En ook de taal is vreemd wreed, zegt dingen als: wanneer je je
alleen voelt, kun je wachten tot je een ons weegt.
[p. 15]
3
De tijd lijkt maar niet verder dan drie uur te willen zijn, de stad
verlaat mijn stoep. Ik kijk haar door de brievenbus na
om te zien hoe de fietsers als naaimachines haar straten aaneenrijgen.
In de gordijnen hangen gordijnen een metafoor voor moeheid
te zijn, ik draag mijn droefheid als een polshorloge. Het bandje
maak ik los voor ik het bad in stap, de wijzers van het klokje
zet ik stil tot ik weet wie. In de keuken knettert stroom
als vliegen door de lampen. Er staat een kabinet waarin ik achter glas
mijn angst bewaar als relikwie. En dan is zij er nog, die wat ze is
met een horloge vergelijkt en wat ze zegt met poëzie.
[p. 16]
4
Ik ben van slag wanneer ik aan het begin van de avond
op mijn fiets zit en aan franse woorden denk. Ik denk hardop
en zacht na als een open zenuw: het is lastig te zeggen of dit pijn doet
of dat ik het aardig vind dat ik ergens naar binnen mag. Wanneer ik me
in een ruimte vol glasscherven naar het licht dans, weet ik dat ik iets
te zeggen heb. Maar ik zeg het niet en vraag me af wat een zefier is.
Ondertussen maak ik graag dingen goed, in slechts één avond
recht ik mijn rug alsof ik van tuinkers ben. Als ik hier vandaan fiets
zijn mijn toekomstige huizen vriendelijk donkergroen geworden,
met open mondzenuwen gapen ze me aan wanneer ik aan het eind
van de avond op mijn fiets zit en aan slag ben.
[p. 17]
5
Ik lees een boek van achter naar voren en weet dat ik
zo meteen op de bladzijde kom waar iemand een kruisje
heeft gezet voor de allermooiste zin. Wat de allermooiste zin is
weet ik nog niet, maar het is de zin waar ik ‘s nachts om huil
omdat het ochtend is en ik een nacht niet heb gehuild
omdat het ochtend… Zo keer ik wat ik denk om in cirkels,
alsof ik met mijn wijsvinger een kristallen glas laat zingen.
Ik keer het om totdat het achterstevoren en binnenstebuiten
of omgekeerd is. Wanneer ik bij de zin met het kruisje kom,
sla ik de bladzijde om en beland in het deel van het boek
waarin alles nog goed was.
[p. 18]
Alsof je een groot brood bent eet ik je weg
Witte pluizen van deeg plakken tegen mijn wangen
en tanden, die in een droom één voor één uitvielen en niet
onder mijn kussen kwamen te liggen, waar mijn moeder
er een gulden voor zal leggen. Ik haal de tijden door elkaar
alsof dit Latijn was. Hier ben ik de barbaar,
die maar half begrijpt wat je zegt over cijfers, nog maar half
zo oud als op de dag waarop ik dingen ga weten. Voorlopig
snap ik niets van belangrijke getallen, het abc van de wiskunde
bevindt zich voor mij nog in het woordje abacus. Maar vertel
alvast over dat getal – zwel nog eens aan.
Het is de laatste dag en in gele lichten word ik wakker
naast een bed van bloemen, alsof ik vier ben, uit bed gevallen,
naast mijn tanden lig. De stukken luchtig deeg vliegen
door de ruimte als waren ze van rijst. Ik trouw met hem
op de dag die het einde der tijden is, dus gebruik ik de infinitief
om als een balein met mijn vingers zijn haren te filteren.
Wanneer ik geen walvis meer ben, schud ik het zeewier
van mijn lichaam, waarna ik dansend op de rotsen verschijn.
Ik gil het hard, sirene in nacht. Het is een mooi refrein:
Wat wil je horen ik zeg het je
Wat wil je zien ik plak het voor je ogen
Wil je dat ik een spreekwoord gebruik ik ken ze
Wil je dat ik naakt ben ik moet iets zijn
Was ik een belangrijk getal dan zou ik
mee gerekend worden.